De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |||||||||||||
Molière en zijn vijanden.
| |||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||
zelven vergeleek bij dien ouden aap die zijn voordeel deed met wat de anderen lieten schitteren van hun geest. Menige zotte inval en menige geestigheid zal Molière zoodoende uit het dagelijksch leven in zijn comedies hebben overgebracht. Toen hij elf jaar was, verloor hij zijn moeder, Marie Cressé, die, naar men beweert, een charmante, begaafde vrouw geweest moet zijnGa naar voetnoot1.. De ouders van Jean Baptiste waren welgestelde burgers en leefden er goed van. Zijn vader had den titel van ‘tapissier du roi’ - zoo iets als hofleverancier van kleeden en tapijten, gobelins enz. Bij den dood van Marie Cressé werd natuurlijk een lijst opgemaakt (die bewaard is gebleven) van de bezittingen der familie en daarop stonden de kostbaarste juweelen, prachtig tafelzilver en verscheidene kunstvoorwerpen van waarde vermeld. - Molière leerde dus al van zijn vroegste jeugd smaak krijgen in mooie luxe-voorwerpen, iets wat hij later, toen zijn troep in goeden doen kwam, ook wel getoond heeft, - maar na den dood van zijn moeder veranderde het vroolijke, gezellige interieur van de Poqelins geheel en al. Zijn vader werd somber en gaf meer en meer toe aan zijn telkens sterker wordende gierigheid. Misschien dat Molière bij hem al de eerste trekken vond en onthield voor zijn type van Harpagon? Ruim een jaar na den dood van zijn vrouw hertrouwde Poquelin, waarschijnlijk om een mooien bruidschat. Het geld bleef altijd het gevoelige punt bij hem. Welk een verdiet moet het hem dus gekost hebben dat zijn oudste zoon op éénentwintigjarigen leeftijd zijn erfdeel van hem op kwam eischen. Dat ondankbare kind, dat hem al zooveel geld aan studie gekost had - Molière haalde den graad van advocaat in Orleans - en dat allerlei weelderige neigingen toonde, die jongen zou hem nu zulk een groote som afpersen en waarvoor? - het was om voor een eerzamen burger grijze haren van te krijgen - om tooneelspeler te worden! Hij gaf eindelijk toe - 630 pond stond hij hem af, maar op voorwaarde dat Jean-Baptiste nooit meer aanspraak maken zou op den erfelijken titel van ‘tapissier du roi’ die hem als oudsten zoon, rechtens toekwam. Dit gebeurde in 1643. Ik vermoed dat de geheime ambitie van den vader was geweest om zijn oudsten zoon voor priester | |||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||
te laten opleiden, maar de gezond-levenslustige, naar 't vrije en ongebonden leven hakende natuur van Jean-Baptiste was daar allerminst voor geschikt. Toen hij nog op school ging bij de Jezuïten, nam grootvader Cressé hem dikwijls mee naar de comedie. Wat de jongen dan genoot! Ze gingen òf naar 't Hôtel de Bourgogne, waar tragedies en comedies gegeven werden, òf naar de Italianen met hun kluchten en grappen, òf naar de Pont Neuf waar 't nog vroolijker en ongegeneerder toeging. Als er op school comedie gespeeld werd bij 't uitreiken van de prijzen, dan was hij de beste en toonde er meer aanleg en ijver dan in de gewone school. En dat bleef zoo, ook toen hij als jongeling in de rechten studeerde. Veel meer dan voor de wetten, voelde hij voor het tooneel, het gezelschap van vroolijke en ongebonden vrienden; en als hij ernstig studeerde, dan was 't nog eerder in de natuurwetenschappen, onder invloed van den wijsgeer Gassendi, die op Molières levensinzicht zoo'n grooten invloed heeft gehad. Heel veel lust om priester, advocaat of koopman te worden, zat er dus bij hem niet in. Het besluit om zich uitsluitend aan het tooneel te wijden werd versterkt door een jeugdige verliefdheid. Hij ontmoette n.l. Madeleine Béjart, een actrice van naam, die een grooten indruk op hem maakte en die hem overhaalde om met haar en haar familieleden een nieuw tooneelgezelschap te vormen. Jean-Baptiste was er wel voor te vinden en zoo werd 't ‘Illustre Théâtre’, zooals men 't heel bescheiden noemde - door hen opgericht. Wij zullen hier niet in alle bizonderheden nagaan hoe de troep met duizenderlei moeilijkheden en concurrentie van allerlei aard te kampen had - hoe zij telkens van zaal moesten veranderen, ja zelfs een danser en goochelaar aan zich moest verbinden om vooral toch publiek te trekken; genoeg is 't te vermelden dat het te Parijs niet vol te houden was - Molière moest zelfs voor schulden in 't Châtelet gevangen zitten en werd daaruit met moeite door familie en vrienden verlost, - en de troep besloot om de provincie op te gaan waar nog niet zooveel concurrentie te duchten was. Gedurende twaalf jaren heeft Molière in de provincie rondgezworven, maar die jaren zijn vruchtbaar geweest voor zijn genie. Nooit misschien was hij zoo groot geworden als hij niet zooveel had doorgemaakt, geleden en geworsteld had en vooral - als hij niet zoo'n wijd veld gekend had van waar- | |||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||
neming zooals het platteland hem dat bood. De gebreken en belachelijkheden van mode en tijdgeest zijn nergens zoo duidelijk zichtbaar als in de provincie. De provincie aapt Parijs na - en dikt de dwaasheden aan om toch vooral maar ‘mee te doen’! Wat een Parijsche precieuse zegt en doet, is te Narbonne of te Lyon iets caricaturaals geworden en een prachtige prooi voor den satiricus! In 1652 vestigt de troep zich te Lyon, waar Molière onder den invloed van de Italianen zijn ‘Etourdi’ opvoert. Eerst beschermd door den prins van Conti (nog een schoolkameraad) en waarin Molière misschien wel het type vond van zijn later geschreven ‘Don Juan’, en dan door Monsieur, broeder des konings, geraakt de troep eindelijk uit de nijpendste zorgen. Nu de moeilijkste jaren voorbij zijn en Molière - inmiddels een ervaren theater-directeur geworden - zich gerugsteund weet door eenige groote heeren, vat hij het plan op om weer eens zijn geluk in Parijs te beproeven. In 1658 ziet Parijs hem terug en den 24sten October van dat jaar speelt hij voor 't eerst voor den koning in 't Louvre (de ‘Nicomède’ van Corneille.) De troep, voortaan ‘la Troupe de Monsieur’ genaamd, geeft nu geregeld zijn voorstellingen in 't ‘Petit Bourbon’, d.i. 't gebouw waar ook de Italianen spelen. Molière geeft er 't heele repertoire van Corneille, dus nog altijd tragedies, tot op een dag ‘l'Etourdi’ van hemzelf zulk een succes heeft bij 't publiek, dat hij besluit voortaan uitsluitend comédies te geven. Zoo kwam in September 1659 de eerste voorstelling van Molières meest bekende klucht: ‘Les Précieuses ridicules.’ Dit was voor dien tijd een heel bizonder stuk. In plaats van een conventionneel gegeven of een klassiek motief te gebruiken, had Molière geput uit zijn eigen ervaring, menschen typeerend uit zijn omgeving en een zedemisbruik voor 't voetlicht gebracht, dat nog nooit het onderwerp was geweest van zijn voorgangers. Daarmede creëerde hij het Fransche zedenspel of de maatschappelijke satire op 't tooneel en is daardoor de groote voorlooper van Dancourt, Lesage, Beaumarchais en in onzen tijd van Henri Becque, Lavedan en Brieux.
