| |
| |
| |
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
Tweede deel.
VI.
IN overleg met zijn moeder had Albert vastgesteld zijne vrienden te ontbieden met de dorpskermis die plaats had den eersten zondag van October. Prosten Vantomme werd gelast met de uitnoodigingen en van de twintig oud-studenten die hij had opgetrommeld, hadden er tien aanvaard hun gewezen studiemaat te komen vieren. 't Was niet veel, maar toch voldoende, schreef hij aan Albert, in aanmerking genomen dat er in de vier verloopen jaren, een heele ommekeer gebeurd was in de gemoederen - dat het voor de eenen te ver afgelegen was en de anderen door drukke bezigheden weerhouden waren; enkelen hadden zich zelfs niet gewaardigd teeken van leven te geven - dat waren dezulken die door het maatschappelijk raderwerk ontaard waren!...
Dokter Blondeel wilde het feestje voor zijn zoon een intiem karakter geven - het zou iets zijn uitsluitend voor de jeugd - waarbij andere familieleden of iemand van 't dorp niet te pas kwamen. Mevrouw Blondeel was voornemens haar uiterste best te doen om er alle eer van te halen, en dagen te voren bemoeide zij zich dan ook zelf met de toebereidselen. Om de bediening heel in orde te hebben, kreeg Marie-Anne voor de gelegenheid de hulp eener keukenmeid en een jong dienstmeisje. Heel het huis moest onder tot boven den grooten schoonmaak ondergaan en in den hof moest alles opgepoetst worden. Albert ook scheen er fel op gesteld en verwachtte veel genoegen van de bijeenkomst zijner oude makkers. Hij was vooral benieuwd al die kerels eens weer te zien, te vernemen welken weg ze waren opgegaan, te hooren hoe ze dachten over 't leven,
| |
| |
de toekomst, de wetenschap... En eindelijk om 't genot te hebben met mannen van zijn weerga, over 't vak te kunnen praten en over hunne wederzijdsche bevindingen. Door 't verlangen der voorgestelde bijeenkomst, pinkelde er bij hem een klein greintje zelfbehagen om de gelegenheid die hem daardoor geboden werd, te laten zien welken weg hij sedert hun samenzijn had afgelegd en waar hij nu gekomen was. Dat gold echter maar als bijzaak - een kinderachtige ijdelheid - want wat kon het hem schelen? - 't geen hem 't meest aanzette was: 't vooruitzicht van de luidruchtigheid, het breede gebaar van het onberekende vriendschapsgevoel, met de illusie om zich nog eens weer te wanen in het lustige verkeer waarvan de herinnering uit den goeden tijd te Leuven, hem als het heerlijkste wat het leven geven kan, was bijgebleven.
Den uchtend van dien heugelijken kermis-zondag ontwaakte Albert als een kind, met 't verlangen dat er hem heden het verwachte genoegen zal geschonken worden. De vreugd bij 't ontwaken gevoelde hij als iets heerlijks dat hij sedert jaren niet meer met zulke reinheid had gesmaakt. Bij 't ontwaken bijzonderlijk, ondergaat men altijd op zeer onderscheidelijke wijze 't gevoel van droefheid of ook de grijze, ijlte van 't leven.
Dagen en weken lang was zijn ontwaken zonder gevoel van verlangen; niets was er in 't verschiet dat hem den dag begroeten deed als eene schoone belofte. De lucht hier op 't dorp had zijn gemoed bezwaard met tobberij en lustelooze gedachten; hij plaagde zichzelf door twijfel en tegenspraak. Hij was mistevreden over zijne omgeving en gekweld door de ingewikkeldste levensvragen en in gedurigen strijd door eene natuurlijke neiging om toe te geven aan 't geen men hier van hem verlangde en 't geen de nieuwe mensch in zich voelde om hooger op, het geweldige leven der wereldsteden te gaan meemaken. Er was de genegenheid zijner ouders, de stem van 't bloed die hem aan de dingen hier vasthield, maar ook: de diepzinnige beschouwingen over zijne wetenschappelijke waarde die hier ontaarden zou, zijn geestdrift en werkkracht die hier te verlammen dreigde. Alle geleerdheid zweeg hier alsof ze niet bestond, hij staarde hier vlak in de natuur - de zachtaardige, die zelfs geen raadselen stelt en in haar eigen zelfgenoegzaamheid de menschen haar milde gaven schenkt, zoodat zij er in leven alsof alles zijn moet gelijk het is en niemand er nog aan denkt eene reden te vinden of uitleg te zoeken
| |
| |
van 't geen zij willoos ondergaan als de eenige groote noodzaak.
Ginder ver, in de afgelegen steden, leefde de wetenschap en de geleerdheid, daar waren de beroemdheden onvermoeid aan den arbeid om met spitsvondig betoog het ‘waarom’ der bestaande dingen uiteen te doen en het leven in wetten te leggen. Van hieruit gezien, waar de zon, de wind, de lucht als de eeuwige en onverroerbare elementen, in hunne onmetelijke oneindigheid heerschten, schenen al die geleerde hypothesen en ingewikkelde theoriëen iets als ijdel spel van schoolkinderen die zich op onschadelijke manier trachten belangrijk te toonen... Hier in den breeden buiten rolde het leven met den zwaren ernst en zijn grondeloos diepe geheimen besloten in schrikwekkenden eenvoud, waar de eerste oorzaak al voor 't hoogste menschenverstand ontoegankelijk blijft. Hier overviel Albert soms den algemeenen twijfel aan alle kennis en aan den ernst van 't geen den menschengeest had voortgebracht.... Vandaag echter was al die narigheid vervlogen. Het ding dat hij dood waande in zich, leefde nog - de makkers zouden er hem van overtuigen! Hij voelde zich kommerloos, jong en vol levenslust. Een ding alleen was nu voor hem van meer belang dan al het andere - welk weer was het?
Hij trok haastig de gordijnen weg en rukte 't venster open. Zìe! de zon was al in haar macht aan den hemel! Nog nooit was de natuur hem zoo mild, zoo stralend voorgekomen. Niets van het sfinxachtige waar elke vraag een ander raadsel voortbracht; niets dan de gulden glimlach en het jubelen waar elke gezonde mensch zich voelt in opgaan, zich uitspreiden kan en open zwellen tot een reus, met 't hoofd in de wolken en de armen reikend over de windstreken, stappend op de deining van den algemeenen, grootschen wereld-adem, die 't al in één bezielt en aanwakkert met uitbortelende krachten. Hier had de natuur hare eigene raadselen opgelost in 't zonnelicht en alle geruchten verdwenen voor dien schetterstoot waarmede het opwekkend bevel verkondigd werd: leeft! leeft en geniet van het leven!
Albert voelde zich als een prins. Hij schouwde de heerlijkheid van 't bestaan; als een veroveraar moest hij er op los, het beweldigen en er de vreugd uit bemachtigen. Als een wonder voor de oogen spreidde 't vergezicht open met den tooverschijn van den heerlijken najaarsmorgen. 't Geen nu nog in den gulden mistnevel omsluierd was, zou welhaast opklaren
| |
| |
om te worden het wonder van den dageraad waarrond de praal met kwistigheid van schittering ligt ten toon gespreid als voor een nieuw gloriefeest dat de verrukking brengt in alle wezen en een sprankel van dat bovenaardsche bevat welk op ons neerbliksemt en de duizeling in de ziel teweegbrengt waarbij alle ander genot verbleeken moet.
Albert bleef langen tijd nog uitstaren zonder iets afzonderlijk te bezien. Hij liet het in zich komen en wilde in één greep, heel de wijde verte omvademen. De boomen met hun zware, groene kruinen, versch van den dauw; de vlakke velden waar de zilveren nevelsluiers vernesteld hingen en aan den einder, de kerk en de huizen van het dorp, teerblauw tegen de gouden schitterlucht. Hij stond er tot het wonder eindelijk versmolt en verwierd hetgeen wij kennen onder vorm van gewone, dagduidelijke zonnelicht. De bekoring die een natuurtafereel op ons teweegbrengt, komt toch uit ons zelf; wij steken het er in en het kaatst op ons terug - onze ziel is ontvankelijk voor 't geen zij in zichzelf bezit aan waardeerenden schoonheidslust...
Hij sloeg het frissche water in 't gezicht, dompelde er in onder om 't genot der koelte te smaken.
... Maar 't genot, door de wisselwerking van uitwendige dingen in onze ziel te laten weerspiegelen is er niet te minder om - laat het nu eene illusie zijn - als wij 't maar als iets wezenlijks gevoelen en het ons aandoet alsof het bestond. Wie vraagt er naar de chemische ontleding van water en de physische wederwerking der natte koelte die de verhitting van het bloed komt temperen, als het mij eene sensatie verschaft van deugddoende frischheid? Wij kunnen van het leven enkel opnemen 't geen de gewaarwording onzer zinnen aan onzen geest overbrengt - gelijk de natuur het in haar eenvoudigen vorm aan ons wezen opdringt - anders geraken we uit de rechte baan. Want de geleerden vergeten soms dat zij blijven deel uitmaken van het groote geheel, dat zij zich op het randje en buiten het leven niet kunnen plaatsen om hunne bevindingen op te doen. Dus maar meêgaan in den algemeenen wentel en ons zelf overgeven aan de spiegelbeelden die langs alle kanten ons eigene gevoelens in ons gemoed weerkaatsen, met de begoocheling dat het dingen zijn op zichzelf, die buiten ons omgaan...
Terwijl hij zich verder aankleedde en af en toe, vóór
| |
| |
't venster, in gedachten bleef uitstaren, merkte hij dat de landenaars reeds afkwamen over de veldwegels. Mannetjes en wijvetjes op hun paaschbest, veel te vroeg uitgezet voor de hoogmis. Hij trachtte zich voor te stellen hoe de heerlijkheid van den kermismorgen in den geest dier eenvoudige lieden weerspiegelde; hoe zij in de illusie om telkens voor nieuwe dingen te staan, in 't herhaalde weerkeeren en ommewenden van den tijd, de berusting droegen van 't leven dat in hen, van geboorte tot dood, zijne vervulling zoekt; - iets gelijk de boomen en gewassen het keeren der jaargetijden ondergaan met de eeuwige wisseling van vreugde naar neerslachtigheid die het levens-rythme uitmaakt waarop de adem gaat der natuur. In 't stage voortschrijden van de geboorte tot de ontbinding, uit welker ontbinding nieuwe geboorte ontstaat - als de eeuwige wisseling tusschen leven en dood - in gelijke beurtgangen van licht en donker, koude en warmte, waar 't inzicht aan gevolg of oorzaak, princiep of negatie, aan ons denkvermogen ontsnapt...
Al die beschouwingen echter bleven aan 't oppervlak van Alberts gemoed, zonder rimpelingen te slaan in de serene kalmte die er binnen en buiten heerschte. Hij ten minste had de stellige zekerheid dat de afwisseling van 't eene naar 't andere, eene vereischte is van 't leven zelf, die met altijd nieuwe schoonheid, het vergezicht besluierd houdt dat ons den gang door 't leven afbakent. Het afgaan van elk jaargetijde bracht hem nog altijd het verlangen naar 't geen volgen moest, gelijk bij de kinders die nog de waarde van den tijd niet beseffen omdat de toekomst hun voorkomt als eene oneindigheid die nooit verleefd wordt.
Een blik in den spiegel waar zijn flinke gestalte ten voeten uitgebeeld stond, stelde hem tevreden en zijn welgezindheid loslatend in 't neuriën van van een lied, spoedde hij zich naar beneden.
Marie-Anne diende 't ontbijt op en vertelde dat de dokter in der haast uitgegaan was en al zijn werk wilde doen om tegen den middag vrij te zijn. Mevrouw was naar de eerste mis.
Albert voorzag welk eene drukte het geven zou in huis heel dien voormiddag en daarom besloot hij er maar gauw uit te trekken. Hij nam hoed en wandelstok en riep naar de meid dat hij de heeren afhalen ging naar het station.
Nu weer en telkens de jonge heelmeester in den vollen
| |
| |
buiten kwam en tusschen de velden liep, onderging hij het eigenaardige tweelingsgevoel van 't geen hij met zijn ontwikkeld verstand waarnam en 't geen er in hem van de geziene dingen uit vroeger tijd vastgegroeid bleef in zijne herinnering. 't Geen hij hier in die omgeving met zijne kinderlijke ontvankelijkheid had opgevangen, was er niet meer uit weg te krijgen - het had er beeld gevormd en, nu gelijk toen, was de natuur overgoten met een romantische lucht die hij in zijne jeugd-lectuur had opgedaan en hem de dingen deed zien gelijk ze er beschreven stonden in de verhalen. Hij verkende er zich nog altijd als in 't land van Conscience, waar alles verliefelijkt is en op zijn best ten toon gespreid; waar de vogeltjes 's morgens hun loflied aanheffen ter eere van den Schepper en alles in heel de natuur, van de almacht en goedheid getuigt van God die den mensch als koning gesteld heeft en alles te zijnen voordeele, doelmatig heeft ingericht. De gemoedelijke eenvoud spreidde nog altijd over 't aanschijn van den dag en nu weer lag alles verwaterd, vergevoeligd, verbraafd om 't zoeterige gemoed van den braven buitenmensch in zijn dankbaar tevredene stemming te brengen. Alles wat eenigszins het kwaad zou kunnen wekken of de tegenwoordigheid van het ‘beest’ kon doen vermoeden, was geweerd; het leven zelf was er gedempt omdat men het opbruischend geweld als buitensporigheid beschouwde.
't Geen mij nu onder vorm van herinnering nog bijblijft, heb ik hier meêgemaakt, en daar leven de menschen nog in zonder dat het hen ooit invalt dat men er zich uit opwerken kan, er buiten komen en andere, eigene levensopvattingen hebben. Albert hoorde er niet meer aan toe; hij stond er tegenover als een vreemdeling die in een onbekend land komt en hij wist dat het hem onmogelijk zou zijn zich die enge doening aan te passen - te gebaren, te gebaren, altijd maar te gebaren en den glimlach der onderdanige tevredenheid op 't gezicht te dragen als een brave onder de braven. Het wekte zoowel zijne bewondering als zijn medelijden, te zien hoe zijn eigen vader zich in dien toestand wist te schikken, er in vergroeid was zoodat hij het kwellende er van niet meer gevoelde en geloofde dat het waarlijk ernst was en gemeenstig 't geen hij als de geneesheer en man-der-wetenschap onder die vrome lieden oefende. Het vertrouwen der menigte had in hem het vertrouwen in zichzelf gewekt en hij diende er nu
| |
| |
al sedert jaren de genezing uit voor alle lichaamskwalen, gelijk de priester door de absolutie in de biecht de gezondheid der zielen teweeg brengt!
Een blik over de landstreek waar het dorp met de kerk en huizen vóór hem bloot lag, gaf Albert telkens, en nu ook, den indruk alsof hij uit eene hoogte neerzag over een nestje waar hij zelf eens als kind, met kinders gespeeld had en waar alles hem toch in andere verhouding was voorgekomen.
Nu moest hij den breeden straatweg af en het slingerpad op, door de weide waar de dauwperels op het gras, de tinteling verbeeldde der diamanten op het tapijt van amethyst; waar de kobbenetten als zilverzijde op den adem van zephyr gesponnen werd. Het land van Conscience waar de echte, de waarachtige natuurpracht nog altijd bestaat alhoewel zij bedorven scheen en uitgediend, door de vele, goede beschrijvingen die telkens te pas kwamen als omlijsting of achtergrond voor de hyper-romantische verhalen waarmede men onze jonge verbeelding opfleurde. Het heeft ons ontwend van de natuur en met de verzadiging van het weeke in de levensbeschouwing, hebben wij ons afgekeerd van 't geen ons als eeuwige schoonheid geboden werd en men door geene uitbeelding of namaaksel, bederven kan. Wij hadden de natuur als medeplichtig beschouwd in de verweeking die men haar wilde aandoen, maar nu bleek zij nog altijd dezelfde te zijn. Het was eene veropenbaring voor den jongen geleerde, bij eiken stap, in de werkelijkheid, altijd nieuwe schoonheid te ontdekken die nooit iemand beschreven of tot letterkunde versnipperd had - alles was onaangeroerd gebleven, men moest er enkel de gestereotypeerde beeldspraak van wegblazen en de dingen op zichzelf beschouwen als versch geschapen. Elk jaargetijde, elk uur van den dag had zijn eigene, onderscheidene schoonheid in, met die heel bijzondere stemming die uit ons eigen gemoed komt en een eigenaardige uitdrukking spreidt over de omgeving; de stemmige rust, het feestelijke dat men schijnt te ontwaren een zondagmorgen, zonder dat men ergens de oorzaak kan nagaan van 't geen waardoor dat gevoel in ons wordt gewekt.
Ja, 't was een heerlijke dag en Albert stelde zich voor hoe de vrienden, die nooit zoo iets meemaken konden, hier de oogen zouden opzetten en genieten van die buitenlucht.
Aan het kleine landsche station stapten de heeren uit.
| |
| |
Albert telde er zeven. Bij de ontmoeting ging het een beetje te vormelijk en ingehouden en 't was maar half gemeend als Pros Vantomme zoo plechtig de makkers voorstelde, en toch in 't geheel niet ongelegen, want onder de genoodigden waren er die Albert niet meer verkende, omdat zij hun baard gekregen hadden of een hoogen hoed droegen. Na eenige aarzeling kwam het toch gauw in orde en 't was wel te zien dat iedereen er op gesteld scheen een goeden indruk te maken en de stijfheid te breken.
Onder lustig gepraat sloeg men den weg in naar 't dorp. Men vond echter niet zoo gauw den juisten toon en het bleef nog bij losse beschouwingen over 't prachtige zomerweer, 't heerlijke uitzicht... Het was nog te vroeg om eigenlijke gesprekken aan te vatten, men moest zich wederzijds verkennen vooraleer het vrije woord gewaagd werd. Prosten deed er alevenwel zijn best toe en wendde zoo gauw de gewone luidruchtigheid aan die dan ook aanstekelijk werkte en de stemming wat verhoogde. Door de dorpsplaats ging het groepje jonge heeren zoo goed als ongemerkt voorbij omdat er binst de hoogmis weinig volk op straat was en in de huizen iedereen druk aan de bezigheid bleef. De kramen, de kermistenten, de peerdjesmolen, alles stond nog opgesloten in afwachting tot de menigte uit de kerk zou stroomen.
- t'Avond komen we hier een toertje rijden! riep Pros die met zijn dikken wandelstok zwaaide in 't vooruitzicht van 't genot om een boerenkermis te mogen medemaken. Waar er een gordijntje gelicht werd, deed men de veronderstelling: welke heeren het wel mochten zijn die menheer Albert opleidde, maar men lette er verder niet op waar zij verdwenen langs het kerkplein.
Het beste middel om in gang te komen onder gezelschap waar de verhouding nog wat gedwongen blijft, is de spotternij en de klucht. Prosten Vantomme en Piket namen de gelegenheid dan ook te baat en ze spraken den kwakzalver aan die bij 't kerkportaal gereed stond om zijn pottekens wonderzalf en zijn kruiden aan den man te brengen zoo gauw de hoogmis zou gedaan zijn. De twee studenten verklaarden zich ook van 't vak, boden hunne medehulp aan en daar er nu toch geen levende ziel over heel het kerkplein te zien was, sprong Vantomme op het tafeltje en geholpen door Piket lapte hij een boniment af zoodat geen enkele fooreprater het hem ver- | |
| |
beteren zou. De twee waren er oprecht toe besloten zelf de waar uit te venten aan de dorpelingen, maar hunne berekening viel kwalijk uit toen zij in plaats van het volk, de misdienaars met vaandel en kruis zagen buiten komen, aan 't hoofd der processie. Terwijl de maagdetjes in 't wit, de congreganisten met de heiligenbeelden, in stoet vooruit kwamen, bleven de jonge heeren in hun lustigheid en 't was maar als Albert zijn vader verkende die met 't brandend waslicht in de hand, het Allerheiligste vergezelde, dat hij zich achteruit trok in de menigte en teeken deed om Pros en Piket van de tafel te doen komen, waar zij zich nog altijd gereed hielden hun waar aan te bieden. 't Was maar best dat ze vertrokken zonder spectakel te maken.
Mevrouw Blondeel ontving de vrienden van haar zoon met haar gewone, kalme voorkomendheid en stelde voor dat Albert hen leiden zou in de warande waar zij wat konden rusten in den lommer in afwachting dat Papa thuis kwam. Zij zelf hielp het dienstmeisje in het aanbieden van den morgenwijn en cigaren. De heeren namen er plaats op de witte tuinstoeltjes onder de treuresch waar zij met 't rooken en 't drinken, duchtig aan den kout gerochten. Nu liep het over hun studietijd, hunne tegenkomsten, hun lust en leute van voorheen. In den grond waren zij nog altijd dezelfde kerels gebleven, alleen was er wat veranderd aan hun uiterlijk. Maar 't geen Albert 't meest belangde, 't was iets te vernemen over hun huidigen stand in 't leven en hoe zij zich in hun vak gedroegen.