Molière is een nieuwe phase van zijn artistieke loopbaan ingetreden. Voortaan zal hij steeds - al moet hij dat soms afwisselen met farces, lichtere tooneelgrapjes met of zonder ballet - voortaan zal hij steeds doorgaan met satires te geven | |||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||
in den vorm van de echte ‘comédie de moeurs’, waarvan de ouden reeds zeiden dat zij ‘lachende kastijden wil.’ Doch alvorens den ontwikkelingsgang van zijn talent verder aan te duiden, moeten wij even een blik slaan op den tijd en de maatschappij waarin Molière leefde. Het is zeker van belang na te gaan welke invloeden gewerkt hebben op 't talent van een schrijver, invloeden van tijdgeest, opvoeding, studie, omgeving en levensomstandigheden, al kan men de beteekenis van zulk een systeem overschatten. ‘La théorie du milieu’ waarmee Taine ernstig begonnen is de artiesten te benaderen om een juister critischen blik op hun werk te krijgen, is in zeker opzicht voortreffelijk te noemen; maar misschien is 't eveneens een belangrijke waarheid dat het meesterwerk van een kunstenaar door ons als 't ware onttrokken moet worden aan zijn omgeving en beschouwd als een spontane creatie van het genie. Elke echte artiest is origineel; d.i. hij vindt zijne bronnen in zich zelven en is dus vrij, zelfs onder den schijnbaren invloed van zijn tijdgenooten. Al is er in zijn vorm veel dat aandoet als speciaal van zijn tijd en dat men dus conventioneel zou kunnen noemen, hij geeft toch zijn ‘note personnelle’ en dit is vooral met Molière het geval. Ik zou geen beter voorbeeld kunnen noemen dan hem, om te bewijzen hoe de geest van een kunstenaar soms geheel tegenstrijdig is aan dien van zijn tijd en omgeving. De 17de eeuw in Frankrijk is - men heeft het herhaaldelijk gezegd - de eeuw van den regel en van de orde, van de ingetoomde kracht, van de discipline in één woord. Na de onrust- en onheilbrengende oorlogen en de verwarde staatstoestanden, had men behoefte aan een ordelijk regelmatig bestuur. Zelfbeheersching, plichtbesef en gehoorzaamheid aan den koning in de maatschappij en aan den vader in 't huisgezin, waren de karakteristieke deugden die men vereerde. Leest men nu Molières stukken, dan is gehoorzaamheid aan 't vaderlijk gezag (hij gaf uitsluitend familie-verwikkelingen) juist iets waar hij zelf het eerst den draak mee steekt. Bij hem heeft de jeugd altijd gelijk tegenover de ouders; hetzij de meisjes opstaan tegen de keuze van hun vader, of de jongelui zich bitter beklagen over de strengheid van hun ouders, het eindigt er altijd mee dat een - zij 't ook vaak geforceerd slot - den armen kinderen hun zin geeft, - was dit in den geest van de 17de eeuwsche ouders? | |||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||
Verder wordt die eeuw gekenmerkt door een opbloei van 't christelijk godsdienstig gevoel, dat men echter vergeefs in Molières werk zal zoeken. De lessen van Gassendi hebben hem een natuur-philosophische levensleer gegeven, die denken doet aan Rabelais. Molière heeft den christelijken godsdienst nooit begrepen. Waar hij in de ‘Tartufe’ door Cléante den waren Christen laat teekenen, karakteriseert hij alleen den eerlijken, natuurlijken mensch. Natuurlijk, dat was hij vóór alles en daardoor zou hij meer in den Renaissance-tijd thuis hooren dan in de telkens strenger en stijver wordende 17de eeuw. Men noemt die eeuw gewoonlijk ‘le siècle de Louis XIV.’ De koning was inderdaad, vooral in de 2e helft dier eeuw, het punt waar alle blikken zich naar richtten. Of hij evenwel zulk een grooten invloed op de kunst en de litteratuur in 't bizonder heeft uitgeoefend als zijn vleiers hem wilden beduiden, is minstens twijfelachtig. In de eerste plaats was de intelligentie van Lodewijk XIV, misschien van huis uit helder genoeg, toch bitter weinig ontwikkeld. Mazarin, de groote staatsman-intrigant die tijdens de minderjarigheid des konings het roer in handen had, was om politieke redenen er steeds op bedacht geweest den jongen prins niet al te verstandig te maken. Hij gaf hem vroolijke vrienden, amusementen van allerlei aard, waaronder niet altijd de edelste - en het mag een wonder heeten dat, niettegenstaande zulk een opvoeding het kind nog opgroeide tot een redelijk man. Wat den koning gered heeft, was de onuitroeibare en in later jaren tot een bijna krankzinnige idée-fixe vergroeide overtuiging dat hij van God gezonden was om over de menschen te heerschen. Dat was zijn kracht - dat fiere gevoel van verantwoordelijkheid - al verliep dat later ook in naïve zelfverheerlijking en 't rotsvaste gevoel dat alles van hem - ook zijn misgrepen en zonden - een heilig karakter droeg. Met zulke ideeën moest hij wel de meest tyrannieke vorst van Frankrijk worden. En eerder zou ik geneigd zijn te gelooven dat die verpletterende machtsuitoefening verstikkend gewerkt heeft op verscheidene talenten - denk hierbij aan Racine - en op 't gebied van schilderkunst en sculptuur er dikwijls dat koude, al te correcte, statig-pronkerige karakter heeft ingebracht. De koning gaf aan; en de kunst op commando miste daardoor de naïve spontane bekoorlijkheid. Voltaire is, meen ik, de eerste geweest die van een ‘siècle | |||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||
de Louis XIV’ gesproken heeft en het ook heeft doen voorkomen alsof alleen 's konings invloed de genieën heeft doen ontstaan, die de 17de eeuw groot hebben gemaakt. Corneille, de eerwaardige vader van 't Fransche tooneel, Pascal, die diepe denker en vurige enthousiast, Descartes, de uitnemende philosoof, zij hebben hun meesterwerken geschreven vóór 1661, dus vóór Lodewijk XIV eenigen invloed op hen zou kunnen uitoefenen; Molière, La Fontaine, Bossuet, waren in de volle kracht van hun leven, gevormd en ontwikkeld onder 't voorgaande régime. De hoogopgevijzelde bescherming die de koning Molière bewezen heeft - (er gaan daarvan de bespottelijkste anecdotes rond, die niets met de werkelijkheid te maken hebben) - was een bescherming ‘uit de hoogte’, bijna minachtend, als voor een goeden lakei of een hofnar. Molière amuseerde den koning - moest hem wel amuseeren om zeker te zijn van het succes van zijn troep - maar het dient gezegd dat het juist niet zijn meesterwerken waren, die aan 't hof het meest behaagden. De koddige klucht, met ballet en muziek (waarvoor de beroemde Lulli moest zorgen) was 't geliefde vermaak, waar de koning verzot op was. Het ballet - de voorlooper, zooals men weet, van de Fransche opera - werd onder zijn regeering met ongekende pracht vertoond. Molière moest - of hij wilde of niet - ook meehelpen om de balletten in elkaar te zetten en er een grappigen tekst bij schrijven. De protectie des konings richtte echter wel veel uit op materieel gebied en had daardoor indirect wel eenigen invloed op de ontwikkeling van het genie. Sedert 1661 had Colbert den in ongenade gevallen Minister van Financiën Fouquet vervangen. Colbert was een practisch, doortastend man, die een reeks van hervormingen teweegbracht in het meer dan slordige staatsbestuur. Hij was 't die de ‘Académie des Beaux-Arts’ oprichtte met den grooten Le Brun als directeur. (Le Brun was ook directeur van de ‘Manufacture des Gobelins’ en maakte verscheidene schilderijen die in tapisserieën werden omgezet.) Een periode van intense productiviteit op 't gebied van architectuur en beeldhouwkunst trad in. De koningsglorie eischte meesterwerken. Duizenden werden uitgegeven om de pracht van zijn paleizen en tuinen tot stand te brengen. Het Louvre werd voltooid, maar bleek weldra te klein. | |||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||
Alleen Versailles was grootsch genoeg om een waardige omgeving voor dien halfgod te scheppen. Een wonderlijk contrast met al die pracht en rijkdom vormt de eigenlijke ruwheid en vuilheid van 't gros der hovelingen. Men leze de ‘Mémoires’ van St. Simon om een denkbeeld te krijgen van 't onbeschaafde, grove, onhygienische leven dat onder dat dunne lakwerk van uiterlijke etiquette en verfijning verborgen lag. Wreed was de ellende van 't volk, vooral ten platten lande, waar zware, vergulde karossen der naar 't hof rijdende edelen vaak langs de van honger gestorven wezens scheerden, op den heirweg uitgestrekt met het gras nog in den mond, hun laatste voedsel. In zulk een maatschappij was Molière, die hoog en laag gekend had - ook in socialen zin - wel in staat om menschenkennis op te doen. De diepe verontwaardiging, die uit enkele van zijn stukken spreekt, toont wel hoe hij zijn vijanden (die ook de vijanden waren van het beste deel van zijn volk) veracht heeft en gehaat. Wie die vijanden zijn, wil ik in enkele woorden duidelijk maken, om in 't oeuvre van Molière te kunnen aantoonen waar en hoe hij ze aanviel. Daar waren vooreerst de markiezen. ‘Petit Marquis’ was een titel waarmee verscheidene adellijke jongelui van dien tijd zich sierden, omdat die nu eenmaal in de mode was. Langzamerhand werd hij in 't Fransch toegepast op ieder die de allures van een ‘grand seigneur’ aannam zonder het te zijn. Het waren de echte saletjonkers die Molière bedoelde, fattig, onbeduidend, brutaal en aanmatigend tegen ieder die zijn brood moest verdienen en een ware plaag voor den tooneelschrijver, daar ze onbarmhartig critiek uitoefenden en den auteurs vaak een hindernis waren in 't spel. Want het is algemeen bekend dat toentertijd een gedeelte van het tooneel, dat toch al heel weinig ruimte bood, ook nog zitplaatsen moest bevatten voor enkele bevoorrechte theaterbezoekers, waaronder de ‘petits marquis’, die met hun onverschillige of spottende conversatie dikwijls den indruk van het beste stuk bedierven. Voltaire heeft pas in de 18de eeuw dit hinderlijke gebruik weten af te schaffen. In de ‘Précieuses ridicules’ komen al steken voor op de markiezen, ofschoon dit stuk in het begin van zijn Parijsche loopbaan geschreven is. Hij hekelt er n.l. de verwaandheid van die jongelieden, die zich verbeeldden dat het succes van | |||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||
een stuk afhing van hun goed- of afkeuring. Wij lezen er b.v. dat Mascarille zegt: ‘Mais je vous demande d'applaudir comme il faut, quand nous serons là; car je me suis engagé de faire valoir la pièce, et l'auteur m'en est venu prier encor ce matin. C'est la coutume ici, qu'à nous autres gens de condition, les auteurs viennent lire leurs pièces nouvelles, pour nous engager á les trouver belles & leur donner de la réputation! et je vous laisse à penser si, quand nous disons quelque chose, le parterre ose nous contredire! Pour moi, j'y suis fort exact, et, quand j'ai promis à quelque poète, je crie toujours: Voilà que est beau! devant que les chandelles soient allumées.’ - Dit klinkt natuurlijk nog zotter uit den mond van Mascarille die een eenvoudige verkleede knecht is en de rol moet spelen van ‘petit marquis’ om de ‘précieuses’ te straffen. In een ander stuk ‘Les Fâcheux’ leest men ook een vermakelijke tirade op die kwasten: ‘Tu n'as point vu ceci, marquis? Ah, Dieu me damne, Je le trouve assez drôle & je n'y suis point âne; Je sais par quelles lois un ouvrage est parfait, Et Corneille me vient lire tout ce qu'il fait.’ Maar 't is vooral in zijn ‘Critique de l'Ecole des Femmes,’ een stuk dat hij, zooals men weet, geschreven heeft om zijn ‘Ecole des Femmes’ te verdedigen tegen de aanvallen van 't publiek, dat hij de markiezen bespottelijk maakt, tegelijk met de précieuses, waarop ik later terugkom. Wij zijn in 't salon van Uranie, de Parijsche ‘grande dame,’ waar 't stuk van Molière besproken wordt, en waar zoo'n petit marquis zijn entrée doet. ‘Sur quoi en ètiez-vous, mesdames,’ vraagt hij, ‘lorsque je vous ai interrompues?’