Piket was de eenige die geneesheer geworden was op eene groote gemeente en het was hem blijkbaar aan te zien dat hij als de minderwaardige gerekend werd onder de makkers. Maar hij troostte er zich in door eene onbedaarlijke pret en kluchtigheid. Lammens had zich geplaatst als oogmeester, in Gent; Janssens en Theunissen waren internen aan een sanatorium te Brussel - en heeren geworden met iets voornaams in hunne doening. Verschaeve was geneesheer in Antwerpen en de verwoede flamingant gebleven gelijk voorheen. Libbrecht had zich als specialist aangesteld in een gesticht voor zenuwlijders te Brugge. Er werd algemeen aangenomen dat men zich in 't vak der geneeskunde, aan eene bijzonderheid moest houden, al ware 't maar om 't vertrouwen der zieken te winnen. Er werd over en weer gevraagd en verteld hoe het andere makkers en kennissen vergaan was die hunne plaats in de maatschappij hadden ingenomen... En men miek de beschouwing: hoe er
| |
| |
in zoo korten tijd, uit heel die bende levenslustige studenten, zooveel ernstig-doende geneesheeren waren gegroeid die zich juist aanstelden gelijk hunne voorzaten die men vroeger als filisters en pedanten had uitgescholden. Heel het zooitje was verstrooid, elk zijn eigen weg gezocht met de eenige kommernis: zijn stand te houden en zijn bestaan te verzekeren. Verschillende kennissen waren reeds getrouwd en hadden hunne idealen openlijk opgegeven.
- Een geluk dat wij ten minste, nog te verwachten hebben! verklaarde Piket.
- Aan onze jaren mogen wij er ernstig beginnen aan te denken! merkte Pros die met alle aanstellerij den draak stak, en schamper ontdekte hij zich om 't naakte middenrif van zijn schedel te streelen. Gij allen ten minste die uwe ‘positie’ veroverd hebt! Voor mij is het anders gelegen; zoo gauw ik mijne benoeming krijg als professor aan de hoogeschool, vier ik mijne verloving en ik inviteer u allen op een monster-feest!
Op dien toon bleven zij er gezellig praten, rooken en drinken tot het dienstmeisje mijnheer Albert kwam verwittigen dat de dokter hen wachtte en het noenmaal zou opgediend worden
- We gaan? stelde Albert voor.
- Chut, nu het ernstige nummer van 't programma! riep de dikke Vantomme, en ik, als verste komer, mag wel de eere krijgen voorop te gaan! Een laatste bemerking: nu komen wij in gezelschap van de ouden, gunnen wij hun den eerbied die aan hunne jaren past en laten wij deftig blijven, al ware 't maar om te laten zien, dat wij van gegoede afkomst zijn en eene voortreffelijke opvoeding ontvangen hebben.
Altijd dezelfde sloeber! fluisterde Lammens.
De dokter wachtte de genoodigden in het salon en nadat Albert hen allen had voorgesteld, trok men rechtuit naar de groote eetzaal waar de tafel gedekt stond.
Albert duidde zelf de plaatsen aan en trachtte zooveel mogelijk met opgewekten toon, de plechtigheid van den inzet te verdrijven. Na 't eerste gerecht kwam men ook reeds op dreef en Pros Vantomme met Piket, rammelden er al wat zotte redens doorheen. Onvermijdelijk liep het gesprek over de gevaarten en gebeurtenissen van het studentenleven; de tegenkomsten met de Tamboers en de Petermannen en het onuitputtelijke onderwerp waarvan de professoren het slachtoffer waren.
Dokter Blondeel stelde er belang in die levenslustige kerels
| |
| |
te hooren uitpakken en hij glimlachte inzichtig naar zijne vrouw recht over hem. Telkens er een gewaagde zet gedaan werd die haar vreemd deed opkijken wilde hij Justine gerust stellen met een oogknipje. Hij had verzuimd haar te verwittigen dat er bij al die vermetelheid, veel aanstellerij is en grootspraak en alles wat aangedikt wordt als er studenten in gezelschap aan 't opsnijden gaan.
- Het is er niet beter op geworden, verklaarde hij; in onzen tijd hadden wij ook den opzet de wereld omver te keeren, maar er komt gelukkig niets van - juist als de tijd daar is, het plan of ontwerp uit te voeren, krijgt men een doktorstitel en dat werkt als een koud stortbad en brengt de bedaardheid mede; men neemt zijn stand in de maatschappij die men eerst wilde vergruizelen!
Dat zegde de dokter maar om Justine gerust te stellen want geen van die kerels bekommerde zich het minst om 't uitwerksel dat hunne stoute spraak miek op de stilgeaarde moeder van hunnen makker. Geen een die merkte hoe zij nu en dan uitkeek om iets van die vermetelheid te ontwaren op het wezen van haren zoon die zij tot zulke buitensporigheid niet in staat achtte. Maar hij zelf toonde zich niet het minst verongemakt of verergerd, hij ging er in op en vertelde op zijne beurt 't geen hij had medegemaakt.
- En terwijl dat alles gebeurde, zaten wij hier met gerust gemoed en zonder kwaad te duchten, in de vaste overtuiging dat gij neerstig aan 't werk waart, merkte zij.
Een algemeene schaterlach ging op, alsof er hun eene ongelooflijke naïviteit ware verkondigd.
- De studenten maken slechts hunne ouders wijs 't geen ze willen kwijt zijn, verklaarde er een.
- Ja, maar als er eens iets moest uit voortkomen, de gevolgen krijgen de ouders dan toch goed te maken!
- De ouders blijven daar best buiten en we betalen meestal zelf de gebroken potten! merkte Piket. Waar de ouders tusschen komen is het spel verbrod en 't is best als hun geruste slaap niet gestoord wordt.
Daarop haalde Lammens het geval aan van Minnaert die door zulk eene tusschenkomst voor altijd belachelijk gebleven was onder zijne makkers. Pros moest vertellen hoe hij bij toeval boer Minnaert ontmoette in de Naamsche straat die op zoek was naar 't kwartier van zijn zoon.
| |
| |
- In een wenk had ik het spel beredderd en de makkers per telefoon verwittigd van 't geen er op handen was. Den boer hield ik heel den namiddag bezig, leverde hem over aan een Waalschen student die hem hielp zoeken tot dat er bericht kwam dat het spectakel klaar was. Dan brachten wij den boer in eene zaal die als eene vrijmetselaarsloge was ingericht en waar men zijn zoon aan 't ontgroenen was! En 't geen er dan volgde tusschen vader en kind!!!
't Geen mevrouw Blondeel 't meest ergerde 't was den gemeenzamen toon waarop Albert's makkers spraken over vrouwen en 't pralen in hun omgang met herbergprincessen! Met hare ingeboren eerbaarheid had zij eene diepe verachting voor die bedrevene verleidsters die er maar op uit waren de baldadigheid en brooddronken lust aan te vuren bij de kinders van deftigen huize.
De dokter merkte wel hare ontstemming en om te beletten dat zij hare ergernis uiten zou, kwam hij er zelf tusschen en leidde 't gesprek op een ander onderwerp.
Men begon over 't flamingantisme waarbij Verschaeve aanstonds te paard sprong en zich opwond om zijn verontwaardiging te uiten en zijne eischen te stellen. Daar er echter geene tegenspraak kwam en allen van 't zelfde gedacht, dezelfde overtuiging deelden, schoot het vuur niet op.
Eindelijk werd Albert de gelegenheid gelaten iets te vertellen over het studentenleven in Duitschland. Vandaar gerocht men op de zeden, gewoonten, hoedanigheden aan de hoogescholen van Berlijn en Weenen en ook op de wetenschap en de waarde der verschillende leeraren, ginder. Men kwam er toe over het vak te handelen in 't algemeen en nu hielden de eenen het voor de zuivere wetenschap en de anderen voor de praktische uitoefening onder opzicht der winstgeving. Maar allen waren het even eens om het vak van dorpsgeneesheer te misprijzen en elk haalde 't zijne bij om de nadeelen op te sommen die er aan vast waren. Nu hadden zij iets aangeroerd waar dokter Blondeel zich rechtstreeks in betrokken voelde. Hij luisterde nog en wachtte, maar zijne verontwaardiging groeide inmiddelertijd. De een steunde zich op het feit dat men afgezonderd werd en verstoken van alle geestelijk verkeer, waar de ijver voor de wetenschap doodliep en veranderde in sleur, gemakzucht om eindelijk te verworden in de kleinzieligheid van het dorpsleven.
| |
| |
Een andere viel uit op de stompzinnigheid en ondankbaarheid der landlieden, waarbij een dokter zich doodwerken moet, zonder ruste bij dage noch bij nachte, om dan nog, slecht betaald, met wantrouwen bejegend te worden.
Nu was het mevrouw Blondeel die haren man moest weerhouden en teekenen deed opdat hij zich kalm en verdraagzaam zou gebaren. Want, nu men zijne heilige overtuiging had aangeraakt, dacht hij er geen oogenblik aan het lichtjes op te nemen; hij voelde zich gekrenkt in zijne waardigheid, te meer daar Albert nu voor 't eerst openlijk zijne meening in die zaak had laten kennen en zijne minachting betuigde voor 't ambt van zijn vader. Eerst was de dokter aangezet om zich te verdedigen, al de redenen aan te halen... maar hij achtte 't ongelegen. Hij liet hen maar uitpraten die mannen van de nieuwe generatie, de geleerden die de wetenschap beoefenen als een godsdienst en verder met aanmatigende hooghartigheid, aan niets denken tenzij aan hun verstandelijke ontwikkeling, hun gemeenschap met de intellectuëele geesten der gansche wereld en altijd maar spreken van hun ideaal waarmede zij de menschheid op ongehoorde hoogten zullen brengen en een ongekenden welstand bezorgen! Met hun diploma op zak moesten zulke geleerde babelbouwers stikken in de enge bekrompenheid der dorpslucht!
De oude dokter wilde de opgewekte stemming niet storen door een ongelegen uitval, maar op 't gepaste oogenblik, kalm en beraden, sprak hij zijn meening uit:
- Mijn beste knapen, zegde hij glimlachend in zijn baard, ik sta in bewondering voor uwe veerdigheid; de menschen worden altijd wijzer en er is al heel wat veranderd sedert ik de hoogeschool verlaten heb. In mijnen tijd nam men het waarlijk zoo hoog niet op; we kwamen zoo zwaar beladen niet terug met vrachten algemeene kennis en we stelden ook zulk geen groote eischen aan ons zelf en aan het leven... Toch moet ik u doen bemerken dat we met ons diploma en doktorstitel iets medebrachten wat gij en heel de jonge generatie schijnt te missen - iets dat men tegenwoordig verwaarloost u te onderwijzen en nochtans als de eerste hoedanigheid van den geneesheer moet aangerekend worden. Ik hoor u uitvallen tegen het ambt van dorpsgeneesheer, er al de nadeelen van opsommen, er uwe minachting voor betuigen; - ik wil u verzoeken daarover te zwijgen want gij spreekt uw oordeel
| |
| |
uit over iets dat gij niet kent. Toen ik mij hier op dit dorp vestigde was 't om er mijn vader op te volgen die er een eerlijk maar lastig bestaan gevonden had. Ik had genoegzame kennissen en geleerdheid opgedaan en dat was mij voldoende - 't overige zou door ondervinding aangevuld worden. Ik dacht er geen oogenblik aan voor hoever de plaats hier winstgevend zou zijn, 't eenige wat mij aantrok was de ernst en de heilige waardigheid van het ambt, te weten: dat ik mij aanstellen zou als de trooster, de helper van veel menschelijk lijden, dat ik hier op het dorp eene zending zou vervullen, eene plaats innemen waar ik al mijne krachten aanwenden kon om mijn evennaaste de mezeries van 't leven wat te verzachten. Daaraan en daaraan alleen dacht ik en in de vijftig jaren dat ik hier het ambt heb uitgeoefend is dat bewustzijn altijd mijn groote troost en voldoening geweest - ik wist namelijk dat ik me verdienstelijk maakte...
- Gij zijt er werkelijk fel voor beloond geweest, liet Albert zich ontvallen.
- O, beste jongen, ge zult me toch voor zoo klein niet aanzien en denken dat ik de dankbaarheid van die buitenmenschen noodig heb om tevreden te zijn over 't geen ik gedaan heb - die voldoening heb ik voor me-zelf!
Er was een oogenblik van ongemakkelijke stilte. Daarna begon de eene na de andere iets als verzachtende omstandigheid in te brengen, maar Albert ontnam hen allen het woord en deed vlakaf zijn inzicht uiteen.
- De menschen van nu zijn de menschen niet van vroeger, verklaarde hij. Voor iemand die het hevige leven heeft meêgemaakt is de luchtstilte van een dorp niet meer verdragelijk. De nieuwere generatie stelt inderdaad andere eischen aan het leven, maar niemand van ons, denkt er aan het medelijden of de menschlievendheid er uit te bannen, integendeel, we stellen ons op een hooger plan - onze invloed en werkkring strekt wijder. Wat wilt gij dat iemand die in zich de bekwaamheid gevoelt om de wetenschap te oefenen, om de geneeskunst in haar geheel vooruit te helpen, zich ga versteken op een dorp waar hij een honderdtal boeren te behandelen krijgt, als hij in den gepasten werkkring er duizenden van de dood kan redden en uitvindingen en ondervindingen in staat is te doen, die voor de toekomst van onschatbare waarde zijn. Het
| |
| |
zijn toch de dorpsgeneesheeren niet die de geneeskunst gebracht hebben op de hoogte waar ze nu is?
- Laat me toe, beste jongen, dat ik uwe vakgeleerden een beetje mistrouw want aan de onfaalbaarheid van hunne nieuwbakken uitvindingen valt er soms wel wat door te strepen. Ik heb al veel gerucht weten stil vallen en veel geestdrift zien afkoelen. 't Geen een bedaarde dorpsgeneesheer uitwerkt schreeuwt hij niet uit als een wonder en hij tracht zijne zienswijze en opvatting niet aan heel de wereld op te dringen... In uwe geleerde wereld wordt er geraasd als onder de marskramers die hun eigen waar trachten aan den man te brengen.
Albert trok de schouders op en wilde niet verder antwoorden. Zoo kon men niet voortgaan, iedereen voelde dat het tot een uitval dreigde te komen en Prost trachtte dan ook den toestand te redden door eene verzoenende verklaring: dat er geleerden moesten zijn en dorpsgeneesheeren en als elk zijn eigen werk deed, de koetjes wel zouden gewacht worden.
- Ik stel voor te drinken, zegde hij, op de vijftig jaren deugdelijken dienst van dokter Blondeel en ook te drinken op den roem en den bijval van onzen jongen makker die 't zoover reeds gebracht heeft en het nog verder brengen zal als geleerde heelmeester: de zoon van dokter Blondeel. Leve Albert!
De glazen werden geklonken en er heerschte eene algemeene verademing waarna heel de woordentwist vergeten scheen en de lustigheid weer opflakkerde in geestige en fijne zetten.
Ondertusschen had mevrouw Blondeel bemerkt hoe Albert onder 't eten en in 't drukke der gesprekken de makkers had aangezet en zelf het voorbeeld gegeven duchtig mede te doen aan de bordeaux eerst en daarna aan de bourgogne en nu aan de champagne. Hij zal een beetje aangeschoten zijn, dacht zij en door zijne omgeving laat hij zich wat opwinden; onder die stemming zal hij uitspraken gedaan hebben die hij niet meent. Zij kon zich niet inbeelden dat haar zoon den dieperen zin, de hoogere en verhevene kant van het doktersambt zou ontkennen en er tegenzin voor voelen. Het verontrustte haar en om zekerheid te hebben in 't geen zij vreesde en niet gelooven durfde, waagde zij het er even op terug te komen met haar bedeesde meening.
- Een mensch moet vooral zien zijn geluk te vinden in
| |
| |
't ambt dat hij uitoefent, zegde zij; en gij Albert, hebt toch nooit kunnen merken dat er hier verveling heerschte in huis, dat we ons afgezonderd of verlaten voelden... en Papa, met al zijn last, was nog altijd 't meest opgeruimd en 't gelukkigste van al!
- 't Hangt er maar van af, wat gij als geluk beschouwt, mama, antwoordde Albert koel. De opvatting van een gelukkig leven verschilt volgens de omstandigheden...
- Ik bedoel de tevredenheid, een gerust gemoed, 't bewustzijn dat men zijn plicht doet en in vrede leeft, 't geluk...
- Geluk, geluk! snauwde hij haar nijdig af; wanneer zullen wij er eens van verlost zijn en wat moeten we uitrichten met geluk van zulke soort? Ik ben er niet tevreden mee! Wat wordt er al niet gewoekerd met dat woord ‘geluk’ waarbij men alle eischen, elke begeerte stop zet?! Vroeger bedoelde men daarmede: een stillen, kalmen levensgang, zonder hort of stoot, iets gelijk een vloeiend beekje onder 't gras, of wat was het weer dat als poëtisch toonbeeld dienst deed? En een bestaan beduidde, grijs-ga-voort: 's morgens opstaan, goed ontbijten - met een appel of eene peer er bij! - zijn gangetje gaan door de dagelijksche bezigheid, in vrede leven met God en den pastor; 's avonds in alle braafheid een pijpke rooken, op de sloffen bij 't vuur zitten en een spelletje kaarten tot negen uur en dan kalmpjes slapen gaan om er 's morgens vroeg weer bij te zijn! Ik dank er voor! Met geluk bedoelen de stille buitenmenschen altijd hun eigen heilige rust, - harterust, ziele-rust, gemoeds-rust, lichaams-rust... - Maar wij willen het juist omgekeerd! wij willen het leven voelen, het bewogene, het hevige leven, het leven dat bruischt en onze zintuigen trillen doet en ons bloed aan 't jagen brengt. Wij willen de drift, de bewogenheid, het op- en neergaan! Het leven is geen rust het is... leven, bewegen, van de diepte tot de hoogte opstuwen, jagen naar iets, streven naar hooger, iets bekomen, iets worden, zich aanspannen, vooruitgaan al ware 't naar 't onmogelijke, tot we neertuimelen en 't met ons uit is... dan herbeginnen onze nakomelingen. Maar dan hebben we toch iets verricht? Ik vraag niet waar het naartoe gaat, ik stel me ten dienste van een ideaal, ik wil iets ontzaglijks, hoe grooter, hoe moeilijker, hoe liever, omdat ik er mijn leven aan wijden wil, omdat ik, als 't hier afgeloopen is, weten zou waarom ik geleefd heb. 't Andere lacht mij niet toe - 't kan schoon zijn, heerlijk, vol opoffering, met momenten van geluk -
| |
| |
stil geluk - laat ons liever zeggen: genoegen, voldoening. Men kan er de vrouw van een boer redden in het kraambed en uit erkentelijkheid een haas of een koppel kiekens krijgen; men geniet de achting der dorpelingen of men ziet zich die achting ontnemen omdat men ze verbeurd heeft door eene nietigheid,... men kan burgemeester worden en in aanzien geraken... Maar dat alles is me te klein, te eng; het komt me gek voor, belachelijk, petieterig. Ik adem er niet in, ik stik, - voor mij wil ik den wijden horizont, een breeder uitzicht, ik wil de wereld!
Albert hield in. Hij had met een zijblik, op zijn vaders gelaat de ontzetting en den schrik gezien en de gloed zijner vervoering was er plots door gekoeld. Hij had het opgenomen als een uitval onder makkers en in de drift, had hij zich laten gaan om heel zijn meening uit te spreken, alles gelijk het hem sedert lang op het hart lag. Ik heb misdaan, te ver gesproken en vooral op een ongelegen stond, meende hij, maar nu weten ze het ermede en 't is uitgesproken!
Hij is bedronken, dacht mevrouw Blondeel. Nu had zij de zekerheid, nu wist zij 't, maar ze wilde 't nog niet gelooven. Wat was er echt en ernstig aan 't geen die jonge kerels uitspraken? Nu weer nam die andere het op als eene klucht en met overdreven gemaaktheid, stelde hij voor te drinken op: het nieuwe geluk der jongere generatie! Er werd geroepen, geschreeuwd, gefeliciteerd; zij verstond er zich niet aan, vatte den zin of de beteekenis der woorden niet meer en verliet het gezelschap om de koffie te laten zetten. Toen zij terugkeerde tikte Piket met ernstig gebaar het mes tegen zijn glas en vroeg de stilte. Hij stond op en sprak in vormelijke termen een gelegenheidstoost uit waarbij vooreerst dank gezegd werd voor de gulheid van den gastheer en zijne achtbare dame. Verder wenschte hij de ouders geluk met hun begaafden zoon die eene schitterende toekomst tegemoet ging en in naam der makkers, zegde hij, fier te zijn over zijne vriendschap. Met eene fijngekozen zijwending sprak hij eindelijk de hoop uit: dat Albert nog lang de vreugd en 't genoegen zijner ouders zou mogen uitmaken en voor zich zelf wenschte hij nog meermaals 't geluk te mogen smaken van zulk een gezellige bijeenkomst.
De dokter dankte met eenige hartelijke woorden zonder een enkele zinspeling of bitterheid over 't geen aan tafel voorgevallen was.
| |
| |
Daarna gingen zij buiten, op het terras, koffie drinken en daar hernam de samenspraak over allerhande verzettelijke onderwerpen.
Eindelijk dacht men aan vertrekken. Janssens en Theunissen moesten 's avonds nog in Brussel zijn.
Daarop stelde Vantomme voor de twee makkers uitgeleide te doen en vandaar de boerenkermis te gaan zien.
Het feestje was dus afgeloopen. De jonge heeren dankten menheer en mevrouw en namen afscheid.
- Mij ziet ge nog terug, er is gelukkiglijk niemand die mij in Leuven verwacht, verklaarde Pros.
Mevrouw Blondeel drong aan bij de anderen om ze te doen blijven, maar niemand die het vast toezeggen durfde. Eindelijk nam Piket het ook aan.
- In elk geval zijn er bedden gereed en we soupeeren om acht ure! daarmede wenschte ze de heeren veel verzet op 't dorp.
Zoo gauw ze vertrokken waren, viel de stilte weer in huis en de dokter stelde voor aan zijn vrouw wat in den hof te gaan wandelen. Daar genoten zij van den kalmen, schoonen najaarsavond en 't geen zij met halve stem, malkaar mededeelden ging niet verder dan de bladerstille struiken in de naaste omgeving.
De jonge heeren integendeel vorderden hun weg en mieken ondereen veel gerucht en lawaai. De buitenlucht deed hun deugd en ze voelden zich in hun schik nu ze weer alleen waren en vrij hun meening mochten uitspreken. Theunissen vroeg aan Albert wat hij nu voornemens was te doen.
- Te Berlijn heb ik bacteriologie gestudeerd en te Weenen physiologie en door voorspraak mijner professoren ga ik trachten eene plaats als docent te krijgen aan de faculteit van Parijs - daar wil ik me gaan volmaken in de chirurgie.
- En dan?...
- Ja, als ik kon bij dokter Carrel geraken als prosector bijvoorbeeld waar ik me kan oefenen in 't mecanisme der opératies; ik zou me willen toeleggen op de delicate bewerking van borst en hart, de suture der kanalen....
De wijn had zijn geest opgewekt en 't lustte hem nu zijn vermetele opzet mede te deelen om de makkers te verbazen; hij draafde maar door, sprak den lof uit der moderne ingerichte laboratoriums die 't wezen van de geneeskunst veranderd hadden; deed hun de groote voordeelen uiteen van het
| |
| |
wederzijds verkeer onder al de groote geleerden van Europa waarbij alle zoekers om elkaar gegroepeerd waren en daardoor in staat gesteld kennis te nemen van de verschillende uitkomsten op 't gebied der wetenschap, waar elke specialist zijn voordeel uit halen kon. Hij vertelde hun hoe hij hier eerst wat uitrusten wilde en zich intusschen oefende als eene naaister om het vezeldunne papier met een onzichtbaren naad aaneen te driegen, zonder dat de draad er door heen kwam....
- In ons vak is alles aan handigheid gelegen; bij de wetenschap komt er ook veerdigheid en verbazende koelbloedigheid te pas en daar moet ik mij vooreerst in bekwamen.
- En na Parijs? vroeg Theunissen weer.
- O, later wil ik naar Amerika! Dat is het land der toekomst voor de geleerden! In eene dier hoogescholen door millardairs gesticht waar de inrichting aan den laatsten eisch der wetenschap voldoet; waar men, niet gelijk hier, een mensch oordeelt naar zijne afkomst of officieele titels, maar waar alleen degelijke kennis geldt! En daar wil ik dan werken, werken, groote dingen verrichten en mij heel verdiepen in de wetenschap.
- Als er soms maar niet een heel klein voorvalletje u komt afleiden van dat strenge werk! filosofeerde Vantomme. Ik heb ook nog van die voornemens gemaakt en veel hooren maken.... en twee fonkelende oogen of een glazen sliffertje met een klein voetje er in, of wat mooi kroezelhaar, of de lijn, de goddelijk schoone lijn, waren al genoeg om de voorgetrokken wegen vaarwel te zeggen. Pros spotte maar wat, de anderen echter hadden alle betrouwen in de kennis en doordrijvende kracht van hun makker dien ze vroeger aan 't werk gezien hadden.
Ze waren intusschen aangekomen en de twee Brusselaars namen afscheid.
- Nu zijn we van de fijne soort verlost en de geleerdheid steken we nu op een stokje! gekte Piket.
Er werd nog wat over en weer gepraat en meeningen gewisseld op de rekening der twee internen uit het Brusselsch sanatorium, maar nu werd er besloten eens aan 't pleizier te denken.
- De oudjes zijn nu thuis, verklaarde Pros met gemaakten ernst, de twee stijve heeren zijn naar Brussel; wij hebben ons
| |
| |
deftig gedragen aan tafel, nu wordt het tijd den student eens boven te halen. Gij, Albert zult ons nu inlichten over al de soorten vermaak, plezieren, gelegenheden en bestaande aantrekkelijkheden die er op uw dorp te smaken zijn. Ik voel me gesteld: pour faire une étude de moeurs là où il n'y en a pas!
Albert moest er hartelijk om lachen.
- Denk toch niet dat we hier in Leuven zijn! Ik weet er niet meer van dan gij, beste kerel, en buiten den onderpastor en zijn zuster...
- Goed, da's één! onderbrak Piket.
- En de notaris en zijn twee dochters.
- Da's twee!
- Drie! verbeterde Verschaeve.
- Of gij er plezier zult aan hebben, betwijfel ik zeer, merkte Albert. Ik denk niet dat de eerste u te woord zal staan en de twee andere hebben lange tanden en groote oogen!
Als zij hoorden dat Gustje Van Dorpe hier onderpastor was - een oude kennis, wilden zij er aanstonds naartoe. Maar Albert vond het verkeerd; hij vertelde zijn bevindingen bij zijn eerste bezoek en gaf als reden dat Gustje geheelonthouder geworden was en den geur van droes-adem niet verdragen kon.
- Bij mijn gebuur is er ook nog een nichtje, stelde hij voor, maar nu kunnen we zoover niet terug keeren?
- Iets voor morgen! verklaarde Piket.
Bij den ingang van de dorpsplaats zagen zij in het voorhovetje van een heerenhuis een aantal personen zitten.
- Daar is 't, merkte Albert. Pros miek zich evengauw gereed om den aanval te wagen. Hij trok er werkelijk heen, groette beleefd en toen de anderen genaderd waren, kwam de notaris vooruit en ontbood Albert met zijn gezelschap, binnen te komen. 't Geen eerst als eene klucht bedoeld werd, kosten zij nu niet meer weigeren. De twee juffers, geheel in 't wit, hielden zich als beelden neveneen. Mevrouw opende den weg en leidde de heeren binnen waarna heel de familie volgde. De kermistafel was nog niet afgediend en aanstonds werd er champagne geschonken. Albert merkte wel hoe de vrouw van den notaris hare dochters aanzette en hoe zij zelf rond hem draaide om vriendelijkheid te toonen. Hij werd echter verlegen hoe 't hier zou afloopen want die Pros en Piket waren er enkel op uit om te zottebollen en hielden
| |
| |
geen rekenschap met de strenge deftigheid van mevrouw en hare dochters. Was 't de kermisstemming of wel de heimelijke welgezindheid omdat zij den beroemden jongen dokter op bezoek kregen? Maar van de gewone, geslotene deftigheid was er niets te merken. Toen Pros zich vóór de opene piano geplaatst had en de eerste maten van een two-step aansloeg, zag Albert tot zijne groote verbazing, hoe de juffers met de hulp van de meid, gauw tafel en stoelen uit het midden ruimden en gereedschap mieken voor den dans. Piket gaf Verschaeve een stomp in de lenden en om zich de kans niet te zien ontglippen, bood hij een der juffers den arm. Pros knikte over zijn schouder goedkeurend naar de andere dat ze op Albert zou afgaan. Waarom moest men zich nog inhouden? Die onverwachte inval had ineens de gemoederen opgewekt en de familie die in deftigheid gedineerd had, aanvaardde als een buitenkansje, de leute die hun geboden werd. Juffer Julie had alleen nog gewacht op een teeken van mama om met haar zoetsten glimlach en haar schuchterste gebaar den arm te reiken aan Albert en gelukkig als een vogel, was zij met hem mede op mate van den dans. Lammens had niets anders te doen dan het bloedjonge nichtje te inviteeren dat met de oogen ten hemel gericht stond, in afwachting wat er met haar gebeuren zou. Verschaeve wilde zich galant toonen en waagde het mevrouw den arm te bieden. Libbrecht alleen schoot over en stelde zich als slachtoffer, met den notaris het spel aan te zien.
Nog nooit werd onverwachter onderneming met schooneren uitslag bekroond. Na den dans wilde Albert zich verontschuldigen over hun stout optreden, maar hij werd integendeel gefeliciteerd om de eer die hij hun met 't bezoek verschaft had. Pros die even 't klavier verliet om eene cigaar op te steken en met de juffers te klinken, verklaarde zich alweer bereid.
- Vooruit, mannen! riep hij. 't Leven is te kort om tijd te verliezen! Kom, La Gitana!
Met de verbazende vingervlugheid van een virtuoos zette hij de wervelende wals in.
Albert dacht niet meer aan 't geen men er van denken of zeggen zou of hoe men het thuis en in 't dorp zou opnemen; hij liet zich maar gaan op den roes van het oogenblik, danste met Julie en met Ema om de beurt, fluisterde aan de eene zoowel als aan de andere, lieflijkheden in 't oor en was er
| |
| |
maar op uit zich beminnelijk te maken en een goeden indruk na te laten. Het meisjeslijf dat tegen hem aanleunde ontroerde hem niet, hij hield zich als een gentleman, voelde wellust noch begeerte omdat hij haar alle twee kende van vroeger, vormelijk, op haar fatsoen gesteld, vol burgerlijken trots, op één model geknipt als twee karikatuur-gansjes die er op bedacht zijn overal met de zelfde houding, de zelfde kleeding te verschijnen, als tweelingzusters die maar bestaan als ze elkaars tegenwoordigheid voelen. Drift of spontane genegenheid kon hij bij geen van de twee veronderstellen want zij waren er enkel op uit den gewenschten indruk te maken van notabele burgers die een schoone partij afwachten. Met al dat lustte 't Albert toch een zottigheid te begaan en gebruik te maken van den bijval dien hij hier verkreeg om zijn makkers te verlustigen.
Pros moest het echter geraden hebben dat er niet veel bij te halen was; na nog eenige dansen te hebben afgeklopt stond hij recht, veegde zijn zweet af, zocht hoed en wandelstok en zegde gelaten:
- Consummatum est! Ik heb mijn plicht volbracht!
De meisjes die nu eerst in gang waren, meenden heel den avond van de lustigheid te genieten; zij protesteerden uit al hare macht en stelden voor gezelschapspelen te beginnen.
Maar de jonge heeren wilden eene boerenkermis zien en ze namen afscheid.
- Jammer dat die juffers haar tanden zoo lang zijn, ze spreken anders niet slecht haar fransch, merkte Piket.
- Er scheelt iets aan haar fatsoen, te lang van beenen en te kort van lijf! zegde Libbrecht.
- Of omgekeerd?! beweerde Pros.
- Ik heb maar gevreesd dat we ze mee zouden krijgen, meende Albert; die jongste had verduiveld lust met ons een toertje op den peerdjesmolen te doen. Ze wilde dat ik het haar moeder vroeg en dan is ze 't waarachtig zelf gaan doen.
- En?
Mama troostte 't kind met te zeggen dat we elkaar zouden weervinden bij 't vuurwerk en ik heb moeten beloven dat wij haar dan terug naar huis zouden brengen.
- Eerst zien of er geen andere katten te knuppelen zijn! meende Pros.
Het begon reeds te deemsteren en over het kerkplein en de dorpsplaats kwamen de inwoners elk met hun overkomste
| |
| |
in groepjes tot bij de kiosk waar de fanfarenmaatschappij een concert gaf.
Bij den peerdjesmolen en de kramen vonden de kinderen hunne gading. Albert en zijne makkers hadden veel beziens en wekten de nieuwsgierigheid, vooral bij de meisjes.
Piket wilde nu op den peerdjesmolen. Verschaeve echter vond dat het nog te vroeg was om in 't openbaar zottigheid te bedrijven.
- We komen om te zien, niet om bezien te worden, zegde hij.
- Laat ons dan liever gaan waar er boeren dansen, stelde Pros voor en wees naar de herberg waar de tonen van een trekorgel door de opene vensters drensden.
- In de Dagsterre!
Albert wilde wel mee; wat kon het hem schelen, nu hij toch in gezelschap was en de lustigheid zocht? Het hinderde hem toch en 't was enkel voor de aardigheid dat hij toegaf, want als rijke burgersjongen vreesde hij de mogelijkheid iets onaangenaams te ondervinden in dat dompige nest.
't Propte er van volk in de herberg en in de gelagkamer was men elkaar aan 't verdringen om de dansers te zien. Dubbele jongens meestal en opgezette meiden, bezweet, met hoogroode wezens en de vlam in de oogen en den levenslust in stouten lach op de lippen. Men zag er niet door van den rook en 't was er ondragelijk van de hitte. Een zware bazin deed dienst achter den toog en een flinke meid droeg de pinten rond aan de klanten, voor zoover ze zich door de menigte werken kon. 't Verschijnen van die voorname heeren met hoeden op en wandelstokken in de hand, wekte een zekere opschudding en er werd plaats gemaakt om hen door te laten tot in de gelagkamer, waar zij zich in den hoek hielden bij den speelman.
- Zie toch wat prachtig jonk! fluisterde Verschaeve; wie zou dat hier komen zoeken?!
Piket was er al bij om haar een complimentje te maken terwijl hij 't meisje over den arm streelde.
- Zie maar dat ge geen twist krijgt, want de boeren zijn kittelachtig, verklaarde Lammens.
- Een vechtpartijtje om eene herbergprinces dat ontbreekt er nog aan!
Op 't zeggen van Verschaeve had Albert het meisje van onder tot boven bezien en hij moest bekennen dat zijn makker
| |
| |
inderdaad gelijk had. Hij kende die meid niet, had haar misschien vroeger nooit opgemerkt - ook: meisjes vooral, veranderen zoo zeer aan de jaren dat ze uit de korte rokken groeien.
- Ze is nog wat jong, maar dat zal eene prachtdeerne worden! verklaarde Verschaeve weer; er steekt ras in, zie maar heur moeder die in den toog staat!
- Hebt ge dat nu nog maar gezien, gekte Pros. Gebaar u niet onnoozel, kerel, ge wildet ze ons verduiken en voor u alleen houden! Een student in verlof kan zich hier de oogen komen klaren! Jammer dat er zooveel volk is en wat stank van al dat menschenvleesch.... in ontbinding of aan 't gisten!
In de wenteling der koppels die in den dans aan hen voorbijhuppelden op maat der crapuleuze polka, verkenden de makkers waarlijk Piket die de dochter al meegetroond had en met een inzichtig oogknipje beduiden wilde: dat men de kans moest snappen terwijl ze zich aanbood.
- Wat een soepelheid en wat harmonie in de lijnen van dat lijf, dweepte Verschaeve die in de dansbeweging eerst rechts de schoonheid van het meisje te waardeeren kreeg. En wat een oogen! en zie eens die fluweelige wimpers die de stoutheid van dien zwarten blik verzoeten! Jongen, jongen, 'k zeg u dat het iets buitengewoons is - te schoon voor een buitendorp -: als zoo'n bloem in de stad was, liep ze geen twee straten ver zonder gekaapt te worden!
- Ik vind iets gemeen in de uitdrukking van dat wezen, iets dat het andere bederft - iets pervers dat strijdt met de onschuld van haar jonge lijf; - ze kan pas achtien jaar oud zijn! wierp Albert op.
- Mijnheer zou er nog een greintje artistocratie bij willen, gekte Pros Vantomme. Maar dan wordt het eene princes, jongen! Voor mij is 't al goed zóó - ze mag met mij mee naar Leuven, daar zal er dat ‘gemeene’ gauw af zijn.
- Wat zegt gij van mijn Dagsterre? praalde Piket die nu de dans uit was, zijne dame aan 't gezelschap voorstelde met de woorden: Pleasant to see, to handle and to feel! Met den arm over haar schouder bracht hij haar nader en verklaarde plechtig: dit hier is Prosper Vantomme candidaat-professor aan de hoogeschool van Leuven; hier hebt ge dokter Lammens, flamingant en oogarts te Gent; Gust Verschaeve dokter-estheticus te Antwerpen en hier Louis Libbrecht, dokter in zenuwziekten en bruggeling en last not least, uw voorname dorpsgenoot
| |
| |
Albert Blondeel, dokter aan de hoogescholen van Leuven, Berlijn en Weenen, aspirant leeraar aan de faculteit van Parijs.... Gij ziet, allen dokters - uw dienaar inbegrepen! - bereid u de gezondheid weer te geven moest het u in iets mankeeren! Mijne heeren, ik heb de eer en het genoegen u voor te stellen, mejuffrouw Sara Busschere, de dagsterre van het dorp, de schoonste bloem der streek, de verheerlijkte jeugd, de geïncarneerde schoonheid die ik u allen te bewonderen geef, op verbod echter haar aan te raken!
Onder het spreken was er aandacht en stilte ontstaan rond het groepje waar Piket met gemaakte deftigheid zijn speech afstak; men verdrong zich om te zien wat er gebeurde en de boerenzoons en jongelingen luisterden toe in twijfel of ze lachen zouden of wel den pretmaker beschimpen. Gelukkig miek de orgelvent er een eind aan en met de nieuwe mazurka, snapte elke jongen weer zijn meid en ging aan den dans. Maar nu wisten ze reeds dat het voor hen bij Sara gedaan was en de bijval voor de steedsche heeren zou zijn.
Evengauw kreeg Albert en zijne makkers meer ruimte in de danszaal en zij mieken er volop gebruik van om te zottebollen. Andere dienstmeisjes droegen nu den drank rond, die of wel te jong of te onbeduidend waren, maar de groote zwartoogige deerne hielden zij als iets voor eigen gebruik en lieten haar niet meer los. De bazin gebaarde er niets van te merken en hield zich aan de drukke bezigheid met de andere klanten.
Terwijl de makkers aan den dans waren, bleef Albert staan zien en telkens die Sara aan hem voorbij wiegelde, wekte zij al meer zijne bewondering. Hij trachtte haren blik op te vangen, wilde zich doen opmerken, benieuwd om te weten welken indruk hij op haar maken zou. Maar ze hield zich in Piket's armen, bleef ingekeerd met de oogen neergeslagen en een monkel om den gesloten mond, het genoegen smaken om 't geen die guit haar in 't oor fluisterde. Er was iets voornaams aan dat schepsel, iets heerlijks in de beweging van haar lijf dat onweerstaanbaar den blik aantrok en den lust wekte om haar te omgrijpen; en tevens iets onverklaarbaar wilds, - een brutale trek op 't gelaat, - dat afstootte en weerzin wekte, hem bang miek voor de geheimzinnige bekoring van haar verschijning; iets als de afkeer bij 't eerste benaderen van 't kwaad en de zonde. En toen hij weer die weelde der prachtige haarvracht bewonderde die om haar
| |
| |
hoofd wolkte en de matte elpentoon van den volronden hals deed uitkomen, zag hij in, dat zoo iemand op 't dorp, voor hem gevaarlijk kon worden; hij dacht aan het vernederende om zich aan zulk een schepsel te verbinden of er betrekkingen mede aan te sluiten. Kom, 't was vandaag een buitengewone dag, morgen zou 't reeds vergeten zijn! Sedert lang had hij zich niet gevoeld gelijk nu, in zijn volle gezonde menschelijkheid, zonder bijgedachte, in 't genot van den lust, als in bloei. De makkers hadden hem vandaag aan 't pleizier van het leven herinnerd; er was in hem iets wakker geworden van den vermetelen overmoed der jeugd, die rond zich het oneindige vermoedt met de begeerte de ruimte in te palmen, - iets te brijzelen, zijn macht los te laten, om de voldoening alleen van opzien te verwekken en de bestaande kalme braafheid te storen. Het blijft niet duren, het gaat voorbij! ruischte 't gestadig door zijn hoofd; morgen is 't weer de effene stilte van den maandag en al de dagen die volgen, daarna komt weer het werk en de ernst.... Het ging als een verwijt zijner jeugd in zich, om al 't geen hij ongenoten had laten voorbij gaan, omdat hij de levenskracht zijner jonge jaren aan te veel ernstigs had verbruikt en de natuur haar recht niet had gegeven. Hij had verwaarloosd zijn leven in te richten als een poëm waar wij met bewusten wil de harmonie in aanbrengen door eene afwisseling van werk en lust die de schoonheid als een bloei tot uitkomst geeft.