| |||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||
Het ironische antwoord van Elise gaat echter voor den verwaanden jongen verloren. In het volgend tooneel zal Dorante, die hier het gezonde verstand en den goeden smaak vertegenwoordigt, den markies eens flink onder handen nemen. ‘Tu es donc marquis,’ zegt hij, ‘de ces messieurs du bel air, que ne veulent pas que le parterre ait du sens commun, et qui seraient fâchés d'avoir ri avec lui, fût-ce de la meilleure chose du monde? Je vis l'autre jour sur le théâtre un de nos amis qui se rendit ridicule par là. Il écouta toute la piece avec un sérieux le plus sombre du monde! et tout ce qui égayait les autres, ridait son front. A tous les éclats de risée, il haussait les épaules et regardait le parterre en pitié; et quelquefois aussi, le regardant avec dépit, il lui disait tout haut: “Ris donc, parterre, ris donc!” Ce fut une seconde comédie que le chagrin de notre ami... Apprends, marquis, je te prie, et les autres aussi, que le bon sens n'a point de place déterminée á la comédie; que la différence du demi-louis d'or et de la pièce de quinze sols ne fait rien du tout au bon goût; que, debout ou assisGa naar voetnoot1. l'on peut donner un mauvais jugement; et qu'enfin, a le prendre en général, je me fiérais assez á l'approbation du parterre, par la raison qu'entre ceux qui le composent, il y en a plusieurs que sont capables de juger d'une pièce selon les règles,’ etc. Dit stuk is in een ander opzicht ook zoo belangrijk, omdat het 't eenige is, waarin Molière zijn theorieën over een kunstwerk op 't tooneel heeft neergelegd. (Alweer bij monde van Dorante, den verstandigen homme du monde). Dit gedeelte o.a. is karakteristiek: ‘je trouve qu'il est bien plus aisé de se guinder sur de grands sentiments, de braver en vers la fortune, accuser les destins, et dire des injures aux dieux, que d'entrer comme il faut dans le ridicule des hommes, et de rendre agréablement sur le théâtre les défauts de tout le monde. Lorsque vous peignez des héros, vous faites ce que vous voulez. Ce sont des portraits à plaisir, où l'on ne cherche point de ressemblance; et vous n'avez qu' à suivre les traits d'une | |||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||
imagination qui se donne l'essor, et qui souvent laisse le vrai pour attraper le merveilleux. Mais lorsque vous peignez les hommes, il faut peindre d'après nature.’ Vindt men hierin niet het geheim van Molières kunst? Behalve om hun domme, eigenwijze verwaandheid, was er nog een andere reden waarom hij de markiezen haatte, en dat was dat zij 't hof maakten aan zijn jonge vrouw, de coquette Armande, die lang niet ongevoelig bleek voor hun bewondering. Wij raken hier aan een pijnlijke en delicaat te behandelen plek in zijn leven: nl. zijn huwelijk met de zooveel jongere Armande Béjart, de zuster (sommigen beweren de dochter) van Madeleine Béjart, waarmee Molière indertijd het ‘Illustre Théâtre’ oprichtte en die inderdaad zijn maitresse geweest is. Nog anderen - doch dit is door de Moliéristen beslist tegengesproken - beweren dat Armande de vrucht was van hun verbintenis, maar de koning zelf, door een kind van Molière en Armande ten doop te houden, heeft willen medewerken om dien laster te ontzenuwen. Armande was jong en lichtzinnig en maakte het leven van haar armen, door allerlei zorgen en verdrietelijkheden toch al zoo beproefden echtgenoot nag zwaarder. Wie een aardig - misschien niet overal natuurgetrouw, maar toch typisch beeld wil krijgen van Molières huwelijksleven, trachte het tooneelspel te gaan zien dat Maurice Donnay dit jaar in het Théâtre français heeft doen opvoeren: ‘Le ménage de Molière.’ In de tweede plaats noem ik onder Molières vijanden de doctoren. Heel vermakelijk zijn de uitvallen in zijn comedies tegen de doktoren van zijn tijd, die, als men hem gelooven wil, er ook al heel zonderlinge manieren en geneeswijzen op nahielden. Hij heeft het hun altijd kwalijk genomen, dat zij door hun schijngeleerdheid en hun hocuspocusmanieren hun onkunde trachtten te verbergen. Molière zelf leed aan een ongeneeslijke borstkwaal (tegenwoordig zou men misschien van tuberculose spreken), maar heeft nooit van hun hulp of medicamenten willen weten. Priesters en doktoren stonden bij hem al even weinig in aanzien. Daarvan ook dat hij in zijn laatste ure door geen van beiden is bijgestaan. Karakteristiek is wat hij hierover in den ‘Malade imaginaire’ Argan laat zeggen: ‘C'est un bon impertinent que votre Molière, avec ses comédies! et je le trouve bien plaisant d'aller jouer d'honnêtes gens comme les médecins!’ En verder op: ‘C'est | |||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||
bien à lui à faire, de se mêler de contrôler la médecine! Voilá un bon nigaud, un bon impertinent, de se moquer des consultations et des ordonnances, de s'attaquer au corps des médecins et d'aller mettre sur son théâtre des personnes vénérables comme ces messieurs-là! Par la mort nom de diable! si j'étais que des médecins, je me vengerais de son impertinence; et quand il sera malade, je le laisserais mourir sans secours. Il aurait beau faire et beau dire, je ne lui ordonnerais pas la moindre petite saignée, le moindre petit lavement; et je lui dirais: Crève, crève; cela t'apprendra une autre fois à te jouer à la Faculté!’ - Men weet dat de ‘Malade imaginaire’ in 1673 voor 't eerst werd opgevoerd, en dat Molière er de hoofdrol in speelde, al voelde hij zich ziek en ellendig. (Dat hij dit tot het laatst toe deed, was niet strikt noodig, want de troep verdiende nu genoeg; maar hij wilde zijn makkers niet loslaten en misschien liet ook hem 't métier niet los!) Bij de vierde opvoering in datzelfde jaar kreeg Molière op 't tooneel een hevigen aanval van zijn kwaal. Hij werd naar huis gebracht en stierf daar alleen. Noch zijn vrouw, noch zijn vrienden stonden hem in de laatste ure bij. Twee liefdezusters, in de haast geroepen, verzachtten zijn doodsstrijd. Ook is 't een bekend feit, dat zijn vijanden, die hem zijn ‘Don Juan’ en zijn ‘Tartufe’ nooit konden vergeven, eerst belet hebben dat Molière in gewijden grond begraven werd, hetgeen echter later op last van den koning toch gebeurd is. De voornaamste stukken, waarin de doktoren belachlijk gemaakt worden, zijn: ‘l'Amour médecin’, ‘Le médecin malgré lui’ en ‘Le malade imaginaire.’ Doch ook in zijn andere comedies vindt men telkens steken en hatelijkheden op de z.g. heelmeesters, o.a. in zijn ‘Don Juan’, een van de merkwaardigste stukken van Molière en dat eigenlijk geheel afwijkt van wat hij gewoonlijk gaf. Vooral de geest, die uit dat stuk voor ons opstijgt, is zoo geheel verschillend van den algemeenen tijdgeest uit zijn eeuw en 't is dus een goed voorbeeld van wat ik hier boven heb willen duidelijk maken over Molières originaliteit. Als in de 3e acte Don Juan en zijn knecht Sganarelle opkomen, is deze verkleed als dokter en voelt zich heel gewichtig in dat pakje. Hij zou wel lust hebben om eens in functie te treden en eenige patienten te behandelen. ‘Waarom niet?’ zegt Don Juan. | |||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||
‘Pourquoi non? Par quelle raison n'aurais-tu pas les mêmes privilèges qu'ont tous les autres médecins? Ils n'ont pas plus de part que toi aux guérisons des malades, et tout leur art est pure grimace. Ils ne font rien que recevoir la gloire des heureux succès; et tu peux profiter, comme eux, du bonheur du malade, et voir attribuer á tes remèdes tout ce qui peut venir des faveurs du hasard et des forces de la nature.’ ‘Comment, monsieur,’ zegt Sganarelle, ‘vous êtes aussi impie en médecine?’ ‘C'est une des grandes erreurs qui soient parmi les hommes,’ verklaart Don Juan. Om zijn meester te overtuigen van de onmisbare hulp der heelmeesters en de kracht van sommige medicamenten, vertelt Sganarelle hem van een armen drommel die al zes dagen op den dood lag en die door geen dokter meer genezen kon worden. ‘On 's avisa,’ zegt hij, ‘à la fin de lui donner de l'émétique.’
In l'Amour médecin, dat eigenlijk een comédie-ballet is en waarvoor Lulli de muziek geleverd heeft, vindt men Molières eerste oorlogsverklaring tegen de doktoren. In den mond van Lisette, de verstandige kamenier van 't zieke jonge meisje, doet hij zijn volle sarcastische minachting voor die gewichtige personnages kond: Lisette is als alle ‘servantes’ van Molière een bijdehandte, volstrekt niet eerbiedige dienstbode, die haar meester flink de waarheid zegt, nu en dan. ‘Que voulez-vous donc faire monsieur,’ zegt zij tegen Sganarelle, die haar vertelt dat hij vier doktoren in consult heeft geroepen om zijn dochter te genezen; ‘que voulez-vous faire de quatre médecins? N'est-ce pas assez d'un pour tuer une personne? Est-ce que votre fille ne peut pas bien mourir sans le secours de ces messieurs-là?’ Sganarelle wordt boos en legt haar het zwijgen op. ‘Prenez | |||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||
garde,’ zegt Lisette nog eens, ‘vous allez être bien édifié. Ils vous diront en latin que votre fille est malade.’ Het tweede stuk waarin de doktoren belachelijk gemaakt worden, is Le Médecin malgré lui. Dit gegeven vindt men in een oude, middeleeuwsche vertelling, ‘Le Vilain Mire’ genoemd. Hij nam vaak zijn onderwerpen uit oude schrijvers. Rabelais, Boccaccio, Scarron, Cyrano de Bergerac leverden hem dikwijls een gegeven, dat hij op zijn manier heeft behandeld. ‘Je prends mon bien où je le trouve,’ heeft hij gezegd. Verre van hem dit aan te rekenen als een fout of een onmacht, moet men bewondering voelen voor de wijze waarop hij die oude onderwerpen in geheel nieuwe omzet door zijn oorspronkelijk genie. Hij levert het beste bewijs van de stelling dat in de echte kunst het onderwerp van ondergeschikt belang is. - Martine, een eenvoudige boerenvrouw, wordt door haar man te veel afgerost en wil zich wreken. Zij ontmoet een paar menschen die over een rijk meisje spreken, dat plotseling stom geworden is en dat geen dokter kan genezen. Martine zegt dat zij een wonderdokter kent die de onmogelijkste kwalen genezen heeft, maar, voegt zij er bij, hij moet eerst flink afgerost worden voor hij iets verstandigs zegt, want hij is een zonderling en wil eigenlijk niet voor zijn professie uitkomen.’ - Het belachelijke van de comedie ligt nu hierin, dat den wonderdokter (die een boerenpummel is) allerlei eer bewezen wordt zonder dat men merkt dat hij totaal onwetend is. De onzin die Sganarelle uitslaat, zonder ontdekt te worden, bewijst hoe weinig men, zelfs onder de doktoren, op de hoogte was van 't vak. ‘Donnez-moi votre bras,’ zegt hij tegen 't zieke meisje; en tot den vader: ‘Voilà un pouls qui marque que votre fille est muette.’ Geestig is heel de dialoog die volgt. Sganarelle praat latijn alsof hij 't op school geleerd heeft en geeft als recept: brood in wijn gedoopt ‘parce qu'il y a dans le vin et le pain, mêlés ensemble, une vertu sympathique qui fait parler. Ne voyez-vous pas bien qu'on ne donne autre chose aux perroquets, et qu'ils apprennent à parler en mangeant de cela?’ ‘Cela est vrai!’ roept de vader uit, ‘Ah, le grand homme! Vite, quantité de pain et de vin.’ In de 3e acte komt 't jongemensch Valère, die van 't stomme meisje houdt en haar niet mocht trouwen, op als apotheker | |||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||