Verschaeve bracht hem nu juist de danseres en in een onbedachte aandrift vroeg hij of ze met hem ook eens wilde dansen, 't geen zij met een onverschillig kopknikken toestond. Hij nam haar in de armen en nu eerst ondervond hij welken lust er van haar lijf uitging! het deed hem aan als eene malsche vrucht waarin men bijten wil. Rijp en rond, barstend van sap en gezondheid, als eene perzik bevluwd nog met den dons der eerste jeugd die er zulk een onweerstaanbare bekoring aan geeft. Terwijl hij met haar danste, keek hij uit de hoogte langs haar heen. Van de heupen af, waar het zwarte kleed haar midden omspande, liep de lijn nederwaards die hare dijen en beenen in rankheid uitteekenden. Onder haar witte bloeze stak haar bovenlijf als iets dat versch uit den vorm gegoten komt - hard als marmer en plooibaar als riet. Haar gelaat kreeg zijne distinctie door het mat blanke vel, met enkele donkere stippen over hals en wang en 't contrast der zwaar
| |
| |
zwarte wimpers en de wenkbrauwen waaruit de donkere blik stralend en befloersd tegelijk, de inwendige vlam scheen in te houden. De wellustige, roode mond bracht de zinnen van den jongeling in vuur en hij hield haar vaster tegen zich aangesloten omdat hij niet weerstaan kon aan 't genot dat schoone, jonge lijf te bezitten. Zij keek hem niet aan, scheen verstrooid of verdiept in eigen genot en hij kon maar niets vinden om haar met een vleiend woord te dwingen een verstandelijken blik uit haar heksenoogen met hem te wisselen. De glimlach om haren mond had iets van het geheimzinnige der Joconde en den perversen grijns eener moderne Salomé. Albert wist niet of hij haar behaagde of verveelde. Zoo haast echter de dans uit was, liep zij van hem weg om iets na te zien, met de uitvlucht dat men haar in de herberg noodig had.
De makkers bestelden weer bier, vingen de schoone schenkster op, hielden haar vast en vertelden zottepraat waarbij zij dan ook met vollen mond en glinsterende oogen aan 't lachen ging als eene bacchante. Albert wilde het zichzelf niet toegeven, maar het hinderde hem te zien dat Piket, die rosse cretin met zijn gebrild apengezicht, zooveel bijval kreeg en dat zij met den dikken Vantomme gemeenzaam omging, pruilmondjes miek en met langoereuzen blik keek of uitdaagde met haar stralende oogen, waar zij tegenover hem stug bleef en hem te ontwijken zocht alsof zij niets gaf om de voornaamheid van den rijken ingezetene.
Maar kom, hij kon het de makkers wel gunnen! En die lieten het zich niet verdrieten, ze verdeelden de kansen ondereen en leverden het meisje van hand tot hand over, zoodat er geen spraak meer was dat er nog één boerenjongen de pooten zou aan steken.
Op den eersten knal die 't vuurwerk aankondigde, viel 't orgel stil en stormden al de klanten naar buiten. Sara ook wilde gaan zien, maar de heeren namen haar onder den arm en wandelden er openlijk mede door 't volk. Pros kreeg daarop den inval den peerdjesmolen voor eigen gebruik te huren en ze namen er plaats met hunne dame en deden hem schijveren. Terwijl de vuurpijlen en lichtsterren de dorpelingen in verbazing brachten, zaten Albert en de heeren te zingen en te zottebollen en lieten hunne lange beenen onder de houten paardjes slungelen. Geen een van de zes die nog omzag of er aan dacht de dochters van den notaris te gaan opzoeken -
| |
| |
of dat er iemand zou verergerd zijn of kwaad spreken van 't geen zij doende waren.
- Vivre sa vie! riep er een boven het getier en de orgelmuziek uit. Na het vuurwerk vonden zij gelegenheid nog eenige meisjes te bemachtigen; ze gingen er mede op wandel in het maanlicht langs de nauwste wegeltjes eerst, en deden hunne gezellinnen giechelen door hun flauwen praat. Eindelijk keerde heel 't gezelschap naar de Dagsterre terug waar zij 't gelage voor zich alleen hadden en op hun gemak nu, begonnen zij met wijn te bestellen om er de zottigheid heel en al in te krijgen. Wat er verder gebeurde of gebeurd was, wisten zij niet goed om dat alles effenaan, als in een nevel scheen te verzwinden. Zij hadden gedanst, gedronken, getwist, verzen opgezegd, gezongen, in 't gedacht dat ze nog student en te Leuven aan 't rollen waren. Verschillende keeren waren zij opgestaan om te vertrekken, waren teruggekeerd om de meisjes eene liefdeverklaring te doen, sleurden haar mee naar buiten; Moeder Busschere was er echter telkens tusschen gekomen om hare dochters uit de handen der dronken heeren los te krijgen. Verschaeve en Lammens vonden eindelijk eene uitkomst en stelden voor, aangezien het nu toch dag begon te worden en zij toch vertrekken wilden, den eersten trein te gaan halen en al te samen tot aan 't naburig station te wandelen. Libbrecht wilde er ook liefst stil van onder trekken om geen getuige te zijn van 't geen er Albert bij zijne thuiskomst te wachten stond. Vantomme en Piket vonden het flauw, laf; ze wilden wel de wandeling doen maar beweerden dat zulk eene kermis een triduum moest worden! Eindelijk werd er besloten uit te zetten.
Al de meisjes lagen bezweken door den drank en waren afgebeuld door den dans; gehavend en bepooteld, lieten zij zich zonder weerstand, ten afscheid zoenen; Sara alleen stond nog recht als eene furie en bleef meester over haar lijf. Piket sprak met haar af dat hij morgen, of liever binst den dag terug zou komen. Albert beloofde het haar ook en hield hare hand om een antwoord te krijgen.
Hij voelde zich nog altijd te zeer vreemdeling op het dorp, er uit gegroeid, zoodat hij niet het minst bekommerd was om de oppraak bij de brave lieden die hij in zulken staat en op zulk uur ontmoette. Hij was daarbij door het lange verblijf in den vreemde, zoo zeer gewend zijn eigen meester te zijn en in
| |
| |
alles te handelen naar den inval van het oogenblik, dat hij zich zelf nu ook geen verwijt miek over die fuifpartij en niet het minst vermoedde dat er hem iemand zou over aanspreken. Met Piket en Vantomme keerde hij nog altijd vol lust, naar huis en toen hij aangebeld had en Marie-Anne met een lang gezicht kwam open doen, stapten de drie met zwaren stap door de gang.
- Marie-Anne, riep hij, 't gezelschap is fel verminderd - de goeie alleen zijn overgebleven! En nu, zegde hij, gaan we een poosje slapen, ons daarna onder water dompelen, een flink stuk eten en we zijn versch man, bereid om te herbeginnen.
Hij bracht de twee vrienden op hunne kamer en stak hen in bed. Hij zelf legde zich neer en sliep. Dan keerde alles weer in stilte door het groote huis.
Daarbinst de jonge heeren de wereld en alle bestaande dingen die met ‘der reinen Vernunft’ waargenomen worden, in diepen slaap vergeten waren, ging er iets aan 't roeren over 't dorp. Heimelijk en gedoken eerst werd er gefluisterd onder de kapmantels bij het kerkportaal; de menschen die vóór hun deur, op de plaats de eerste morgenkoelte opsnuiven, waren er al over bezig. Kwam er iemand te naargange, zoogauw werd hij uitgevraagd over de zaak. Hier en ginder schoof er een wijvetje voorzichtig op de sokjes over 't plankier en verdween in 't deurgat der gebuurvrouw. Men zette groote oogen, gebruikte den wijsvinger in 't betoog en elk beweerde dat er van 't vertelde geen woordje verzonnen was boven de loutere waarheid - dat 't op de publieke straat en in de herberg gebeurd was waar iedereen het zien kon. En 't gesprek sloot overal met de belangende vraag: wat zal er nu volgen? En hoe zal dat schandaal zijn uitwerksel hebben? In den winkel der naaister vergaarden de meisjes zuiveruit om er 't geval te bespreken en ingelicht te worden over de gewaagde bijzonderheden. Siska van den Champetter was er de eerste bij om 't aan juffer Agatha te vermonden en deze droeg het zoo haast naar Seraphien en Elvire van waar het dien zelfden uchtend nog naar den onderpastor ging en naar 't klooster. De stoeltjeszetster vertelde 't aan Colete die 't botsbollig den pastor voorwierp daar hij nog nuchtersmonds te wachten zat om 't jaargetijde der overleden parochianen te beginnen. Onder 't kerkportaal sprak de vrouw van den notaris er mevrouw Blondeel over aan; met een toon van deelneming
| |
| |
liet zij hare verontwaardiging los over de kwâ-tongen die in zulk geval altijd geneigd waren aan te dikken. Zij trachtte hare vriendin te troosten met de verzekering dat Albert met zijne makkers bij haar aan huis geweest waren en zich in alle eerlijkheid verlustigd hadden en dat Ema en Julie verrukt waren door hun charmante omgang. Mevrouw Blondeel hield zich streng gesloten en over hare onrust omdat haar zoon nog niet was thuis gekomen, vertelde zij geen woord - zij veronderstelde dat men bij den notaris en ook op 't dorp, 't ergste nog niet kende. Zij en de dokter namen hunne gewone plaats in, vooraan en gingen te offerande binst den dienst zonder te letten dat aller oogen op hen gericht waren, alsof er met hen zelf iets buitengewoons gebeurd was. Na het jaargetijde werd het schandaal openlijk vermond en besproken in al de herbergen waar de dorpelingen samen kwamen. Men begon met de goddeloosheid die de vreemde heeren bedreven hadden binst de processie en men had er bij opgemerkt dat Albert zelf niet geknield had of zijn hoed afgenomen voor 't Allerheiligste. Hier op 't dorp was men niet gewend eenige losbandigheid te zien plegen tenzij hoogstzelden door gemeene volk uit het Gangske, en nu waren het voorname heeren die heel de bevolking ontsticht hadden. Men stond er stom door geslagen en iedereen verwachtte zich aan iets buitengewoons vanwege den pastor of den kapelaan. En hoe zou de dokter zich nu aanstellen met zijn opvolger? Dat was eene nieuwe kans voor Koornaert en een geluk voor de dorpspolitiek, dat het nu juist zóó uitdraaide.
Tegen den noen kwam Albert met zijne twee invités naar beneden. Zij zagen er uit alsof er niets gebeurd was, groetten den dokter en zijne vrouw en onder 't middagmaal waagden zij het zelfs over de genoegens van den verleden dag te spreken. 't Onderwerp bracht hen op de vermaarde fuifpartijen te Leuven waar zij de strengheid der pandoers door listigheid te verschalken wisten en telkens bij den Vice ontboden werden om ‘koffie te drinken’! De dokter zelf, die zich in 't begin afgezonderd en stilzwijgend had gehouden, gerocht door de lustige vertelling weer op dreef en kon niet nalaten ook enkele gebeurtenissen uit zijn eigen studentenleven op te disschen. Mevrouw echter deed er niet aan mede; met stille vriendelijkheid lette zij op haren tafelgebuur en hield een oog op de bediening.
| |
| |
Na het eten gingen de jonge heeren wat wandelen in den hof en strekten zich dan uit in 't gras, waar Pros eene zedepreek opzette over de vergankelijkheid aller dingen.
- Ik voel soms iets van een Salomon in mij, beweerde de dikke student.
- Een Salomon zonder zijn vijfhonderd vrouwen?! gekte Albert.
- Ho! wat dát betreft, 't zal wel de reden geweest zijn waarom die Salomon van ‘ijdelheid’ gesproken heeft!
- Nadat hij er genoeg van had!
Piket deed daarop zijn beklag over de saaiheid van 't huidige bestaan en de engheid van de maatschappelijke zeden.
- Dàt waren andere tijden! En nu, met ons moderne beschaving en 't raffinement van den wellust, stuit men overal tegen de harde wanden der zedeleer, deftigheid, stand, voornaamheid, eer en stand! En zeggen dat er in die barbaarsche tijden koningen waren die paleizen bouwden van goud, et qui se payaient le luxe de cinq-cent femmes, - et quelles femmes, grand Dieu!? Ik geef er al ons moderne Aglavainetjes voor cadeau!
- Als men er hoogstzelden eene ontmoet met temperament, dan is 't nog een natuurkind op een dorp! verklaarde Piket.
- Daar is de wetenschap in alles de schuld van, beweerde Pros wijsgeerig; de menschen worden te geleerd, ze weten te veel, zijn te positief, hebben alle gevoel voor poëzie bij 't volk gedood. In den ouden tijd nam men al het geschapene als eene gave Gods: les bonnes choses pour les bonnes gens! Adam beet in den appel om zijn vrouw plezier te doen en omdat een appel een lekkere vrucht is die God geschapen had om opgegeten te worden. Maar nu hebben de menschen geleerd dat het andersom gaat - de wet der doelmatigheid in de natuur! - terwijl ze in den appel bijten bederven zij er den smaak van doordat zij denken aan het samenstel van acide malique, glucose, saccharose.... en dat het vleesch er van - bij toeval passend op onze smaakorganen - enkel dient om de kernen te bevrijden en door de natuur geschapen is: om de voortplanting der soort te bevorderen....
- Slaat die beschouwing op den specifieken appel of is het als symbool bedoeld: de verbodene vrucht? Mij om 't even: een appel zal er mij niet te minder om smaken! Piket vond dat Pros begon te zeeveren, dat hij oud werd of vervaakt
| |
| |
was. Albert echter meende dat een beetje dialectiek geen kwaad kon om den slaaplust te verdrijven. 't Is maar te zien op wat standpunt gij u plaatst, zegde hij. Ik veronderstel dat die musch ginder, overtuigd is dat de takken der boomen enkel bestaan om haar nest op te maken en wij maar uitgescholden moeten worden als kreeften!... Maar om op uw vijfhonderd vrouwen terug te komen?
- Mijn princiepen over de liefde zijn uiterst eenvoudig, hernam Pros. Ik ben de eeuwige student die per se de onstandvastigheid als een zinnebeeld in mijn wapen draag; ik pik alhier, aldaar een graantje waar het gestrooid ligt op mijne wegen. Men mag de schoone en goede dingen niet verwaarloozen, maar zien dat men er niet in ten onder gaat. Ik spiegel mij aan de bijen die alle bloemen bezoeken en hun honing opdoen waar zij hem vinden.
- En uw fatum nu? vroeg Piket.
- Er is een noodlot over alle dingen, maar vooral in de liefde kan niemand zijn noodlot ontgaan! Wie voor ons geschapen is, zullen wij ontmoeten op den gepasten stond en niet 't geen de menschen of wij zelf ons voorbeschikken. Wie er zich van afhouden kan, houde er zich van af, dat zegde Paulus reeds; want de vrouw brengt altijd het ongeluk in ons leven, de beroering, de stoornis; hare tusschenkomst is er in alle geval overtollig. De natuur van den man is niet gemaakt om te beminnen; bij hem is 't een voorbijgaande koorts, eene ziekte, iets abnormaals in 't bestaan, als 't verpluimen bij de hoenders! De liefde is iets voor ziekelijke gestellen, dweepers, dichters, droomers en wankelzinnigen; 't is 't bedrog eigen aan zwervers die 't kwaad stichten en vertrekken zonder er zelf door aangetast te worden. Het kwaad steekt niet in de zaak zelf maar wel in de wijze waarop het ingrijpt met onzen aard en natuur. Waar de liefde bij een man iets overtolligs is, iets als eene verweekelijkte luxe, vormt zij bij de vrouw de spil waarop haar doen en denken draait - eene vrouw leeft enkel om te beminnen. En waar wij met onzen lichtzinnigen, speelschen geest, uit tijdverdrijf de liefde huichelen en 't vuur aan de lont steken, bekommeren wij ons niet eens om den brand dien wij verwekt hebben, tenzij in 't geval wij ons zelf verbrand hebben en gedwongen zijn ons leven lang op de blaren te zitten!
De twee toehoorders schoten in luiden lach, en Albert riep uit:
| |
| |
- Gij zijt een beste zedepreeker, Pros; met uw buikske en uwen kop van doorleefde zwierbol, daags na een boerenkermis, waar gij de meisjes met uwe zware vuisten bepooteld hebt! Maar zijn lach viel ineens stil, daar hij aan den anderen kant, door de dubbele haag iets wits zag bewegen en verdwijnen bachten een palmtronk. Pros echter deed voort:
- Ja, let er maar op! want de samenleving is op de zelfde économische wetten gesteund als de natuur. Ze maakt u het zaakje zoo aantrekkelijk als 't maar kan; alles is er op berekend om er u naartoe te leiden, maar eens den stap gewaagd en 't contract gesloten, bestaan er alleen nog de boeken van den ‘état civil’ en die zijn er ook enkel op uit de voortplanting van het ras te bevorderen - van dan voort laat de wet niet meer toe dat men nog badineert met die zaken! Dan is 't het noodlot, met of zonder liefde!
Albert voelde zich niet meer gemakkelijk.
- Ik stel voor, zegde hij, onze theorieën verder te gaan ontwikkelen bij Gustje Van Dorpe, die kan ons zeker menigen goeden raad en praktischen wenk geven en Pros, nu moet uw vat geleerdheid toch leeg geloopen zijn!?
Ze stonden op, maar de dikke student was niet te stillen.
- De menschen denken niet, zegde hij, dat ze elk uur, iederen dag van hun leven, daden begaan en besluiten nemen die invloed uitoefenen op 't verloop en de richting van hun verder leven.
- Dat is eene aanspeling op uw bezoek bij den notaris, Albert, gekte Piket; of is het op mij dat gij doelt met de kennismaking van die heerlijke Gyptenmeid? - ik heb haar op bezoek gekregen in mijn droom, dezen morgen... zou die nu mijn planeet geworpen hebben?
- De zijlinge oogslag eener vrouw kan den stevigsten kerel uit de baan brengen, beweerde Pros. Uitgenomen mij! ik blijf er van bevrijd - je suis l'invulnérable Achille!
- Wie gaan we nu een bezoek brengen, den onderpastor, ofwel zijn zuster? vroeg Piket.
Albert gebaarde niets van 't geen hij in den hof van Koornaert gezien had en 't liet hem ook onverschillig dat Elvire hen had afgeluisterd.
Onder 't wandelen trachtte Pros nu al zijne stelsels van daareven door zoovele paradoxen met kwinkslagen te niet te
| |
| |
doen - ze waren nu in de opvatting van het ‘praktische Vernunft’ en gingen opnieuw 't plezier zoeken.
De kermisstemming heerschte nog over 't dorp en de verschijning der jonge heeren maakte geen bijzonderen ophef bij de plaatsenaars die in de hemdsmouwen vóór hun deur stonden.
- Hier is 't, zegde Albert, die naar 't poortje toetrad aan 't huis van den onderpastor en belde.
Zij wachtten, luisterden, trokken nog eens duchtig aan de bel maar zij vernamen geen menschelijk gerucht, niets tenzij dat een keffertje in de gang kwam toegeschormd en er nijdig bleef blaffen.
- Isola doma! verklaarde Pros. Gust is met zijn zuster op bezoek, et le chien fait les honneurs!
- Wat nu gedaan?
- Een beetje slenteren door de velden? Zij wisten wel wat ze 't liefst zouden doen maar geen van de drie wilde zijn begeerte bekennen. Zij trokken dus bachten de huizen weg en kwamen in de wijde meerschen. Hier in die algeheele stilte kreeg de toon hunner spotredenen een hollen klank - zij moesten zich geweld aandoen het vol te houden. Eindelijk stelde Albert voor langs een omweg terug naar 't dorp te keeren en nog eens aan te bellen bij den onderpastor.
- 't Zal hem toch genoegen doen drie oude studiemakkers terug te zien, hoop ik?
Zij hadden even gepraat over de harmonie der tonen die overal heerscht in de natuur en hoe de landbewoners zelf, zich onbewust door hunne kleeding aanpassen met de kleuren hunner omgeving. Albert doelde op een man die te spitten stond en verder op een meisje dat de koeien wachtte; hij deed zijne theorie uiteen toen er al medeens iets opdaagde dat het tegendeel bewees van 't geen hij beweerde. Ginder kwam er eene juffer aangestapt met een open zonnescherm waar 't bleekblauw en 't roze de heerschende kleuren van den opschik uitmieken.
- Ja, maar zooiets hoort hier ook niet thuis, zegde hij. Dàt schreeuwt in het landschap als een vloek en niet alleen de kleur maar ook de vorm, de lijn is een anachronisme. In de straten eener stad valt het niet op en hier doet het aan als een caricatuur, een vogelverschrikker! Nu eerst kunt ge merken hoever de mode afstaat van de natuur; hoe die twee dingen niets met elkaar gemeens hebben! Verbeeld u echter eens
| |
| |
zulk een meisje als verschijning, heel naakt of met een vlottenden sluier; denk maar aan de lijnen van zulk een figuurtje, de kadans van den stap, de veerkracht in den hals en heupen. De Grieken, die het peplum uitgevonden hebben, wisten die schoonheid op hare waarde te schatten! Nu is er totale disharmonie in de huidige kleederdracht. In stad, waar alles door de menschen gemaakt is en de menschen zelf het overheerschend spectakel vormen, daar mag de kleeding al gek zijn, het contrast bestaat niet. Maar sedert eenigen tijd, onderga ik het als een pathologische aandoening - ik kan mij de menschen en hunne kleeding niet meer als éénheid voorstellen - ik zie de twee dingen altijd afzonderlijk en daardoor ontstaan de gekste ondervindingen: de broekspijpen om de beenen van een mijnheer; een hooge hoed, een ceremonie-jas komt me voor als een vastenavondplunje en wat de vrouwenkleeding betreft, dat wordt eene echte obsessie! Hebt gij nog ooit een vrouwenhoed gezien die op zichzelf beschouwd, geen gruwel was? En bezie dan maar eens de vrouw die zooiets op het hoofd draagt - ik denk altijd aan de negers die onze modes parodieëren en met de heiligste overtuiging van den ernst, hun fatsoen willen houden. Als dat meisje nu maar eenvoudig een effen kleedje met voorschoot om de heupen droeg en blootshoofds liep, zou ze een veel beter figuur maken.
- Ja, maar we hebben onze hersenen om te abstraheeren, beweerde Pros. Ik kan me die juffrouw voorstellen buiten het landschap en dat lichte costuumpje met dien bergèrehoed staat haar donders wel; als er aan de détails van 't gelaat niets hapert, valt er er op de gestalte toch niets af te dingen?
- Hola! Nu eerst verkende Albert dat het Elvire was waarover hij zijne esthetische theoriëen had opgebouwd. Hij zweeg en wachtte hoe 't met de ontmoeting zou afloopen. De juffer werd blijkbaar ongemakkelijk door die tegenkomst; het was haar aan te zien dat ze bang scheen en verwachtte iets onaangenaams te ondervinden.
- Kent gij haar? vroeg Piket.
- Ja.... antwoordde Albert onverschillig. Hij vond het niet geradig Elvire aan de vrienden voor te stellen - het was hier ook geen beste gelegenheid. Hij zag hoe zij rood werd en haar gelaat trachtte te verbergen bachten den zonnescherm dien ze ophield. Piket en Pros groetten heusch, met een tikje te veel eerbied en Albert ook nam eenvoudig zijn hoed af en zegde:
| |
| |
- Dag juffrouw! Maar dat woordje klonk hem tegen als een verraad; hij verweet het zich als eene lafheid en voelde medelijden om de schuchtere onbeholpenheid van het meisje dat daar zonder zelfverweer, door de opdringende, stout onderzoekende blikken van drie jonge mannen, zich moest gekwetst voelen in hare maagdelijke eerbaarheid. Hoe nuffig toch zoo'n dorpsding hem hier voorkwam in haar overdreven eenhandigheid - altijd maar beducht voor 't gevaar, zoo gauw een jongen man haar benadert. De geest der kostschool ontworstelt men niet in zulk eene omgeving.
Piket en Pros bleven er over bezig. Spraken elk hun oordeel uit over de juffer; raadden wie ze wel zijn mocht, maar Albert liet hen maar in de gissing; hij bleef bij zijne eigene beschouwingen. Om een meisje te kennen moet men haar in alle mogelijke omstandigheden ontmoeten, dacht hij. Elvire had hij nooit anders gezien tenzij onbevangen, los in haar eigen doening, opgewekt, gerust en sterk in haar persoonlijk voorkomen. Nu echter was ze ontdaan van al die zelfbewuste stevigheid, gelijk iemand die onverwachts overvallen wordt op een ongelegen oogenblik, in een kleeding waarmede zij niet te voorschijn wenscht te komen of wil gezien zijn. Wederzijds hadden zij het ongemak gevoeld en daardoor niet geweten welken toon aanslaan of hoe zich te gedragen - het was eene ontmoeting die deerlijk mislukt bleek en hem pijnlijk aandeed. Gelukkig dat die twee er niets van gemerkt hadden en Albert alzoo de spotternij ontgaan kon.
Nu zij weer bij den onderpastor aanbelden, waren zij niet gelukkiger - de deur bleef gesloten.
- Zou mijnheer misschien met ons bezoek niet gediend zijn? veronderstelde Piket.
- Of is onze reputatie ons hier al voor geweest? merkte Pros. God weet of wij geen schandaal verwekt hebben hier op 't dorp met in slechte herbergen te gaan, in verdacht gezelschap op den peerdjesmolen te rijden, oneerlijke danspartijen bij te wonen, - dat allemaal is verboden op zware zonde en daar hebben wij ons plichtig aan gemaakt!
Zoo stonden zij in het voorhovetje nog wat te gekscheren tot Albert hen opmerkzaam miek dat er boven een venster openstond van waar men hen kon afluisteren. Maar daar gaven zij niets om, integendeel!
| |
| |
En nu? vroeg Piket.
- Ik... heb... dorst!! verklaarde Pros plechtig, en 'k geloof dat we alle drie om 't even goed weten waar we naartoe moeten en waar ons hart reeds voor is!
Zij schoten in luiden lach en:
- Vooruit dan maar, verklaarde Piket, onze ‘Fille Sauvage’ gaan groeten.
- Ik doe haar heden 't voorstel mij naar Leuven te vergezellen, meende Pros.
- Ze is in staat heel uwe Alma Mater te bederven! beweerde Piket.
- Ik ben maar benieuwd hoe er die meid bij klaren dag en na zulk een nacht zal uit zien, voegde Albert er aan toe; want ik vermoed dat ze blauwe plekken op haar lijf draagt; wat is dat jonk gesleurd geworden en dat bloezetje op haar blanke vel zal haar niet veel gebaat hebben!
- 't Zal wel de eerste maal niet zijn dat zij door ruwe handen gegaan is, verklaarde Piket; ten andere dat jonge vleesch weerstaat als gutta-percha, het knijpen bevordert den bloedomloop. Vandaag zal het wel niet zoo geweldig gaan... Maar zie! die daar zijn ons reeds voor! en hij doelde op een groepje jonkheden die met de meisjes stonden te zottebollen aan de deur der Dagsterre.
- Dat moet hier eene vermaardheid zijn op de streek?
- Ik weet het niet, beweerde Albert, vroeger woonde hier een zekere Ko Mulders. Waar die gevaren is heb ik nog niet gevraagd... en van waar die Gyptendochter komt? uit 't Gangske zeker?... in elk geval zal 't geen edele oorije zijn.
- Maar een gezonde plant, kerel, een pracht-lijf, die soort hebben geen adelspapieren vandoen, riep Piket.
Sara zag er inderdaad weer frisch uit als eene pas ontlokene roos en bij den eersten aanblik, had de macht van haar jong volvormde lijf met de bewustheid van haar vermetel, fiere kijkers, de jonge dokters meer te pakken dan ze 't malkaar bekennen wilden. Het weerzien der heeren behaagde 't meisje blijkbaar, want op den stond liet zij de boerenjongens aan haar jongere zusters over. Zij bracht 't voornaam gezelschap binnen en leidde ze in de gelagkamer waar op 't oogenblik niemand was. Het vertrek was opgeruimd en verlucht, en door de opene vensters waaide de koelte tegen.
Piket bracht het spel maar aanstonds aan gang en haalde
| |
| |
zijn vrijpostigheid uit als iemand die zeker is van zijn bijval en met een vertrouwelijke kennis omgaat. De jongere zusters die ook al opgezet waren en meê wilden doen in de leute, kwamen algauw binnen want 't gezelschap aan de voordeur was weggedrent. Sara luisterde nog wel soms naar eene aardigheid van den dikken student maar om de vleierij van Albert gaf zij geen zier en scheen er geen aandacht van te maken. Hij mocht zijn toevlucht nemen tot eene der zusters die hem kwam gezelschap houden, maar dat was nog een kind en hij wist niet hoe het aan te spreken, tenzij met wat onschuldige plagernij die voor hare oudste zuster bestemd was. Het kon hem niet schelen, maar hij wist geen reden te vinden om die grilligheid waarmede dat natuurkind in haren eersten jeugdroes, haar voorliefde stellen kon en toeneiging betoonde aan dien onbeduidenden krempeling met zijn sproeten en bokkebaardje en kalen schedel, waar hij zelf toch als ‘jeune premier’ met zijn mooi roode das en brillanten borstspeld, zijn gekleurd hemd en fantasie-gilet, toch meer indruk moest maken op een jong meisje!?
Doe maar op! dacht hij bij zichzelf, ik zal wel kans krijgen weerwraak te nemen. Hij was er reeds op gesteld later eens zijn macht te beproeven of ten minste, de reden te achterhalen waarom die Sara voor hem zoo onverschillig bleef.
De drie vrienden hergingen 't geen zij den verleden nacht gedaan hadden. Zij bestelden eerst bier, daarna wijn en champagne, koffie, likeur; zongen, dansten, gingen met de meiden uit wandelen en keerden terug, tot zij eindelijk niet meer wisten hoe het afgeloopen was.
Toen Albert het menschelijke bewustzijn terugkreeg, stond zijn moeder vóór zijn bed. Zijn eerste gedacht was aan die donkerharige deerne, waartegen hij in zijn droom aan 't worstelen was zonder haar te kunnen bemeesteren. De verschijning van zijn moeder bracht hem nu die uiterste tegenstrijdigheid van twee verschillende elementen - iets als helder en donker, goed en kwaad, zachtaardigheid en geweld, rust en drift...
Zij stond daar en miek hem geen verwijt; op haar gelaat was geen ergernis te lezen. Met zachte woorden kwam zij hem wekken en sprak hem aan alsof 't gewoonste dingen der wereld was:
- Mijn jongen ge zult u moeten gereed maken, ge weet, 't is vandaag het jaargetijde voor de overledene familie.
| |
| |
Hij had zich opgericht en nagedacht om 't verband te snappen tusschen die twee dingen: opstaan en de overledene familie?! Hij kon er 't inzicht niet aan vinden, maar zijn moeder bleef wachten en dat dwong hem meer dan alle overreding. Eerst toen hij zich bewegen ging om op te staan, verliet zij de kamer. Terwijl hij zich aankleedde, martelde hij zijn troebele hersenen om te weten wat er gebeurd was. Bij slierten kwam hem de herinnering die hij met moeite in 't verband bracht tot een aansluitend geheel. Hij wist dat Pros en Piket vertrokken waren maar in welke omstandigheden hij van hen afscheid genomen had, kon hij niet achterhalen.
- Ik zal het wel vinden, mijmerde hij. Maar dat jaargetijde en die publieke dienst in de kerk verveelde hem en toch kon hij er niet aan ontkomen, het was eene heilige plechtigheid elk jaar dien dinsdag na de kermis die geworden was als eene onverroerbare gebeurtenis - iets als een hoogdag, waar heel de parochie aan mededeed. 't Regende buiten en een dikke watermist hing over de boomen in den hof. De killigheid deed hem huiveren en het beloofde een nare dag te worden. De wederwerking, het contrast van de stilte na het uitbundige vermaak, dat kende hij van uit den studententijd en ook in Berlijn en Weenen had hij die katterigheid en dat vage heimwee ondervonden na zoo'n plezierige fuifpartij. Als men eenige uren de wereld en 't verstand op zij heeft gezet en in zaligen roes alles vergeten heeft, dan dringt zich de narigheid daarna veel feller op. Nu echter was er nog iets anders bij: de aanwezigheid zijner ouders, hun verwijt, 't gevoel om rekenschap te moeten geven, de vrees dat er iets tusschen hem en hen zou blijven hangen, onuitgesproken. Het gelaat zijner moeder had hem bij 't ontwaken fel gehinderd en hij kon de pijnlijke uitdrukking der oogen niet vergeten. Tegenover zijn moeder moet men zich altijd op zijn best vertoonen, dacht hij, en we zien er soms zoo ellendig en betreurenswaardig uit!
Het ontbijt verliep in stilte; niemand die iets te zeggen wist. Het rijtuig stond voor en de dokter met zijn vrouw en Albert reden naar 't dorp. Onderweg was 't alsof zij gedwongen waren in stilte, de slagen van het bedeklokje af te tellen, dat den jaardienst inluidde. De dokter miek enkel deze ééne beschouwing:
- Nu zijn we nog maar gedrieën meer om den dienst bij te wonen... En zijn vrouw voegde er aan toe:
| |
| |
- Wie weet is 't de laatste keer niet dat we nog met ons drieën zijn?...
Het was er akelig in dat rijtuig als in eene begrafeniskoets en ze dachten waarschijnlijk alle drie aan vroeger tijd toen ouders en kinders samen die plechtigheid bijwoonden.
Bij 't binnenkomen viel het Albert op als iets dat hem ontvlogen was: hoe hun eigen familieplaats, gelijk voor den edeldom, vooraan tegen den eersten pilaar, gereserveerd was en hun zitstoel neerlag over de zate van den knielstoel om te beletten dat iemand van 't mindere volk, er gebruik van maken zou. Albert stond paalstil vóór zich uit te staren en dacht na over alles wat hem in den geest kwam. Elk ding herinnerde hem iets uit zijne jeugd - 't was of hij de jaren die voorbij waren in een algemeenen blik te overschouwen kreeg - hij snoof er den geur van op, herleefde zich in den geestestoestand dien hij vergeten was en van een ander waande.
De eerste dagen bij zijne terugkomst hadden die dingen hem aangedaan als eene nieuwe aantrekkelijkheid - het herleven van iets wat hem eens zoo dierbaar was; maar algauw echter had hij het zinledige en de begoocheling dier gewaarwordingen ingezien. Een fata morgana - dat alles was dood en vergaan; hij wilde zich niet laten doorknagen van iets dat dood is - ons organisme moet zich immer vernieuwen, andere cellen aankweeken, zoo ook onze geest, - we leven van het tegenwoordige, al wat voorbij is vormt de assche, de afval, die we wegwerpen om er ons niet mede te infecteeren. 't Geen hij in de laatste jaren had medegemaakt had hem tot een nieuwen mensch hervormd en alles wat er hem van den ouden nog overbleef kwam hem voor als iets minderwaardigs, dat hij moest afwerpen. Hier en daar was er nog wel iets in zijne herinnering dat hem bekoorlijk voorkwam, maar dat juist waren de voetklemmen, de angels die hem wilden vasthouden aan dat vergane leven. Hier zou hij dus te worstelen hebben tegen de ingeboren neigingen der gevoeligheid - iets dat bij dorpsmenschen geldt als eene zedewet: de verkleefdheid aan de dingen die onze eerste jeugdjaren omringd hebben, de banden des bloeds, gelijk men dat met zekere eerbiedwaardigheid benaamt, - 't geen beduidt: het vasthouden aan de heerschende opvatting van 't leven. Daar stond papa als dorpsgeneesheer en mama met hare onwrikbare godsdienstige en zedelijke overtuiging. Welk een weeklacht zou er bij haar opgaan als ze
| |
| |
eens weten moest dat er niets meer in haar jongen aanwezig was van 't geen zij er met zooveel onvermoeide zorg had ingeprent!? Hoe voelde hij zich hier verdwaald en vreemd in die kerk en hoe ver van hem was de godsdienstige overtuiging van weleer - hoe heel anders was zijn inzicht nu geworden over die dingen! Wat scheen hem dat kerkje nu klein bij voortijds, toen hij hier als schooljongen aan moeders hand, met kinderlijke godsvrucht, naar die zelfde heiligenbeelden opkeek?! Elk ding kwam hem hier nog vertrouwelijk voor, de stemmingen die hij hier had opgedaan smaakte hij weer, - de geestelijke vervoering, de eerbied, het ontzag voor het mysterieuse met de zachtzalvende geneuchten der zaligheid. Hoe was dat alles broksgewijze weggevallen, vergaan, zonder tragiek in den overgang, zonder plechtige verloochening; als een kleed dat men aflegt omdat men het ontgroeid is - en eerst veel later was hij gewaar geworden dat er iets uit hem weg was maar toen tertijde was hij zoo zeer door de drukte van het dadelijke leven, door de wetenschap en de studie ingenomen dat hij zelf den weemoed niet ondervonden had of den nood om 't verlorene door iets anders te vervangen. Er was nog alleen het leven dat hem waardevol en belangrijk voorkwam, de zucht en de drang om zijn persoonlijkheid te ontplooien, hooger te geraken, meê te gaan met den stroom, te worstelen in den hevigen kamp waarvan hij de bruisching hoorde overal...
Nu viel het hem op als eene aardigheid, het verschil in 't voorkomen van den pastor dien hij zoo goed kende als mensch, in zijne toga gelijk hij over straat liep en in zijn huis leefde en de tegenstelling van zijn figuur in het missegewaad, met koorkleed en kazuifel. Met Gust Van Dorpe viel het verschil nog heviger op; dien had hij gekend als studiemaat in zijne burgerskleeren, nauwgezet, dandyachtig, en nu verscheen hij in de nauwsluitende albe, mager met den verzorgden haarbos, de glinstering van de goudgerande brilglazen en den ingekeerden blik, als een hiëratische Fransiscus. Neen, maar was het nu eene berekende aanstellerij om door het byzantynsche missegewaad, het voorkomen te krijgen van een abtract figuur waaruit de gewone mensch verdwenen is? Van 't geen men van hem vertelde op 't dorp als de kapelaan die op zijn uitzicht en aanzien gesteld is, die een beetje flirtlustig, middeltjes gebruikt om zijne voornaamheid ten toon te spreiden; van dat alles was er in het voorkomen van den officieerenden
| |
| |
priester niets te merken, hij geleek eerder aan een ontheven mystieker die boven de werkelijkheid heenzweeft; alleen de opgeschikte en met zorg gedragen haarlokken herinnerden aan 't geen hij als geestelijke buiten de kerk presteerde. En zoo werd het Albert mogelijk hem ook verder uit te kleeden en die houding te doorschouwen. Dat vermoeden werd heel en al gegrond, toen de onderpastor bij de offerande, nevens den pastor, de opgang bijwoonde der parochianen die in reek aan hen voorbij gingen. De blik waarmede hij enkele menschen opnam en onderzocht, was niet meer de blik van den ingetogen priester die zich van den mensch abstraheert; maar Albert bekende er al te wel die menschelijke nieuwsgierigheid welke door de oogen afgeleid wordt tot wereldsche zaken en beschouwingen. Op 't gelaat van den onderpastor was het te lezen wat ieder voorbijgaand figuur in hem wekte en bij de meisjes vooral, kreeg die blik de onbescheiden uitdrukking van iemand die zich 't genot gunt van iets dat hem verboden is.
De aandacht van Albert werd door de beweging der opstappende parochianen afgeleid van den kapelaan om ook de menschen te bekijken. Hij verkende er maar heel weinig meer van, en geene bijkans van het jongere volk - de opkomelingen. Dezen die met hem kind geweest waren bleken nu volgroeide menschen en hoe waren ze uitgegroeid?! Mijn God, hoe zagen zij er uit in hun beste kleeren? Leelijke koppen, stommerikken! sloffelig, beschaamd, dom lachend stapten zij op, zonder te weten waar hun voeten uitkwamen en wat aan te vangen met de slungelende armen. Zij droegen den reuk van sterken tabak in hunne muffige kleeren, waar zij aan hem voorbijgingen. Het was een aardige gelegenheid hier heel het dorp in oogenschouw te nemen. Bij velen moest Albert aan den familietrek van 't gelaat of de gestalte, de namen nagaan van dezen die hij niet meer thuiswijzen kon. Nog nooit echter had hij gemerkt wat leelijk volk het was waarin hij was opgegroeid! Krom, verwrongen naar hun werk meestal, grof en onbeduidend van wezen, met doorzakkende beenen, verweerde tronies zonder ziel of verstand, met schichtende en loensche blikken waar de kwade glunderheid of eene zalige onnoozelheid doorstraalde. Albert kreeg de ontzettende overtuiging dat een drie kwart der bevolking getareerd was door lichamelijke gebreken en evenveel in hun geestvermogen! Er waren er die de placide gerustheid op hun wezen droegen van een os, met het onrustige der
| |
| |
aandoening om 't ongewone hunner omgeving. Hier viel de toestand beter op te merken dan te lande waar iedereen in rijn kleeren zit en aan de bezigheid die overeenkomt met den aard van het ambt. Met de vrouwen was het nog anders gesteld, daar viel het belachelijke op der verwaande aanstellerij onder de zotste gedaanten en gekste kleeding. Bewust van de weerdigheid en 't voortreffelijke van haar voorkomen, stapten zij op, kroppend van hoogmoed, met den onderzoekenden blik en de glundere oogjes vol misprijzen voor hare weerga, statig en stijf, gepint en bewimpeld, met hoeden op om iemand te doen omver vallen, en een opgezwollen wezen en eene houding als indische afgoden bevreesd haar fatsoen te verliezen! Het was soms om te proesten en ongelooflijk hoe ze 't ernstig uithouden konden, en als in een comediespel zich aanstelden in hare verwaandheid, met heel die floddering van linten en speierende kleur waarbij de steedsche mode eerder geparodieerd werd dan nagevolgd. Enkele gezonde boerenmeisjes hielden zich nog aan de eenvoudige dracht, maar zij schenen beschaamd over haar schamele kleeding en misplaatst tusschen al die baldadigheid. 't Geheel geleek iets als een vastenavond-optocht waar elk zijn ernst trachtte te bewaren in dat zottespel en iedereen meende zijn bekoorlijkheid of rijken praal ten toon te spreiden. Ja, nu begreep hij welk een aardigheid het moest opleveren voor een jongen kapelaan om met 't priesterlijk gezag bekleed, het prestige te dragen van zijn ambt, en als nuchtere onervaren jongeling, de innerlijke psyche dier dorpsmeisjes te peilen en er de geheimzinnige aantrekkelijkheid uit te werken op zulk een troep eenvoudige gemoederen die voor hem in bewondering stonden en vol heilig ontzag waren bij zijne verschijning. Wat moesten zij voor hem voelen, nu zij onder zijn vorschenden blik opstapten, terwijl hij daar stond in zijn hiëratisch gewaad dat voor haar oogen den gewonen mensch veranderde in een bovenaardsch wezen? De bijval en
de aard der betrekkingen zouden hier echter wel van de onschuldige soort zijn en Albert gunde 't genoegen wel aan zijn vroegeren maat die veroordeeld was om hier op dat buitendorp verstoken, zich te vergenoegen met zulke platonische toeneigingen van onbeduidende kwezeltjes. Het zielenprobleem van 't meerendeel kon niet zeer ingewikkeld zijn en andere aantrekkelijkheden zou hij hier onder die brave congreganisten niet veel vinden! Maar nu juist verscheen er eene in de rei die Alberts verbazing wekte. Hij had
| |
| |
te vroeg zijn oordeel gevestigd, want dat was eene schitterende uitzondering aan den regel! Groot van gestalte, prachtig gebouwd en waarlijk met eenvoud maar met veel smaak gekleed. Was het een vreemde juffer hier ergens bij familie op bezoek met de kermis? Waarom kwam ze zoo achteraan? Geen van de ingezetenen dus? Heel haar voorkomen was nochtans deftig, een tikje modieus, geposeerd als van iemand die bewust is van den indruk die hare verschijning maken moet. Albert merkte aan 't neerduwen van de wenkbrauwen bij den onderpastor en 't nijpen zijner mondhoeken, dat hij iets als minachting betuigde voor die juffer. In dit geval kent gij er niets van, en is uw misprijzen ongepast, mijnheer! of is 't de duivel der bekoorlijkheid dien gij in dat prachtig gelijnde lijf verfoeit? Of was het misschien haar schoonheid alleen die hier als eene zonde aangerekend werd om 't gevaar der verleiding dat er van uitgaat? De juffer keerde zich met 't gelaat naar zijnen kant toe om terug op haar plaats te komen en nu, - ho, ja! 't raadsel was opgeklaard - dat zal die naaister zijn waarvan hij reeds gehoord had. Dat er uit dat Irmatje op enkele jaren tijds zulk een princes gegroeid was, kon hij zich niet inbeelden. Maar zij was in Brussel geweest en had er dus nog iets meer geleerd dan het ambacht van kleermaakster en modiste! Pros en Piket, gij hebt het bijzonderste gemist! als gij hier ooit eens terug komt, zal ik u iets anders laten zien! Dat bracht zijn verbeelding op Sara en zonder hij de reden er van naging, voelde hij 't genoegen haar hier niet te zien verschijnen. Hij vreesde dat de bekoorlijkheid van dat schoone lijf zou teniet gaan in ongeschikte bovenkleederen en hij kon zich haar gestalte niet voorstellen met een hoed op, zonder heel de schoonheid er van naar den duivel te wenschen!