vermomd en vermakelijk is de wijze raad, die de wonderdokter hem geeft. ‘Allez, allez,’ zegt hij hem, ‘tout cela n'est pas nécessaire; il suffit de l'habit; et je n'en sais pas plus que vous.’ Iets verder: Je trouve que c'est le métier le meilleur de tous: car, soit qu'on fasse bien, ou soit qu'on fasse mal, on est toujours paye de même sorte. La méchante besogne ne retombe jamais sur notre dos; et nous taillons comme il nous plaît sur l'étoffe où nous travaillons... Les bévues ne sont point pour nous, et c'est toujours la faute de celui qui meurt. Enfin le bon de cette profession est qu'il y a parmi les morts une honnêteté, une discrétion la plus grande du monde; et jamais on n'en voit se plaindre du médecin qui l'a tué.’ In de ‘Malade imaginaire,’ dat ik hierboven reeds aanhaalde, geeft Molière ook een satire op de menschen die zich verbeelden altijd ziek te zijn en aldus een heerlijke prooi worden voor domme, gewetenlooze doktoren, die hun z.g. kwalen juist in 't leven houden met allerlei middeltjes en kuren. Het is triest te bedenken dat Molière, die zelf echt ziek was, hier een klucht gaf van een ingebeelde ziekte en de menschen liet lachen om iets wat voor hem de grootste ernst zou worden. Een van de aardigste scènes is wel die waarin Toinette, de meid, die natuurlijk weer 't gezond verstand vertegenwoordigt, zooals altijd in zijn stukken, verkleed als dokter optreedt om haar z.g. zieken meester te onderzoeken. (Even zij hier herinnerd het feit dat Molière al zijn comédies, vóór ze opgevoerd worden, voorlas aan zijn dienstbode, ‘la bonne Laforêt,’ om den indruk na te gaan die ze op 't publiek zouden maken. Het was om te onderkennen of het ware, natuurlijke element in zijn werk zuiver was, dat hij die contrôle gebruikte.) ‘Je suis médecin passager,’ zegt Toinette, ‘qui vais de ville, en ville, de province en province, de royaume en royaume, pour chercher d'illustres matières à ma capacité, pour trouver des malades dignes de m'occuper, capables d'exercer les grands et beaux secrets que j'ai trouvés dans la médecine. Je dédaigne de m'amuser à ce menu fatras de maladies ordinaires, á ces bagatelles de rhumatismes et de fluxions, à ces fiévrotes, à ces vapeurs et à ces migraines. Je veux des maladies d'importance, de bonnes fièvres continues, avec des transports au cerveau, de bonnes fièvres pourprées, de bonnes pestes, de | |||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||
bonnes hydropisies formées, de bonnes pleurésies avec des inflammations de poitrine; c'est là que je me plais, c'est là que je triomphe; et je voudrais, monsieur, que vous eussiez toutes les maladies que je viens de dire, que vous fussiez abandonné de tous les médecins, désespéré, à l'agonie, pour vous montrer l'excellence de mes remèdes et l'envie que j'aurais de vous rendre service.’ ‘Je vous suis obligé monsieur,’ antwoordt de zieke, ‘des bontés que vous avez pour moi.’ men voelt de snijdende satire onder den luchtigen spot. Geen wonder dat de doktoren zich beleedigd achtten. Een andere categorie van zijn vijanden waren de ‘vleiers’ en vooral de ‘huichelaars.’ Naar aanleiding hiervan zou ik eerst de ‘Misanthrope’ uitvoerig willen behandelen, een van de nobelste, menschelijkste stukken van Molière en waarin hij zich misschien 't meeste gegeven heeft. Doch dat zou ons te ver voeren. Genoeg zij 't even aan te stippen dat Alceste, de menschenhater, het vooral op de onware vleiers begrepen heeft. Als Oronte, een dichter die nogal met zich zelven is ingenomen, hem zijn sonnet komt voorlezen en hem vraagt om een eerlijke kritiek, geeft Alceste hem onbewimpeld zijn opinie te kennen, waarop de dichter natuurlijk woedend wordt. De menschen willen de waarheid niet hooren, zegt Alceste; zij luisteren alleen naar de vleiers en die veroorzaken juist zooveel kwaad. Daar is b.v. Celimène, 't jonge, coquette vrouwtje, dat door Alceste wanhopig bemind wordt. De vleiers bederven haar voor goed en verergeren het leed van den armen Alceste. Hij roept uit: ‘Non morbleu! c'est à vous; et vos ris complaisants Tirent de son esprit tous ces traits médisants. Son humeur satirique est sans cesse nourrie Par le coupable encens de votre flatterie; Et son coeur à railler trouverait moins d'appas S'il avait observé qu'on ne l'applaudit pas, C'est ainsi qu' aux flatteurs on doit partout se prendre Des vices où l'on voit les humains se répandre.’ Me dunkt, Molière geeft hier ook een lesje aan de hovelingen, die hij in zijn Parijsche carrière wel goed heeft leeren kennen. Hij leefde met zijn troep van de gunsten des konings en zou dus niet openlijk durven verklaren dat het karakter van | |||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||
Lodewijk XIV bedorven was; maar het is zeer waarschijnlijk dat hij dat wèl vond en daarvan de schuld gaf aan zijn gewetenlooze vleiers. De ‘Misanthrope’ is een comedie die hier en daar aan het tragische grenst. Waar Alceste zich laat gaan in zijn hartstochtelijke jaloerschheid, heeft het stuk een dramatische bewogenheid, een intieme tragiek, die te schrijnender aandoet, als men bedenkt dat daar een stuk van Molières eigen leven in trilt. Molière wist zijn eigen vrouw even charmant, even lichtzinnig en even behaagziek als de bekoorlijke Célimène, maar hij kon evemin als Alceste beletten dat zij hem bedroog en dat... hij toch altijd weer tot haar terugkwam! In enkele passages barst zijn leed uit, en zijn bitterheid om eigen onmacht: ‘Morbleu! faut-il que je vous aime! Ah, que si de vos mains je rattrape mon coeur, Je bénirai le ciel de ce rare bonheur! Je ne le cèle pas, je fais tout mon possible A rompre de ce coeur l'attachement terrible; Mais mes plus grands efforts n'ont rien fait jusqu' ici. Et c'est pour mes péchés que je vous aime ainsi.’ Toen Molière de ‘Misanthrope’ schreef, was zijn levensleed misschien het bitterst: als echtgenoot bedrogen, als dichter vervolgd (de Tartufe was juist als speelstuk verboden), en als vriend verraden. (Racine verliet hem met zijn tragedie ‘Alexandre,’ die hij eerst aan Molière had afgestaan en nu aan 't Hôtel de Bourgogne gaf en dat terwijl hij Molière zooveel verplicht was!). Terzelfder tijd voelde hij de eerste aanvallen van zijn kwaal, die hem doodelijk zou zijn. Zoo iemand, had dus hij reden om bitterheid te voelen. Maar meestal wist hij die om te zetten in kunst, beheerschte, glimlachende kunst, alsof hij de menschen wilde zeggen: Wij moeten ons zelven niet te belangrijk vinden en het leed ons aangedaan, objectief leeren beschouwen. De humane wijsheid van zijn lach verjaagt elk opstandig bitter-worden. Om een denkbeeld te krijgen van Molières echt-menschelijke en toch zoo grootsche natuur, moet men lezen wat zijn vriend Chapelle ons vertelt van een gesprek dat hij had met Molière en waarin deze hem zijn hart uitstortte. ‘Je suis né,’ zei hij o.a., ‘avec la dernière disposition à la tendresse, et comme tous mes efforts n'ont pu vaincre le penchant que j'avais à l'amour, j'ai cherché à me rendre heureux, c'est à dire autant qu'on | |||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||
peut l'être avec un coeur sensible. J'étais persuadé qu'il y avait fort peu de femmes qui méritassent un attachement sincère; que l'intérêt, l'ambition, la vanité, font les noeuds de toutes leurs intrigues. J'ai voulu que l'innocence de mon choix me répondit de mon bonheur: j'ai pris ma femme, pour ainsi dire, dès le berceau. Je me suis mis en tète qui je pourrais lui inspirer, par habitude, des sentiments, que le temps ne pourrait détruire, et je n'ai rien oublié pour y parvenir... Le mariage ne ralentit point mes empressements, mais je lui trouvai dans la suite tant d'indifference que je commençai à m'apercevoir que toutes mes précautions avaient étè inutiles, et que ce qu'elle sentait pour moi était bien éloigné de ce que j'avais souhaité pour être heureux. Je me fis à moi-même des reproches sur une délicatesse qui me semblait ridicule, et j'attribuai à son humeur, ce qui était un effet de son peu de tendresse pour moi. Je n'eus que trop de moyens de me convaincre de mon erreur... Je pris dès lors la résolution de vivre avec elle comme un honnête homme qui a une femme coquette, et qui en est bien persuadé, quoiqu'il puisse dire que sa méchante conduite ne doive contribuer à lui ôter sa réputation.... Sa présence me fit oublier toutes mes resolutions, et les premières paroles qu'elle me dit pour sa défense me laissèrent si convaincu que mes soupçons étaient mal fondés, que je lui demandai pardon d'avoir été si crédule. Mes bontés ne l'ont point changée; je me suis donc déterminé à vivre avec elle comme si elle n'était pas ma femme; mais si vous saviez ce que je souffre, vous auriez pitié de moi. Ma passion est venue à un tel point qu'elle va jusque à entrer avec compassion dans ses intérèts; et quand je considère combien il m'est impossible de vaincre ce que je sens pour elle, je me dis, en même temps, qu'elle a peut-être la même difficulté à détruire le penchant qu'elle a d'être coquette, et je me trouve plus de disposition à la plaindre qu' à la blâmer. Vous me direz sans doute qu'il faut être poète pour aimer de cette manière; mais pour moi, je crois qu'il n'y a qu'une sorte d'amour, et que les gens qui n'ont point senti de semblables délicatesses, n'ont jamais aimé véritablement.’ Als het waar is, wat sommige critici beweren, n.l. dat deze passage een fragment zou zijn van een brief van Molière aan Chapelle, dan is dit fragment in mijn oogen het schoonste wat hij ooit geschreven heeft. | |||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||
Nog erger dan de vleiers haatte Molière de huichelaars. Het type van den huichelaar is gebrandmerkt in zijn ‘Tartufe.’ Maar ook in den ‘Don Juan’ komt een satire voor op de gehuichelde vroomheid die slechts dient om lage hartstochten te verbergen en aan eerzucht te voldoen. Met zijn ‘Ecole des Femmes’, dat alleraardigste en echt-menschelijke comediestuk, had hij al een massa preutsche en z.g. vrome menschen tegen zich ingenomen, maar nu werd het eerst recht een storm dien hij opwekte. Don Juan, die eerst een ongeloovige, schaamtelooze spotter geweest is, ziet eindelijk in, dat de ware manier om in de wereld vooruit te komen, bestaat in het meêhuilen met de wolven en besluit dus ook een huichelaar te worden. ‘L'hypocrisie est un vice à la mode,’ zegt hij tot zijn verschrikten knecht Sganarelle, ‘Il y en a tant d'autres comme moi, qui se mêlent de ce métier, et qui se servent du même masque pour abuser le monde.’ De knecht kan zijn ooren nauwlijks gelooven. Wat hem in zijn meester nog altijd aantrok, was diens moed en openhartigheid; ‘O ciel qu'entends-je!’ roept hij uit, ‘il ne vous manquait plus que d'ètre hypocrite, pour vous achever de tout point, et voilà le comble des abominations.’ Doch de ‘Tartufe’ is de meest directe aanval op de valsche vroomheid. Hij schreef dit stuk in 1665 en speelde er slechts 3 actes van voor 't hof; want de inhoud mishaagde aan de toen nog levende koningin-moeder, die een devote vrouw was. Na haar dood in 1667 probeerde Molière het stuk nog eens op te voeren onder een anderen titel, maar pas in '69 gaf de koning zijn toestemming. De aartsbisschop van Parijs, Péréfixe, die vroeger de leermeester was van Lodewijk XIV en die algemeen door 't publiek voor het model van Tartufe werd gehouden, zal den koning wel bepraat hebben de opvoering zoo lang mogelijk tegen te houden. Anderen beweren dat Molière met Tartufe den abt Roquette bedoeld heeft, een vrome intrigant, leerling van Mazarin. Mijns inziens is Tartufe geen portret, maar een type; hetgeen toch uit een litterair oogpunt veel hooger staat. Molière heeft natuurlijk veel huichelaars gekend en van de verschillende individueele trekjes maakte hij één geheel. Zoo heeft hij met zijn ‘Avare’ gedaan, met zijn ‘Bourgeois Gentilhomme,’ ‘Femmes Savantes’ en zijn ‘Comtesse d'Escarbagnas.’ Het zijn geen personen meer, die hij | |||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||