Toen iedereen weer op zijn plaats was en de rust herstelde, keerde Albert zijn gedachten in eene andere richting. Bij toeval sloeg hij den blik bezijds op het gebedenboek in de handen zijns vaders dat hij verkende 't zelfde te zijn van 't geen hij hem als kind nog, had zien gebruiken, waar de bladzijden door 't danig beduimelen in 't behandelen, de kleur gekregen hadden van eene doorrookte pijp. Wat al ernstig vrome en gemeenstige gebeden had die man zijn levenlang hier gepreveld! Dat boek was voor Albert iets als het onwankelbare, kinderlijk geloof zelf, waarmede zijn vader bezield was. Hij, integendeel, voelde zich hier alleen staan in heel die menigte waar geen enkele
| |
| |
zelfs eenig besef heeft dat er menschen buiten den godsdienst leven; dat er millioenen Boedhisten en Muselmannen over de wereld verspreid zijn die ook aan hun geloof houden en er hun eigene verwachtingen voor 't ander leven op nahouden! En dat er buiten dat alles nog veel meer menschen zijn die in de volstrekte onverschilligheid of in den twijfel leven en aan geen godsdienst meer denken. Voor zichzelf verbeeldde hij zich de mogelijkheid om, gelijk 't geval was bij makkers die door hun ambt en omgeving gedwongen waren hun leven lang te huichelen en genoodzaakt door de omstandigheden, aan de godsdienstoefeningen mede moesten doen, zonder er iets voor te voelen. De ceremonie der mis ging hij na als iets dat voor hem zijn ernstige beteekenis verloren had. De drang om alle verschijnselen van hun apparaat te ontdoen en in de wezenlijkheid objectief te doorschouwen, belette alle mogelijkheid om onder de suggestie te komen. Dwars door den kazuifel heen en de albe, zag hij den officieerenden priester in zijne menschelijkheid die iets aan 't doen is waar de beteekenis door routine grootelijks is afgesleten en die zijne eigene overtuiging ook maar gebouwd en staande weet op 't geloof dat hem voorhoudt alles te aanvaarden. 't Geen echter op Albert nog zijne volle bekoorlijk uitwerksel oefende was het orgelspel en de zang. De stem van dien jongen knaap vooral was een loutere verrukking. Zuiver als zilver kwam de klank perelend naar boven als water uit eene fontein en daarbij had die plooibare kinderstem in hare golvende buiging het diepe gevoel. Soms leek de zang ingetogen als eerbiedig gefluister en dan weer schoot hij de hoogte in als een straal die openspreidde in vollen rijkdom van klankgalm. Het knaapje kende hij niet, maar achter dien zang verkende hij wel den jongen koster die dat kinderstemmetje uitbuitte om zijn eigen aanzien op te dringen. Hij gebruikte het wellicht met inzicht als de lokstem van een nachtegaal die zijn eigen gevoelens aan de een of
andere biddende juffer moest overbrengen? Bij 't eerste gezicht was het Albert opgevallen hoe die jonge artist met zijn weelderige lokken en rijzige gestalte, god-weet welke illusies er op nahield en hoe die geest hier in de enge grenzen van 't geen hij als zijn wereld beschouwde, en als koster, de kunst vertegenwoordigde en als kunstenaar in aanmerking wilde komen en zijn ideaal veroveren. Zijn eigen stem die den zang van het knaapje afloste stak er tegen af als vette pommade en
| |
| |
de affectatie die er dik bovenop lag, sterkte Albert in zijn psychologische veronderstelling: dat al die tierelantijntjes niet bestemd waren om den dienst op te luisteren maar om indruk te maken op Koornaerts nichtje, juffer Elvire die op de eerste rei nevens haar tante, ingetogen scheen te bidden. Echte parochie-toestanden waarin, tot de godsdienst toe, verwikkeld werd en als middel dienst doet tot nog iets anders dan 't bekomen der eeuwige zaligheid. Kleine, onschuldige neigingen van menschen die onbewust de ingeving volgen waartoe de natuur hen brengt en die alzoo voldoen aan de groote algemeene wet waar de overbewusten zelf, genoopt zijn aan toe te geven op straffe van als out-laws door die zelfde natuur uit het leven verbannen te worden. Een aardig verschijnsel die microcosmos die in zijn minste verhoudingen dezelfde verwikkelingen ondergaat van het groote, drukke bewegen uit de reuzencentra der hoogste beschaving!
Na den dienst vertrok de dokter naar zijne zieken en mevrouw Blondeel die Albert vervoegen kwam in 't kerkportaal, zegde hem dat hij nu eerst zou tot aan 't klooster gaan, dat Celeste gevraagd had hem te spreken. Zij zelf stapte in het rijtuig en vertrok alleen naar huis. Albert vermoedde wel dat er iets achter stak, maar hij wilde 't verzoek zijner zuster niet weigeren.
De nonnen die hij bij 't binnenkomen ontmoette schoven schroomvallig uit den weg en groetten mijdzaam. Hij werd alleen gelaten in de spreekplaats tot zijn zuster met rood bekreten gelaat hem daar kwam vinden.
- Wat is er? vroeg hij bekommerd.
Zij antwoordde niet, maar omhelsde hem, kalmer dan den laatsten keer, zonder drift nu.
- Waar zijt ge zondag naar de mis geweest Albert? vroeg zij en keek haar broer in de oogen om een onbewimpeld antwoord te eischen.
- Zondag? Hij moest zich bedenken.
- Ja, zondag, eergister....
- Ik had bezoek, ik moest vrienden van 't station afhalen... ik had lang geslapen....
- Maar, ge gaat toch vooral naar de mis, 's zondags?
De uitdrukking van haar gelaat veranderde, zij vocht om streng te blijven en wilde hare aandoening onderdrukken, maar het was haar te machtig.
- Albert! papa en mama hebben zooveel van u verwacht,
| |
| |
heel hun geluk hing van uwe terugkomst af, gaat ge ze nu teleurstellen?
Zij begaf, snikte 't uit, trachtte niet meer zich in te houden. Haar tengere handen hielden zijn arm omvat en zij leunde 't hoofd tegen zijn schouder.
- Wat is er? Wat bedoelt ge? vroeg hij.
- Mama heeft zooveel verdriet, Albert en ze durft het u niet zeggen! Gij zijt dezelfde niet meer als vroeger. En wat gaat er van papa geworden? Heel 't dorp is er vol van dat gij u oneerlijk gedraagt, in slechte huizen gaat en uw reputatie verspeelt!...
- Och kom, dat is een studentengrap geweest meer niet! Wat heeft zooiets te beduiden?
- Hier op 't dorp mag dat niet, Albert; de menschen zijn er zoo op gesteld dat gij u goed gedraagt - papa vooral neemt het hoog op; als dokter moet men deftig en eerzaam zijn. Ge weet niet eens wat er hem is overgekomen, of ge zoudt papa dat verdriet niet aandoen? Hij heeft er u uit eerlijke schaamte nooit over gesproken en mama heeft het u ook verdoken gehouden, maar ik wil het u kenbaar maken. Door dat proces met Koornaert heeft hij al zijne achting bij de menschen verloren en 't geen hem meest leed doet: veel zieken gaan bij de doktoren van 't omliggende. Verbeeld u dat men hem op straat durft achterna roepen en uitschelden als dief! En papa had nu juist op uwe terugkomst gerekend om zich weer op te richten en de menschen te dwingen weer tot ons terug te keeren.
- Wat heeft hij zich om zulke dingen te bekommeren en zwarigheid te maken om een bende domme dorpelingen?
- Ja, maar als gij hem nu in den steek laat?
- Toch niet om die rolpartij, hoop ik? de makkers zijn nu vertrokken en met papa komt dat wel in orde... die geschiedenis met Koornaert is toch te belachelijk.
- Daarom is 't dat gij hem moet helpen, hij verdient het dubbel; hij was toch altijd zoo goed voor ons en mama ook. Zie eens, van hun vier kinderen blijft er hun maar één over, waar zij alles moeten van verwachten en als zij nu daarin moesten bedrogen worden, 't ware hun dood!
- Kom, zusje, neem het toch niet zoo akelig op; wat zou er tegenvallen? Ik zal nu maar gauw eenige van die boeren op schitterende wijze genezen en ge zult wel zien! Maar eerst
| |
| |
moet ik met u beginnen. Luister, Celeste, gij zijt op slechten weg, gij moet u bezorgen, rusten, niet te veel van uw stemme verslijten aan die stomme bengels op school, veel en kloek voedsel en vooral: goede nachtrust en ik verbied u op die ziekenkamer te slapen en nog minder te waken - dààr is gevaar voor u! Geene opwinding, gemoedsrust, kalmte, alle aandoening vermijden. Uwe kleur bevalt me niet. Ik ga u morgen eens degelijk onderzoeken...
Zij glimlachte door hare tranen om die listige afleiding.
- Ik voel me heel goed. Nu heb ik eene valling, maar dat heeft niets te beteekenen. Luister gij maar naar 't geen ik u gezegd heb, liever en... mag ik iets van u vragen, Albert?
- Doe maar.
- Ga van morgen af te biecht en blijf niet met die doodzonde op uw geweten om die mis welke gij verzuimd hebt...
Hij moest een glimlach onderdrukken en uit medelijden wilde hij zijn zuster daarin gerust stellen. Met een fermen handdruk werd de belofte verzegeld en van weerskanten was men tevreden dat het zoo goed was afgeloopen. Buiten gekomen voelde Albert geen lust om nu aanstonds naar huis te gaan, hij vermoedde wat hem daar nog te wachten stond en wilde zooveel mogelijk eene haastige uitlegging vermijden. Van die eerste ontmoeting kon er veel afhangen en hij vreesde zijne kalmte te verliezen en een onbedacht besluit te moeten uitvoeren.
Beter eerst goed nadenken, een plan opmaken en den toestand zuiver houden zonder hevige beroering of tooneelen... en oneenigheid.
Het lustte hem nu door de velden te loopen, zich nat te laten regenen om zijn gemoed af te koelen en den toestand te doorschouwen. In de eenzaamheid, met dien gispenden watermist was het in elk geval nog beter dan te huis waar hij als een schooljongen zou bedonderd worden! En toch moest hij toegeven welke onrust en ergernis hij zijne ouders had aangedaan. Van hen kon hij toch niet verwachten dat zij zich in zijn toestand zouden verplaatsen en rekening houden van zijn onafhankelijk leven waaraan hij sedert zoo lang gewend was? Zij beschouwden hun jongen nog altijd als een onschuldig kind dat langs alle kanten gevaar loopt voor bederf en verleiding - de fout van alle ouders die de natuurwet willen tegenstreven, en bijhouden 't geen op zijn tijd een eigen weg op wil als zelfstandig wezen. Zij begrijpen niet dat op een
| |
| |
gegeven ouderdom, de lijnen uiteen loopen en ieder zijn eigen verantwoordelijkheid draagt. Wat wisten die brave dorpslieden eigenlijk van 't geen hij in den vreemde had doorgemaakt? - langs welke stijgende lijnen hij geëvoluëerd had en wat er omging in zijn hoofd, waar de elementaire levensopvattingen plaats hadden gemaakt voor geordende gedachtengroepen en systemen waar de bewuste, critische geest aan elke gewaarwording een vakje toekende met een naam en volgnummer betiteld. Kant, Hegel, Schelling, Fichte, Spinoza, Schopenhauer, Nietsche hadden in zijne denkmethode hun stempel geslagen en, wat verband was er nu noch tusschen zijn gedachtenleven en dat van zijn vader? Hoe zouden zij elkaar begrijpen? Was het niet als menschen die over zaken spreken in eene taal die zij van weerkanten niet verstaan? En zouden zij nevenseen kunnen leven zonder hunner zienswijze elkaar mede te deelen en op te dringen? Albert voorzag het conflict, den pijnlijken stond dat ze in hem een vreemdeling zouden zien! 't Vooruitzicht om belemmerd in zijne handelwijze, bespied te worden, om over alles wat hij doen zou, rekenschap te moeten geven of eene beoordeeling of een zuren blik te ontmoeten, stond hem tegen als iets onverdragelijks. Hij was te langen tijd zijn eigen meester geweest om nu nog onder voogdij te komen. En van den anderen kant, toch voelde hij 't medelijden om de ontgoocheling zijner ouders die hun zoon, waarvan ze den roem en 't geluk verwacht hadden, nu terug kregen in eene verkeerde richting uitgegroeid. Zij waren oud, vastgeworteld in hunne omgeving, verkleefd aan hunne gewoonten, bang voor beroering met, als ideaal voor hunnen ouderen-trots en hun groote bekommernis: in hun zoon den waardigen opvolger te zien, die de wegen zou bewandelen welke zij in eer en deugd afgelegd hadden. Die menschen kunnen zich maar niet inbeelden dat het leven in velerhande richtingen uitsprietelt, vervormt, dat de luchtkring bezwangerd is door duizenden
tegenstrijdige stroomingen, die alle hun eigen invloed uitoefenen op wie er in ademt en leeft. De omgeving, de leering zijn zooveel krachten die altijd veranderd, van buiten naar binnen hunne werking doen op den geest en die de denkbeelden doen wentelen in allerlei richting. Maken en breken, rotten en groeien is de wet in 't geestelijk leven der maatschappij, juist gelijk het de wet is in de organische wereld - de natuur omgrijpt de beide bestanddeelen van
| |
| |
haar rijk met eenzelfde vuist en wij aardwormen, worden door dien greep meegesleurd op de willekeur van de momentaneel heerschende krachten, al wordt ons den waan gelaten dat we ons zelfs meester blijven, en beschikken naar eigen keus en inzicht over onze geestvermogens. Och kom, wat helpt het zich die dingen duidelijk voor den geest te halen! Ik heb het losgeld te betalen en de schatting aan mijne afkomst, aan mijn dorp, aan de omgeving waar 't toeval wilde dat ik geboren werd; ik zal er mij zoo goed en zoo kwaad van kwijten als 't kan en eens de schuld afgelegd, springen we de wereld in - heel het leven ligt vóór me open! Niemand zal me toch verhinderen mijne toekomst te bemachtigen?
Albert kwam thuis doorweekt van den regen, beslijkt, nat, maar met het voornemen in zijn gemoed zich voorloopig te schikken naar de omstandigheden en zijne ouders wat genoegen te verschaffen en zich behulpzaam en verdienstelijk te maken en vooral: door zijne tusschenkomst, dokter Blondeel weer in zijn gezag te herstellen op de gemeente. Daarna zou hij aan zichzelf denken.
's Noens aan tafel liet hij niemand de kans om den aanval te beginnen; hij viel zelf in met de bedenking over den toestand van Celeste en zijn voornemen haar door een specialist te laten onderzoeken. Hij sprak zijn vermoeden uit en eischte dat papa zijn gezag zou gebruiken bij de Overste om haar weg te houden van die non die door tering was aangetast en hare ziekte aan Celeste zou overzetten.
Dokter Blondeel schudde monkelend den kop en streek over den baard, terwijl hij beweerde:
- Roer me daar niet aan; ik heb al veel middelen beproefd - eene oude non is als eene sterke burcht die gij met geen geweld kunt bestormen! In alle gaten steken zij een stopsel en voor alle aanmerking stellen zij u bot met 't geen zij noemen ‘de regel hunner orde’ - hun heilige regel!
- Ik verklaar dat Celeste ernstig bedreigd is, zegde Albert.
Maar de dokter schudde weer betwijfelend den kop.
- De microben die zuster Charlotte's longeren aantasten zijn zoo oud als de oude non zelf en ze bezitten de kracht niet meer eene nieuwe colonie te gaan stichten in een jong lijf...
Albert echter liet zich niet ompraten.
- 't Geen bij die oude non slepend vooruitgaat, beweerde hij, kan bij Celeste een virulente aanval teweeg brengen.
| |
| |
Hij kwam met zijne meening vooruit en deelde zijne ondervindingen mede die hij in de laboratoriums over levelingen en kunst-wei had opgedaan. Zij gerochten in drukke woordenwisseling en er was verder geen kwestie om nog een ander onderwerp of de hangende kwestie aan te raken. Daarna aanvaardde Albert 't voorstel om met papa een toertje mede te maken in rijtuig en de zieken te bezoeken.
Eer hij nog uitzette, zocht de dokter in der haast eene gelegenheid om zijne vreugde over dat voorval aan Justine mede te deelen. 't Geen ze voor elkaar een paar dagen, als opperste leed verdoken hadden, dorsten ze, nu 't gekeerd was ten beste, bovenhalen en bespreken. Marie-Anne die met klachten afkwam over de moeilijkheid om den jongenheer te bedienen en den last dien hij meebracht met al zijn muniteiten om overal vergift te zien en alles zuiver wilde, en met water morsde op zijn kamer, werd nu het zwijgen opgelegd, - men zou de oude meid laten begaan en een tweede meid in werkelijken dienst nemen. Marie-Anne zou zich nog enkel in haar keuken hoeven te bemoeien. Poliet werd opgelegd den besten tilbury uit te halen en:
- Vandage moogt ge thuis blijven, ik heb ander gezelschap! loech de dokter.
- Nu zal ik maar voorgoed hovenier worden en stalknecht in plaats van koetsier, redeneerde de knecht die zijn meester zoo opgewekt zag.
Ze zaten nog maar rechts in de koets en waren de hofpoort nog niet buiten, als de dokter reeds begon gelijk iemand die zijn opvolger wil op de hoogte brengen van het vak en inwijden met de gebruiken. Hij trachtte de psychologie van den dorpsgeneesheer aan Albert uiteen te leggen, somde de lasten en moeilijkheden op in den omgang met zieken en bijzonderlijk met de gezonden! Hij wilde wijzen op de heerschende en meest voorkomende gevallen in 't algemeen en hunne oorzaak - de nooddruft onder de menschen!
- Er weegt een driehonderd jaar armoede hier op de bevolking, zegde hij, en al heerscht er nu een betrekkelijke welstand, toch blijft er altijd de vrees bij dat die hongersnood kan terug komen - de menschen durven niet eten of ze eten ellendigen kost! Dat heeft eene algemeene verzwakking
| |
| |
in 't gestel teweeg gebracht, waardoor de dorpelingen weinig weerstand bieden als ze aangetast worden door ziekte. De slordigheid in 't onderhoud is eene andere oorzaak van veel ziektegevallen zoodat we hier eigenlijk nooit zonder typhus zijn; we krijgen meest altijd de zelfde gevallen die men met de zelfde middels moet meesteren. Ons beroep hier te lande wordt er veel door vereenvoudigd en onze tusschenkomst is er meer voor den vorm, tenzij in gevallen waar men zedelijke hulp kan bieden en er zieleleed te heelen valt. Tusschen de theorie en de praktijk van den geneesheer ligt eene wereld! de wetenschap komt hier zoo weinig te pas en de ondervinding alleen speelt er de groote rol. Aan de manier van optreden is alles gelegen. Doe wat ge noodig of geraadzaam vindt aan uwe patienten maar geef hun nooit eenige gelegenheid tot vermoeden dat iemand door uwe behandeling gestorven is en zorg vooral dat de priester er niet te laat kome en niemand sterve zonder berechting!
De dokter was gelukkig de vruchten zijner rijke ondervinding eindelijk aan zijn zoon te mogen mededeelen. Albert luisterde, zag toe en zweeg. Hij was intusschen bezig met de herinneringen die hem uit zijne jeugd weer te binnen kwamen. Hoe hij als kleine knaap, na schooltijd, soms mede mocht met papa, om 't peerd te voeren; hoe hij vragen stelde over alles wat zij ontmoetten. En nu zat hij hier weer in die zelfde plaats, nevens zijn vader. Als knaap moest hij toen alleen op het paard letten terwijl papa bij de zieken binnen ging; nu echter moest hij zelf zijn oordeel uitspreken bij de verschillende gevallen en zien dat zijne meening niet in strijd kwam met deze van den ouden dokter die hier als een empirist te werk ging en alle heil verwachtte van zijne ondervinding en gezond inzicht.
In de eerste dagen dat Albert zijn vader vergezelde, kregen zij geen bijzondere zieken onder handen. De dokter wilde zorgvuldig vermijden dat Albert merken zou dat er minder werk was en hij gebruikte alle middels om te verduiken dat er 's morgens minder klanten naar de pharmacie kwamen dan vroeger en dat de bezoeken binst den dag meer op de omliggende dorpen geschiedden dan op de eigene gemeente.
Waar zij een armen zieke bezocht hadden, zegde de dokter:
- Zie jongen, hier mag een dokter niet veel rekenen op groote winst of hoe hij aan een kapitaal zal geraken, maar 't
| |
| |
genoegen dat men gevoelt om een lijdende geholpen te hebben, is ook al iets dat meetelt in 't leven.
Als Albert het voorstel waagde om dien armen man eens grondig te onderzoeken en uit zijne omgeving te brengen, besloot de dokter met de bewering:
- De eerste en grootste geneesheer hier op den buiten is de natuur; hare heilzame invloed kan wonderen verwezenlijken - men hoeft haar enkel te laten gaan... en haar hier en daar wat te helpen. Waar we doortastend willen optreden, bederven we veelal het spel.
Albert trachtte ondertusschen zijn vader van het onderwerp af te leiden door zijn belangstelling te toonen in 't geen zij ontmoetten langs den weg.
- Is 't nog dezelfde molenaar die op gindsche molen woont? vroeg hij. En die schaper met zijn kudde op het stoppelveld? En de zonen van het Berkenhof, zijn er al gehuwd? Al dingen die hem in 't geheugen kwamen effenaan zij zich aan hem voordeden. Aan die herinneringen bleef Albert gehecht, zij waren hem duurbaar als iets van hem zelf en hij ondervond een teleurstelling telkens als hij vernemen moest dat eene dier oudgekende figuren verdwenen was. Maar de dokter was er niet af te brengen; hij zat met 't vermoeden tegen de nieuwe opvattingen der geleerdheid te moeten opkomen en zocht naar eene gelegenheid om tegenspraak uit te lokken. Op voorhand wilde hij zijne zienswijze en zijn standpunt verklaren om er de praktische voordeelen van te doen uitkomen.
- Mijn stelregel, zegde hij, is: voorkomen waar ik kan, somtijds genezen, dikwijls verzachten, opbeuren en troosten, altijd! De geneeskunst kan men wel als wetenschap behandelen, als leeraar voor leerlingen, maar in de praktijk is 't anders gesteld; de pathologie der boeken en de therapeutiek der cursussen is eene bagage waarmede men bij 't bed van een zieke weinig kan uitrichten. Men moet den greep hebben, de ingeving, de gewoonte... Ik kan mij bedriegen in een geval, dat weet ik bij ondervinding; - er zijn gevallen waar men heelemaal de kluts kwijt raakt en in 't donkere tast, maar door lange oefening krijgt men een zienersblik, de intuitie; men werkt achterna meer als een kunstenaar dan als een geleerde! Waar ik gefaald heb, laat ik den moed niet zinken, ik herbegin, zoek in eene andere richting, want waar iets mislukt, is het niet zoo zeer mijne eigene schuld, maar wel die der
| |
| |
geneeskunst die ons als wetenschap overal te kort schiet. 't Geen mij meest leed doet, 't zijn die veelvuldige gevallen, waar men mij te laat is komen roepen en mij alzoo eene gelegenheid zie ontnemen den zieke te redden. Van den eenen kant zijn er zoo veel gevallen waar onze tusschenkomst weinig baten kan en van den anderen worden wij in onze taak zoo weinig geholpen - de menschen zijn zoo zorgeloos en missen totaal alle inzicht.
Het vertrouwen dat tusschen vader en zoon bedreigd scheen, herstelde weer door die toenadering en in het huiselijk leven ontstond de gezelligheid en verdween het ongemak.
De dokter en zijn vrouw geraakten al meer in de overtuiging dat hun zoon in de oude omgeving zou aarden en genoegen nemen in hun kalm bestaan. Van 't geen er op 't dorp over het gepleegde schandaal gepraat werd namen zij niet veel aandacht en daar zij zeer afgezonderd leefden, kwam er weinig van tot hun door.
Bij Albert was er iets ontstaan als berusting in den toestand; door een gevoel van medelijden en waardeering ten opzichte zijner ouders werd hij genoopt zich hunne levenswijze eenigszins aan te passen. Naarmate hij er in doordrong begon die stille vreedzame omgeving eenige bekoorlijkheid op zijn gemoed uit te werken - het deed hem aan als een verpoozing na het drukke der inspanning van de studie. De gezonde levensopvatting en de onverstoorbare welgezindheid van zijn vader als dorpsgeneesheer oefende een milden invloed op hem uit en in hun omgang ontdekte hij schoonheden die hem tot hiertoe ontgaan waren.
Na het werk wandelden zij samen in de warande of zaten gezellig bij de kachel te rooken. Daar had de dokter zijn behagen om de onuitputbare reeks van inzichten, overtuigingen, gedachten uit zijne ondervinding en lange praktijk, onder vorm van levenswijsheid aan zijn zoon mede te deelen.
Over sommige zaken wist die geleerde bol er wel meer van dan zijn vader, maar toch bleef hij met genoegen luisteren omdat het hem een dieper inzicht gaf over veel dingen van het buitenleven die hij nooit opgemerkt had.
Eens dat ze samen wandelden in den hof en over boomen en planten doende waren, zegde de oude dokter iets dat Albert trof.
- Dàt is 't verschil tusschen mijne opvatting en die van mijn gebuur. De tuin hier met de warande is iets als mijne
| |
| |
wereld; de boomen zijn een erfdeel mijner ouders, zooveel als bekenden en vrienden uit de familie; ik voel een verband tusschen hen en mij zelf als levende, gevoelige wezens die mij kennen en liefhebben. Ik kan ze bezien en geneigd zijn er mede te praten. Ik kan ze beklagen als ze door regen, koude en wind geteisterd zijn; ik zou ze willen binnen roepen om hun de deugd te laten genieten van een warm vuurtje!... Hun gestalte en voorkomen verraadt mij hun karakter en hoedanigheden - zij zijn mij belangrijker dan sommige menschen. Een bloeme zegt mij meer dan al de schatten en schoonheid van 't geen met menschenhanden gemaakt is en telkens het nieuwe jaargetijde ontwaakt, deel ik in de vreugde van het algemeen herleven van 't geen hier groeit - ik maak het cosmische leven mede met de seizoenen. Ik heb geen tijd tot treuren of zwarigheden maken omdat ik me voel medegaan in de onverroerbare wetten die voor plant en dier en mensch gelijk zijn. Bij Koornaert integendeel is dat gevoel er kunstmatig opgeplakt - hij ziet rond om te weten hoe hij er van genieten moet. Die mensch is uit zijn verband gerukt als een ontwortelde, die maar zoekt om de ijlte van zijn leven met iets doelmatigs aan te vullen. 't Geluk en 't genoegen bij zulke rentenieren is gelegen in het aanzien dat ze verwekken bij hun evennaaste; zij zijn maar bezorgd hun staat en naam hoog te houden, en altijd verlegen dat er iets zal bloot komen van de innerlijke leegheid die zij door uitwendig vertoon trachten te bedekken. Zoo zijn er de boomen voor hem, om een statig decor uit te maken en eene romantische omgeving die 't ideaal is der voornaamheid - iets dat behoort bij een echt heerenhuis. Zijn hof heeft hij opgevuld met sierplanten maar de praktische aard van den boer, die niets dult wat niet onmiddelijk winstgevend is en opbrengt, stookt daar onder en die nuttelooze pracht wil hij vergoed zien door zijn moestuin waarin hij de drift en de eigenliefde van den kweeker bot viert. Die groenten en
fruit geven hem de illusie van eene opbrengst en daar hecht hij een belang aan als een landsman aan de vruchten waarvan hij leven moet. Die liefhebberij brengt hem dezelfde lasten mede en kommernis en eene werkelijke drukte als toen hij boer was en leefde alleen voor zijne vruchten en niet de vruchten om hem. 't Ongeluk nu is, dat zulk een mensch zijn eigen opvatting als de eenig mogelijke en algemeen geldende doet doorgaan en zijne eigen gedachten
| |
| |
en gevoelens onderstelt bij een ander. Het nietigste voorval krijgt afmetingen boven alle verhouding; bij hem is er totaal gemis aan 't waardegevoel der dingen onderling en zijn denken is ondergeschikt aan de zaken die er enkel zijn om genoegen aan te hebben. Die beschouwing bracht de dokter op de oorzaak die de breuk hunner vriendschap veroorzaakt had en Albert doorzag bij zijn vader het ongemak van den mensch die door zijne superioriteit gedwongen was, stand te houden en zijn gelijk niet kan doen gelden tegen iemand die door kleinzieligheid op een lager plan bleef te staan en de verzoening onmogelijk maakt omdat de eene door zijn eergevoel en de andere door verwaandheid zich weerhouden moest den eersten stap te doen. Dat er nog iets meer achter stak waar zijn vader om heen bleef draaien en het niet uitspreken dorst, vermoedde Albert wel, maar hij wilde 't niet wagen het delicate onderwerp zelf aan te raken. De dokter zat er blijkbaar in vernibbeld de inzichten van zijn zoon te kennen, de overtuiging te hebben namelijk hoe hij gesteld was tegenover Elvire en of hij om die reden misschien niet wenschte de verzoening te zien tot stand komen en de betrekkingen met 't gebuurmeisje weer aan te knoopen.
- Gij moet er u in geen geval iets van aantrekken, had hij hem reeds gezegd - ik zelf draag geen wrok en 't is maar omdat de gelegenheid ontbreekt dat we ons verschil niet effen praten. 't Zijn in den grond beste menschen en men is zot zwarigheden te maken en zich last aan te doen, want onvrede wekt onrust en voor zoolang we te leven hebben mogen we 't ons wel aangenaam maken.
Als Albert naar de reden vroeg en de oorzaak, verschoonde de dokter 't geval met te zeggen:
- 't Ongelijk dat ze mij aangedaan hebben was niet berekend of met kwaad inzicht gedaan. Bij Koornaert begint dat met een puntje dat hem aantrekt eerst als eene aardigheid, dat aangroeit en waarvoor hij zelf zal geschrokken zijn als hij de gevolgen zal gezien hebben. Ik vermoed dat hij er meer ongemak door lijdt dan wij.
Mevrouw Blondeel ook zag met welgevallen dat haar jongen weer dezelfde bleek, waarmede zij praten kon en haar innigste aangelegenheden vertellen. Zij deelde hem onder ander de klachten mede van Marie-Anne, die nog altijd niet begrijpen kon dat iemand zooveel water vermorsen moest om zich te wasschen
| |
| |
en die 't van een ernstig mensch niet aanzien wilde dat hij zich ophield met zijdepapiertjes aaneen te naaien. Zij deed hem uiteen hoe zij de oude meid eenige notie trachtte te geven van de nieuwe uitvindingen over microben, infectie, aseptie en antiseptie en aangaande 't naaien van die papiertjes, dat het eene oefening was om later de kleine, onzichtbare hartadertjes en binnenvliezen der maag en luchtkamer aaneen te driegen.
Over de uitspraken en beschouwingen van Marie-Anne bracht zij Albert dan telkens hartelijk aan 't lachen.
't Gebeurde ook soms wel dat Armand zijn congé-dag naar huis kwam overbrengen en dan zorgde mevrouw er voor telkens iets als een feestje in te richten om de gezelligheid onder hun vieren wat op te wekken. De jonge leeraar hield zich dan bijzonderlijk op met zijn broer, hij stelde er belang in hoe het leven was aan die Duitsche hoogeschool en welk soort wetenschap er gedoceerd werd. Met zijn broer kon Albert ook beter over zulke zaken praten dan met zijn vader, want hier vond hij beter gehoor en een modern ontwikkelden geest. Armand kon in veel dingen zijn man staan en soms geraakten die twee in drukke discussie over filosophie en metaphisiek waar elkeen kloek op zijn stuk bleef en zijn eigen zienswijze zoo goed mogelijk te verdedigen wist. Maar zoo gauw papa er zich in bemoeien wilde, liep het mis. 't Meerendeel van 't geen die jongen kerels vooruitzetten was totaal nieuw voor den ouden dokter en de opgewonden ijver en de volle overtuiging der jongeren kon hem niet warm krijgen - al die schoone volzinnen stootten tegen het kalm sceptisch geweten van den dorpsgeneesheer die zich op niets tenzij op zijn praktische bevindingen steunde.
- Wat ik al weten komen heb en vergaan! zegde hij glimlachend; leerstelsels die de absolute wetenschap omvatten en den ommekeer zouden teweegbrengen... tot er weer iets anders kwam, met heviger aanloop en 't voorgaande omver wierp! Als ge wat verder zult geleefd zijn, nu zijt ge nog te jong - dan eerst zult ge begrijpen dat men er vroeger ook iets van wist en onze voorouders toch zoo dom niet waren!
In het geneeskundig vak echter kon Albert zijne beslagenheid toonen, zijne kennis overheerschte heel de geschiedenis en hij wist door afleiding de verschillende doctrina's te noemen die elkaar beurtelings opgevolgd hadden en die als mijlpalen overeind stonden langs den langen weg waar de geneeskunst
| |
| |
van uit het duistere empirisme tot eene vaste wetenschap was geëvoluëerd. Hij erkende de kracht van de geleerden uit elke school en uit alle tijden, maar trachtte zijne twee toehoorders vooral duidelijk te maken wàt er van het oudere moest verworpen of behouden blijven. Hij drukte er op hoe de moderne geneesmethode de uitgediende ‘systèmes’ afgeschaft had, waar elk pathologisch geval tot eene gecatalogiseerde ziekte gerangschikt werd en door het zelfde specificum moest genezen worden.
En hoe men vroeger geploeterd en rondgezocht had, in de ergste onwetendheid. De oude geneeskunst hield alleen rekenschap van de uitwendige verschijnselen - de symptômes vertegenwoordigen voor hen de ziekte! Nu gaan wij meer de oorzaak na der verschijnselen; zoeken de inwendige lésions en onderscheiden de agent patogène waaruit de wanorde in de functies van het gestel voortkomt. Daarin is het bijzondere verschil gelegen tusschen de oude en de nieuwe manier. 't Geen vroeger soms als ziekteverschijnsel aanzien werd, was niets anders dan eene werking van 't gestel in verweer tegen de ziekte en dat verweer placht men regelmatig te bestrijden - zoo de koorts! - Nu heeft men geleerd te onderscheiden welke de symptômes zijn die het bestaan en de gezondheid van het organisme bedreigen, en deze die aan 't herstel voordeelig zijn. Met hun eenzijdig princiep der Natura Medicatrix, waren de ouden dikwijls de eersten om de hulp te bestrijden die de natuur hun bood om het aangetaste deel te genezen.
Nu zoeken wij zoozeer niet de ziekte een naam te geven omdat in elk verschillend geval de ziekte van anderen aard is en daarom bestaat onze tusschenkomst meer in het speuren naar de oorzaken die de wanorde in 't organisme teweeg brengen, en al naar gelang die oorzaken en de gesteltenis van den patient, trachten wij hem langs proefondervindelijke methode te genezen. Langs dien weg ook helpen wij elk in zijn vak de wetenschap vooruit, - wij vergaderen het materiaal waarmede onze nakomelingen de geneestkunst zullen heffen op de hoogte der andere experimentale wetenschappen. Wij brengen de physiologie in verband met de clinique waar het mecanisme der kwaal wordt onderzocht - de werking van het eene en de tegenwerking van het andere. Door de ondervinding in de laatste jaren gedaan, is de geneeskunst ètiologiek geworden; de bacteriologie heeft de étiologie opgeklaard in de infectueuse ziekten en er het mécanisme van doen kennen;
| |
| |
vandaar de ontdekking der intoxicatie die de antitoxines heeft doen vinden en de serotherapie tot stand gebracht. Met de bacteriologie is men tot de ontdekking gekomen van het weerstandsvermogen aan elk organisme eigen, de functies van het cellenleven, alsook de auto-intoxicaties; de wetenschap heeft haar nut opgedaan met de ontdekking der sécrétions internes en het ontoereikende in de zelfverdediging der organen. Ik spreek u nog niet van 't geen de ambachtelijke vaardigheid van enkele stoute heelmeesters - die als echte kunstenaars en virtuozen hunne specialiteit uitoefenen, bereikt hebben. De geneeskunst heeft eindelijk opgehouden een vak te zijn dat elke dokter zoowat volgens eigen goedvinden opvatte en in zijn geheel beheerschte; gelijk andere positieve wetenschappen heeft zij zich gedécentraliseerd in onderscheidene afdeelingen, zij heeft zich opengesprieteld in vakken die elk op zichzelf door specialiteiten bestudeerd worden en die zich later weer ontmoeten zullen op een centra-punt, eens dat de ondervindingen er ons toe gebracht hebben het complex geheel uit de hoogte, in één blik te overschouwen!
- Maar eerst zullen uwe geleerden nog wat zieken om 't leven gebracht hebben, ofwel laten sterven, om hunne ondervindingen op te helderen, meende de dokter. 't Is aan die hoogescholen niet dat men goede dorpsgeneesheeren zal opleiden! En dat alles is niet zoo nieuw als ge 't wel beweert. De zelfde leerstelsels komen onder een anderen vorm terug. Ik heb het medegeleefd in 1848, toen Claude Bernard optrad en de physiologie ophemelde - 't was alsof het laatste woord uitgesproken werd! En wat is er sedertdien al niet geschreven en geleeraard geworden? Telkens een nieuwe profeet opstaat, zweert men bij de nieuwe leus en 't voorgaande moet den kop in. Uwe geleerden vergeten te veel dat er intusschen menschen dienen geholpen te worden en de naastenliefde met de wetenschap moet samengaan.
Dat zette de discussie telkens stop en Armand doorschouwde wel dat het tusschen vader en zoon tot een conflict zou komen - dat ze nooit samen zouden werken of elkaar begrijpen. Hij trachtte nu wel als middelaar op te treden, hun opmerkzaam te maken dat ze elk op een eigen standpunt bleven. En mevrouw Blondeel eindelijk bracht er hare bedaarde bemerking bij met een appel of een schaaltje druiven, herinnerde hun dat de koffie koud werd en leidde 't gesprek op een ander onderwerp
| |
| |
waar eenieder dan op bedaard, gemoedelijken toon kon voortpraten. 't Geen Armand echter als eene vrees voor eene aanstaande botsing, onuitgesproken naar zijne kostschool had medegedragen, moest eerstdaags voorvallen. Terwijl de dokter met zijn zoon op ronde was, werd hij binnengeroepen door den boer van Ter Elst om naar zijne vrouw te komen zien. Terwijl zij mest aan 't spreiden was op 't land, had zij zich den voet gekwetst met den stalen punt der greep. De wonde, niet grooter dan een prik, was ontsteken en men vreesde dat 't vuur er zou in komen omdat heel de voet en 't been zoo opgezwollen was. Albert keek toe terwijl zijn vader 't zieke lidmaat onderzocht. Hij merkte hoe de weiaders als roode striemen over het been geteekend lagen, hoe de klieren onder de knie en de liesch gezwollen waren; nog andere teekenen echter brachten hem op 't vermoeden dat men hier voor een ernstig geval stond. 't Verwonderde hem dus niet weinig papa te hooren, die de vrouw en den boer geruststelde met te zeggen dat een prik van een stalen greep toch geen erge gevolgen kon hebben. Hij duwde nog eens over het zieke deel rond de wonde, waar de knoessel onder de gezwollenheid gedoken zat, maar omdat de vrouw pijnlijk kermde, staakte hij zijn onderzoek.