daarmee bedoelt, maar hij gaf de types van een gierigaard, een rijkgeworden dommen burgerman, enz. De ‘Tartufe’ is een der meest krachtige, forsch gepenseelde stukken van Molière. Er is een bittere en tegelijk hooge humor in. Evenals de ‘Malade imaginaire,’ is het een comedie die op veel plaatsen het tragische nadert. De verblindheid van Orgon voor de intriges van den vromen Tartufe zou de algeheele ondergang van zijn familie veroorzaken, als Molière niet tusschen beide was gekomen met een bijna kinderlijk aandoende ontknooping. Hij mocht geen tragedies schrijven - wie weet was hij daarvoor ook te veel een wijsgeer - daarom verzon hij maar een onwaarschijnlijk, blij-stemmend slot. Dat Molière zich met zijn ‘Tartufe’ de bitterste vijanden maakte, laat zich begrijpen. De vrome huichelaars hebben alles gedaan om hem die ontmaskering betaald te zetten en veel van zijn tegenspoed is te wijten aan hun onvermoeiden haat. Zij werden in hun aanvallen op Molière bijgestaan door veel dames uit de aristocratie, die zich eveneens beleedigd voelden. Dat waren de z.g. précieuses. Ieder weet wie met dien naam bedoeld zijn: de dames, die door taal, manieren en leefwijze zich trachtten af te scheiden van 't groote publiek en die in haar heiligen afkeer van 't ruwe, gemeene en onbeschaafde, dikwijls vervielen in gemaaktheid, onnatuur en aanstellerij. Eigenlijk was de markiezin van Rambouillet de eerste ‘précieuse.’ Deze merkwaardige vrouw, die een Italiaansche moeder had en Catherine de Vivonne heette, was op haar 12e jaar al uitgehuwelijkt aan den markies van Rambouillet. Deze bracht haar aan 't hof van Hendrik den Vierden; maar weldra trok Catherine zich terug, daar de ruwe, soldateske manieren van den koning en van zijn hovelingen haar fijngevoeligheid kwetsten. Zij maakte zich een eigen hofkring en haar ‘hôtel’ werd de eerste Salon van Frankrijk waar de fijnste en artistiekste koppen hun aandeel brachten aan geestigheid en bezieling. In de ‘Blauwe Kamer’ van Arthénice (zooals zij onder haar vrienden genoemd werd), sprak men over allerlei onderwerpen, kunst, wetenschap, philosophie, op beschaafden en onpartijdigen toon. St. Simon schreef van 't Hôtel de Rambouillet: ‘L'hôtel de Rambouillet était dans Paris une espèce d'Académie de beaux esprits, de galanterie, de vertu, et de science, car toutes ces choses-là s'accomodaient alors merveilleusement ensemble.’ Vele kunstenaars hebben hun verfijnden smaak te danken | |||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||
aan den invloed der markiezin. Het is mijn overtuiging dat Molière nooit haar heeft willen treffen met zijn satire, maar wel haar domme navolgsters, die door preutschheid en schijngeleerdheid zich verheffen wilden boven haar zusters en alleen maar belachelijk werden. Toen hij zijn ‘Précieuses ridicules’ schreef in 1659, was de markiezin van Ramboillet al 80 jaar; wel een bewijs dat hij haar zelve nooit bedoeld kan hebben. Misschien wèl haar dochter, de mooie Julie d'Angennes, voor wie een reeks van sonnetten en liederen gedicht werd door den markies van Montausier en zijn vrienden (‘la guirlande de Julie!’) en die na 14 jaar aarzelens eindelijk besloot mevrouw de Montausier te worden. Zij was al niet meer de delicate, maar echt-natuurlijke vrouw die haar moeder geweest was. De glansperiode van dit salon, waar Voiture, Balzac, Chapelain, Godeau, Ménage, St. Evremond en later Mme de Sévigné tot de getrouwe bezoekers behoorden, ligt tusschen 1624 en '48. Op voorbeeld van de markiezin van Rambouillet openden ook andere groote dames een ‘salon,’ zooals Mme de Sablé, Mme de Longueville, Mme de Maure, enz. Maar al deze vrouwen overdreven de goede qualiteiten van haar voorgangster en brachten de geaffecteerde, prétentieuse taal in de mode, waar Molière zich vroolijk om maakte. In bijna alle geschriften van dien tijd vindt men dien ‘précieusen’ invloed terug. Zelfs groote schrijvers als Corneille en Racine ontkomen daaraan niet geheel. De vrouwen werden het middelpunt van 't geestelijk leven en om haar te behagen moest de auteur zich geweld aandoen en kreeg menig werk iets oppervlakkig-beminnelijks. Zij zelven werden pedant en onnatuurlijk. Molière heeft dat eerst in zijn ‘Précieuses ridicules,’ en vooral in zijn ‘Femmes Savantes’ belachelijk gemaakt. Ook in zijn ‘Ecole des Femmes’ en zijn ‘Critique de l'Ecole des Femmes’ en daarna in zijn ‘Impromptu de Versailles’ komen hatelijkheden voor op vrouwen van dat soort. Wat hem voornamelijk ergert is: 1o. de gezochtheid en 't overdreven zuiveren van de taal; 2o. de preutschheid; 3o. de litteraire en wetenschappelijke pretenties van die pedante vrouwen en 4o. haar voorkeur voor onbeduidende, waanwijze auteurs die in haar salons den toon aangaven. Men vindt in de ‘Femmes Savantes’, het best geschreven en kranigst gecom- | |||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||
poneerde stuk van Molière, al die ergernissen terug en het is de krachtigste aanval tegen de ‘précieuses’ die wij kennen. Na de ‘Femmes Savantes’ raken zij in discrediet en neemt haar invloed merkbaar af. In zoover heeft dus deze groote strijder voor natuur en waarheid wel een enkele overwinning behaald. En misschien dat het lezen en zien van zijn werk nog altijd goed zal doen - maar de menschelijke ondeugd is onuitroeibaar en hij zelf was er misschien nog 't meest van overtuigd... Misschien ook dacht hij niet eens zooveel aan de satire of aan 't verbeteren van den mensch, en gaf hij eenvoudig ‘la comédie humaine’ weer, zooals die zich voor hem afspeelde, evenals de schrijver Balzac zou doen, twee eeuwen na hem. In zijn gezond realisme, zijn grootsche opvatting en zijn glimlachende wijsgeerigheid blijft hij een reus, waartegen wij allen opzien. De vijanden, die hij bestreed, waren die van elk nobel mensch. |
|