Hij schreef Eau de Goulard voor en zegde hoe zij compressen moesten leggen op den voet.
Ze waren nog niet heel 't hof af, als Albert zeide:
- Wat wilt ge met dit: Eau de Goulard, papa? die vrouw is aan 't sterven...
De dokter bekeek zijn zoon om zich te vergewissen dat hij ernstig was.
- Waarom zou ze sterven?
Albert antwoordde heel kalm:
- Omdat ik vrees dat wij hier een geval hebben van tétanos.
- Klem!? riep de dokter ongeloovig.
- Ja, kaakkramp als ge wilt!
- Geen kwestie van! Er is immers niets aan te zien...
- Hebt gij niet gemerkt hoe de kaakspieren reeds verstijfd zijn en 't hoofd achterover getrokken is? En de rilling over 't heele lijf toen gij den voet hebt aangeraakt?
- Maar van waar zou de tétanos hier komen? vroeg de dokter, die enkel aan tétanos spontané geloofde, en veroorzaakt werd door koude of vreeselijke wonden.
| |
| |
Albert echter raadde zijn vaders meening.
- 't Is een geval van tétanos traumatique, beweerde hij. De punt der greep heeft er met den mest infectie in gebracht. Ik kan u laten zien dat ik gelijk heb?
De dokter werd driftig, wilde zich niet gewonnen geven.
- Kom, toon maar, als ge kunt.
- Ik zeg er echter bij: de vrouw is niet meer te redden, het kwaad is te ver gevorderd, 'k doe het alleen om mijn meening te staven... en omdat gij de vrouw zoudt doen berechten want... daar vooral moet een dorpsgeneesheer voor zorgen, zegt gij?
Dokter Blondeel was geraakt in zijn eergevoel want Albert had dien laatsten volzin wat te schamper uitgesproken.
Toen zij terug gekomen waren, zegde de dokter tot den boer: dat zijn zoon de vrouw zelf eens begeerde te onderzoeken.
- Zie, dáár! zegde Albert, die zonder meer zijn vliem had genomen en met één rip, onder in den voet een diepe snede gemaakt die tusschen hiel en knoessel naar boven uitkwam. De etter en 't zwart bloed speitten tot tegen de zoldering en in 't wezen van dokter Blondeel die te dicht had toegezien en zich bij tijds niet kon terug trekken. Nu hadden zij beiden duidelijk bestatigd hoe de vrouw eene krampachtige rilling had gekregen toen het mes de snede miek. Albert vermaakte voorloopig de wonde met versch linnen en zond iemand met de fiets naar huis met een briefje om eau-oxygenée, ontsmette windsels en wieken om de vuiligheid af te voeren. Hij bleef er bij tot de jongen terug kwam, wiesch en vermaakte de wonde en legde er de wieken in. Toen zijn werk gedaan was, deelde hij 't gevaarlijke van den toestand mede en raadde den boer aan de vrouw onmiddelijk te doen berechten.
- Als ze nu komt te sterven, gelijk gij beweert, zegde de dokter aan zijn zoon, toen ze weer in 't rijtuig zaten, dan zegt men over heel 't dorp dat gij haar doodgesneden hebt! Ik zelf had ook vroeger de snede kunnen toedienen, maar ik waag me daar nooit aan tenzij in uiterste noodzakelijkheid, want als het kwalijk uitvalt, legt men de schuld op den dokter!
Albert trok de schouders op en antwoordde niet.
De vrouw stierf inderdaad een dag later en de mare liep dat die jonge dokter het gedaan had met een snede te geven waarvan de vrouw was uitgebloed.
- Laat ze praten, zei Albert minachtend, maar de dokter
| |
| |
en zijn vrouw droegen in stilte 't leed omdat het eerste optreden van hun zoon zoo deerlijk mislukt was.
Eenige weken later kwam men den dokter roepen voor Vermandel, de oude timmerman die bloed had overgegeven. Daar papa vertrokken was om een kraamvrouw te verlossen, moest Albert den bloedspuwer bijstaan. Hij kende hem van overlang als een teringlijder die door beenderziekte was aangetast en ook reeds een oog had verloren. Toen hij er bij kwam begon hij met al de ongelegene bezoekers en nieuwsgierigen te verwijderen, hij gebood volstrekte rust, en miek zich eindelijk gereed om den zieke inspuitingen te doen met hydrastinyne. De vrouw echter had nog maar rechts het spuitje gezien als ze zich er tegen stelde met den uitroep:
- Maar dàt niet, mijnheer; dat is om de pijn te stillen, en 't is vergift; uw vader zelf is er fel tegen en geeft telkens een fleschje. Neen, dàt niet; ik heb liever dat uw vader komt, die overklopt mijn mans rug en borst en gij luistert er maar eventjes aan!
Albert mocht zijn spuitje opbergen en vertrekken.
- Nu heb ik er genoeg van, verklaarde hij toen hij thuis kwam; ik bemoei er mij niet mede!
Voortaan liet hij papa alleen uitzetten, sloot zich elken uchtend op om te studeeren, liep 's namiddags wandelen door de velden tenzij het weer al te onhebbelijk was en hij de verveling trachtte te dooden met boeken lezen of wat muziek. Soms kreeg hij den inval om er uit te komen en reisde naar Brussel waar hij een paar dagen bij Janssens en Theunissen verbleef op hun sanatorium.
Hij keerde dan terug met 't gevoel eener doellooze tijdruimte te moeten doormaken, zonder lust of begeerte, met ‘du vague à l' âme’ en overdompeld in de treurigheid van het natte, mistige jaargetijde waarin de hof, en het heele landschap overwaterd scheen en het dorp met kerk en huizen opstak als iets dat lang vergaan is en uitgestorven. Om verzet te gaan zoeken buiten huis, daar had Albert niet meer aan gedacht - 't was toch alles maar van mindere hoedanigheid; - zijne lieve geburin was zelfs in den tuin niet meer te ontwaren, ze hield zich koppig opgesloten en onderhield geene andere betrekking tenzij met den kapelaan die haar voorzeker van dien ‘jongen vrijdenker’ wilde afhouden als van den duivel.
| |
| |
Albert verkeerde in dien toestand van lusteloosheid en was aan 't rondzoeken hoe hij er een einde zou aan stellen of beweging in zijn bestaan brengen, als de postbode hem eene prentbriefkaart overhandigde waar eene Spaansche Carmen met wuivend gebaar en smachtenden blik stond afgebeeld en Piket als groet had onder geschreven: ‘To the bright eyes of the girl, who has just waved her farewell!’
Daar had hij het! Die kerel met zijn levenslust die nog dacht aan de donkeroogige meid van verleden zomer! Een inval: als hij haar Piket's groet eens overbracht en tevens beproefde of ze nog altijd zoo onverschillig zou blijven tegenover hem? Sedert dien had hij Sara wel eens ontmoet dat hij met papa op ronde was, en heur schelmsche blik had hem meer gezegd dan hij weten moest. Maar hij had haar uitnoodigend gelonk niet beantwoord en was er niet heen gegaan, omdat hij er geen lust in had; omdat, van hier uit gezien, het hem vernederend scheen, op zulke wijze, de deftige bevolking te verergeren; - 't gedacht aan zijn zuster was genoeg geweest hem te weerhouden.
Nu echter voelde hij behoefte aan opschudding, aan iets waar er sap en leven en lust in stak - om toch niet op te drogen als een stoppel en niet te stikken in die grijze nevel waar heel 't dorp, met heel de bevolking als in dikke pap versmoord lag - en iedereen zich zalig voelde!
Hij droeg haar de groeten van Piket en toonde haar de prentkaart.
De benadering van haar wezen waar de trots en de gemeenzaamheid elkaar afwisselden als twee tegenstrijdigheden waarmede zij om 't even worstelde. 't Zicht van dat prachtig gebouwd en harmonisch uitgegroeide lijf, gaf Albert iets als 't genot van een kunstwerk - iets waar hij met de oogen, een inwendige vreugde smaakte. En dan nog: het contrast van dien lossen omgang, waar men op geen deftigheid letten moet, waar men zich gaan laat op 't gevoel, zonder bijgedachte, was hem iets als eene heilzame ontspanning waarmede hij de verveling verdrijven kon. Hij keerde er terug, eerst 's avonds maar later ook op andere uren van den dag, omdat hij er toch altijd het veld vrij kreeg en Sara hem immer ten dienste stond en de andere klanten verliet zoo gauw de jonge dokter verscheen. In 't begin voelde hij er zich niet aan verslaafd, behield zijne vrijheid en deed het enkel uit tijdverdrijf en omdat die
| |
| |
Sara 't eenige was op heel het dorp waarvoor hij in bewondering stond. Het streelde ook eenigszins zijne ijdelheid te ondervinden dat hij toch die trotsche meid gedwongen had naar hem op te zien en door zijn voorkomen en stand al de andere pretendenten, al kwamen ze ook van ver en per auto de Dagsterre opzoeken, uit de baan hield en de verkorene bleef. Zijn liefhebberij ontwikkelde zich in die richting en eens dat hij de schoone naaister ontmoette, had hij zich verstout haar met steedsche hoffelijkheid aan te spreken en op den stond gemerkt welken invloed hij ook op die juffer had gemaakt. Naderhand waagde hij het bij baas Vandale binnen te gaan en daar werd hem de kans gelaten in de kamer, nevens de herberg, bij de jonge naaistertjes wat te praten en te gekscheeren. Daar had hij heel de ‘fine fleur’ bijeen en de meisjes en Irma niet 't minst, achtten zich om ter meest vereerd door 't gezelschap van den jongen dokter die bij 't eerste opzien zoo hoogdravend scheen, maar bij nadere kennismaking een charmante jongen bleek te zijn die zoo geestig vertellen kon over de dingen uit de groote stad en geen grootschheid uitgaf; die de voorname juffers gelijk Koornaerts nicht en Ema en Julie van den notaris verwaarloosde om zich liever met meisjes van den minderen rang te verlustigen. Wat kon het hem schelen als hij er behagen in vond hier als een prins bewonderd te worden en gevleid en al die lieve snoetjes der pronklustige meisjes in de blinkende oogen mocht kijken?
Het zal zijn tijd duren, dacht hij en daarmede wilde hij 't verwijt verjagen dat in hem opkwam soms, als hij 's avonds laat thuis keerde en zich in die groote heerenwoning, weer den zoon voelde van den eerbaren dorpsgeneesheer en 's morgens den blik zijner moeder ontmoette of aan zijn zuster dacht die ginder in dat kloosterken, haar teere gezondheid offerde aan een ideaal van menschlievendheid. Zijn eigen, ingeboren hooghartigheid moest hij 's anderendaags van kant zetten omdat hij bewust van zijne ontzaglijke zedelijke meerderheid, toch de mindere werd tegenover eene deerne die prat op hare natuurlijke begaafdheid en hare bloeiende jeugd, hem met vermetelheid den kop bood en op den rijken dokterszoon neerzag omdat zij hem bemeesteren kon met een blik harer diep, donkere oogen en een wrong harer opgezette borst en lenige slangenlijf. Met dien éénen blik sloeg zij alles omver wat hem boven haar verhief en met haar enkele schoonheid
| |
| |
begaafd, die zij als eene natuurlijke eigenschap, overal met zich droeg, voelde zij zich sterker dan hij met zijn geleerdheid en maatschappelijken stand, samen. Die dingen had hij enkel door vlijt verworven, ze waren echter niet met zijne natuur vergroeid - een ander kon ze zich ook aanschaffen - zij telden voor niets in vergelijking met de schoonheid waartoe hij onweerstaanbaar aangetrokken werd. Bij zichzelf moest hij bekennen dat de natuurlijke begaafdheden die in haar vereenigd waren, noch door rijkdom, wetenschap, genie konden geëvenaard worden! Die meid scheen zoo bewust van de macht die zij door haar jeugd en haar prachtige lijf uitoefende, dat zij met inzicht allen opschik en tooisel wilde verwaarloozen en voor den dag kwam, verborsteld, gehavend, de kleeren achteloos open of gescheurd, gelijk iemand die een heelen nacht geworsteld heeft en het iedereen liet zien. 't Was alsof zij daardoor de natuurlijke schoonheid van haar lijf te pakken bood en ze uitstalde met een blik waar de fiere lust doorstraalde als eene ontembare uitdaging. Haar verschijnen wekte bij Albert telkens de begeerte om met haar te vechten, haar te bedwingen en dien betooverenden trots te breken in zijn sterke vuisten.
Telkens hij er van weg was, keerde hij zich in en stelde de vraag: wat is of bestaat er nu tusschen mij en dat schepsel? Ik ken haar nauwelijks en ze is in mijn leven als eene noodzaak die 'k wel verloochenen maar niet ontberen kan! Het is begonnen als een zotte gril; zij heeft in mij gewekt eene begeerte als naar eene frische vrucht, een beste gezond, geurend, verschbakken tarwen brood. Haar karakter, haar gemoed geeft mij niets; in haar bestaat geene enkele hoedanigheid der meisjes-psyche die voor den jongen man soms zoo bekoorlijk is en de tegenstelling uitmaakt van onze eigen sterke natuur - de drang naar de teederheid die wij in ons zelf missen en in eene vriendin bewonderen. Het was niets anders dan de lust naar het jeudig vleesch, de wellust dien zij als een geurigen meibloessem met zich meedroeg; de bekoorlijkheid eener sombere boschplant die in 't wilde is opgegroeid en kommerloos het leven instaart en den veroverenden blik uitzendt zonder te denken wie hem treffen zal. Die blik had voor hem iets waar de argelooze behaagzucht van het kind, samengaat met de berekenende verleidelijkheid eener perverse hetaere. 't Geen sommige stadsdeernen van verleidingskunst aanleeren als een vak, behoorde bij hare vrouwelijke natuur als eene aangeborenheid. De weelde van
| |
| |
haar jonge, veerkrachtige gestalte scheen in 't nauw door hare kleeren en bij elke beweging was 't of de weelderigheid, die maar door een lossen knop of een krakenden naad weerhouden werd, dreigde uit te barsten. De pratheid waarmede zij hare borst liet welven, moest iederen toeschouwer beroeren, maar zij bekommerde zich allerminst om de lusten die elke houding van haar lascive gestalte wekken moest. Haar volronde hals droeg zij altijd bloot; hij was zoo zuiver geteekend als de krop eener grieksche kruik en in de bewegelijkheid van het vel dat in de ronding donkerder getaand was dan het blankere van borst en gelaat, lag de verzoeking der lijnen die onder haar kleeren heen, schouders en armen uitteekenden. Albert kon maar niet achterhalen of haar dartel kijkende oogen, en de gemeenzaamheid harer vleiende gebaren, de argeloosheid huichelde ofwel, als zij met geslepen inzicht, door den half-open blik met 't noodend lokkend gelonk en den glimlach waarmede zij de witte tanden tusschen de vleezig roode lippen liet glinsteren, bewust de verleiding oefende. 't Best was er maar de deugd van te nemen zonder diepzinnigheid.
Hier was 't voor hem 't geval te zeggen: dat hij zich gelukkig achtte den smaak van den sappigen appel te kunnen genieten zonder aan de chemische bestanddeelen van het heerlijke ooft te moeten denken. De twee bestanddeelen die voor hem in de schoone vrucht vereenigd waren, bestonden uit het vast-malsche van de pas ontloken vrouwelijkheid, met het bewust-rijpe en volbloeiende van haar uitgegroeide lijf. In het voorkomen dier veroveraarster, van hare kracht bewust, was er tevens iets overgebleven van den twijfel der onschuld, eene aarzeling en schuchterheid om haar vroegtijdig optreden. Wat een verschil met 't geen hij zich als collegestudent van het vrouwelijke ideaal had voorgesteld! Hoe deerlijk stak Elvierke daar tegen af, met haar passief wezentje en hare oogen als een cherubijn in permanente extase!
Hier bij Sara was alles echt, rond en vol, - vleesch om er in te knijpen, niets dat zich schuilen moest achter losse drapeering om de schraalheid te bedriegen. Hier teekenden zich de lijnen van het lijf als in 't marmer en van top tot teen liepen zij samen tot een harmonieuze prachtgestalte. De kleeren om haar lijf waren iets al nuttelooze hulsels, waarbij de coquetterie niet te pas kwam. En wat onnadenkendheid, wat levenslust, wat overgave in de gebaren en veerende kracht der
| |
| |
beweging, vergeleken met het afgepaste bieden en terugnemen voor zoover het door de dorpsdeftigheid, bij die eerbare meisjes verstaan en geoefend werd, en waar men zich moest tevreden stellen met damp en droom en ijdele, smachtende verzuchting. Haar blik deed hem aan als eene omhelzing en in 't gebaar van haar optreden ontwekte den lust om tegen haar aan te leunen.
Als die koorts hem bereed moest hij zich maar laten gaan op den dionysischen roes en zich niet meer door geredeneer trachten te weerhouden.
Bij stonden echter kon hij zich nog hersnappen en in 't uitzetten naar 't dorp gaf hij gehoor aan den drang van het oogenblik om eene andere richting in te slaan. Dan lustte 't hem iets te genieten van anderen aard en hij ging inplaats tot bij de schoone naaister die voor hem de levende tegenstelling was van Sara. Hier kwamen de hulpmiddelen der kunst van pas om de schoonheid te verhoogen en alles aan haren persoon was er op berekend en met een verfijnd inzicht aangewend om haar verschijning op de voordeeligste wijze te doen uitkomen. Hier kwam hij om wat te kijken en te praten, maar hij moest er zijn fatsoen houden, want al toonde Irma zich wel vereerd en gevleid door het voornaam bezoek, toch zou ze den jongen dokter wel doen begrijpen dat hij er in deftig gezelschap was. Hij had er zijn behagen in die meisjes te verbluffen door zijne beschaafde manieren en dan te zitten luisteren naar al die fijnbesnaarde, snebberende snoetjes die in de argelooze, onbewimpelde eenvoudigheid, te raden lieten wat er haar geest bezig hield en bezielde. 't Was maar als er onverwacht soms iemand den winkel binnenkwam dat hij 't ongemak voelde hier te zitten waar 't zijne plaats niet was.
Hij kreeg soms ook wel den inval om zijn zuster te gaan opzoeken en er in 't stille kloosterkamertje wat te praten. Daar werd hij als een ander mensch, hij onderging er den invloed van dat zachtaardig wezen en ondervond dat de spijt en de deernis nog altijd in zich aanwezig was om zijn zuster thuis te moeten missen. Hij liet er zich beprediken, toonde zich rouwmoedig, beloofde zich deftig te houden en papa en mama door een goed gedrag, 't leven gelukkig te maken. Hij liet er zich kloesteren en bewonderen door dat goede, warmbloedige kind dat verliefd scheen op de zwarte lokken, de donkere oogen en het licht krullende snorretje van haar broer.
| |
| |
Zij was er in staat toe in hem eene stemming te verwekken en hij keerde soms van het klooster terug gelijk hij was aan twintig jaar, alsof hij nooit zijn dorp en zijne omgeving verlaten had. Dan ook herinnerde hij zich dat andere vrouwelijke figuur uit dien tijd, geleund tegen een boomstam, overklaterd met schaduwvlekken en zonnelicht, met een wezen waar de smachtende blik hem aandeed als een stille zoen. Wat eene heerlijkheid ware 't geweest hier in die warande een wezen te ontmoeten dat men beminnen kan uit de volle kracht der ziel; zooiets ware in staat geweest hem zijne roeping en 't overige van de wereld te doen vergeten! Maar eene vrouw mag men niet alleen met de ziel beminnen, men moet haar zinnelijk kunnen liefhebben!... en dat andere van vroeger, was voorbij als een schoone droom en zooveel anders was er voor in de plaats gekomen! Hij moest er zich maar in schikken: 't leven nemen gelijk het zich voordeed, en den voorgetrokken weg volgen. De twee wegen waren niet te vereenigen, ze liepen in tegenovergestelde richting uiteen. Hier was alles hem ontvallen, hij was er uitgegroeid en stond als een vreemde te midden zijn eigen dorp en eigene familie. Hij zou zich nu nog wat intoomen om een uitwendigen vrede te bewaren en den omgang in den huiselijken kring mogelijk te maken. Daarom ook vervulde hij uitwendig zijne kristelijke plichten, voor zoover het de gebruiken eischten, maar onverschillig, alleen om zijn ouders en zijn zuster niet te ergeren; want alle overtuiging was er lang reeds uit en door de openlijke vijandige houding van den onderpastor, die in zijne preeken altijd maar openlijk aanspelingen maakte over de losbandigheid van den jongen godloochenaar, was hem de gehuichelde godsvrucht een gruwel geworden waaraan hij zich zooveel mogelijk zocht te onttrekken door den zondag heel vroeg reeds naar Brussel te reizen.
Ginder sprak hij er met zijn vrienden ernstig over eene plaats te bemachtigen aan de faculteit van Parijs; want na dien éénen winter van gedwongen rust, had hij er genoeg van en wilde de wereld in!
|
|