| |
| |
| |
Onze leestafel.
René de Clercq. Harmen Riels. - Amsterdam, 1913. S.L. van Looy.
Toen ik dit boek gelezen had, dacht ik, dankbaar jegens de goede geesten, die om mijne wieg hebben gestaan: ik ben blij dat ik niet te veel idealisme mee gekregen heb. Men kan er in onze dagen niet zooveel meer mee doen, als in den goeden tijd van de romantiek, toen het kwaad gestraft, en de deugd naar behooren beloond werd, toen de menschen òf schurken, òf engelen waren, en er naar complete menschen, die van beide eigenschappen iets in zich hadden, niet werd gevraagd.
Zulk een braaf idealist is Harmen Riels, de hoofdpersoon van dit doodeerlijke en door-en-door goed-bedoelde boek. Hij is de degelijkste boerenzoon, die ooit op deze wereld een droevig figuur heeft geslagen. Hij heeft artistieke aspiraties, leert de natuur zien met een kunstenaars-oog en wordt schilder. Het gelukt hem zelfs om, wat nog nooit iemand gelukt is, in zijn jeugd reeds van zijn kunst te leven; ja, hij kan reeds bij zijn huwelijk - natuurlijk met het braafste meisje dat de contreye tooit en de arcadische jongelingschap verrukt - met een gerust geweten aan zijne moeder eene schuldbekentenis van zesduizend - waarschijnlijk franken, het is in Vlaanderen - overhandigen, te voldoen in tien gelijke termijnen, ieder van een jaar. Harmen en zijne vrouw vestigen zich in de stad, waar hun geluk evenwel niet van langen duur is: de kunstenaar geraakt in de besmeurde handen der politiek; bewogen door de nooden van het volk, treedt hij op als spreker voor het verdrukte proletariaat, en verbaast alle menschen door zijn ongeschoold en spontaan redenaars-talent. Helaas - de volksmenners, die den rechtschapenen Harmen slechts gekozen hadden als middel tot het volvoeren hunner baatzuchtige bedoelingen, wenden door list en verraad de volksgunst van hem af, als hij hen ziedend van verontwaardiging ontmaskert; Harmen, ontmoedigd en gebroken, ontvliedt de stad en 't straatgeschil, en op hetzelfde oogenblik sterft zijne vrouw bij de geboorte van haar derde kind. De kapotte Harmen gaat nu op staanden voet op reis; hij is zoo wanhopig, dat hij zich 's nachts op de hoogste bergen rondwentelt in het slijk, en zich voedt met wilde aardbeien. Na dit oer-menschelijk intermezzo komt hij bij edele bergbewoners terecht, waar hij den tijd doodt met jagen en visschen, dezen Nimrods-arbeid afwisselend met een vluchtige verliefdheid op Noirette, de dochter der bergen. Na eene afwezigheid van meer dan twee jaren roept hem de vriend met ijz'ren hand en koel gebiedend oog terug naar de lage
velden; hij ontvangt van Noirette, uit dankbaarheid voor de aangename oogenblikken, haar verschaft, een spiksplinternieuw costuum, een fijnen hoed en een paar spiegelende schoenen, en vertrekt, zoo uitgedoscht, welgemoed naar zijn geboorteland, waar hij zijne kinderen in blakenden welstand wedervindt, ten huize van zijne schoonouders. Hij maakt zich nu het boerenbedrijf eigen, werkt als een ploegpaard, en oogst de dankbaarheid van al de huisgenooten. Als de
| |
| |
politiek weer haar sirenen-stem verheft, en hem roept omdat de trouweloosheid der egoïstische volksmenners reeds gebleken is, antwoordt hij in een pittig artikeltje, dat hij zich niet voor de tweede maal in de luren laat leggen. Inmiddels komt zijn genialiteit, bij den dood zijner vrouw zoek geraakt, plotseling weer terug als hem de lust bekruipt, het portret van zijne schoonmoeder te schilderen. Nu is hij weer geheel op den goeden weg; langs deze baan voortgaande, overweegt hij de wenschelijkheid, aan zijne kinderen een tweede moeder te schenken. Hij behoeft niet ver te zoeken; zijne schoonouders hebben nog twee dochters, waarvan Elga hem het meest bekoort. Hij gaat daarom naar de keuken, en verklaart haar door een blik en een woord zijne gevoelens. Zij stelt zijn voorkeur op hoogen prijs, doch kan tot haar leedwezen niet met kinderen omgaan en moet hem daarom afwijzen; zij raadt hem echter aan, zich te wenden tot hare zuster Friede, en verzekert hem reeds bij voorbaat den goeden uitslag. Harmen gaat op dit voorstel in, en weinige weken later zijn zijne onschuldige kinderen niet moederloos meer. Elga vertrekt over zee, om in het verre Westen een onzekere toekomst tegemoet te treden.
Ziehier in grove trekken den gang van dit naïeve boek. Naïeveteit is iets, dat buiten de bewuste levens-praktijk omgaat. Zij bestaat in twee soorten: in de eene wordt de menschelijke bestaans-praktijk genegeerd omdat zij van zich-zelve inhoud genoeg heeft, in de andere omdat zij er niet bij kan. De eene is te wijs voor het leven, de andere te onnoozel.
Deze slechte naïeveteit nu is een der voornaamste eigenschappen van den goeden Harmen Riels. Vergeefs heeft de auteur zich ingespannen, hem voor te stellen als een ferm en levens-krachtig man; deze figuur heeft iets stumperigs, iets zieligs, dat de sympathie van den lezer op een afstand houdt.
Met dezen slappen hoofpersoon is het boek - een compres gedrukt werk van over de driehonderd pagina's - als geheel mislukt.
En de zaak wordt nog verergerd door grove compositioneele fouten. Ten eerste wordt het verhaal voortdurend onderbroken door, min of meer komisch aandoende, lyrische ontboezemingen van den schrijver, die in hooge mate storend werken op den epischen gang. Men spreke hier niet van een wet, een conventie, waaraan een schrijver zich niet behoeft te houden. Want de epiek is niet een door menschelijke wetten vastgestelde kunstvorm; hare rechten liggen dieper, rusten op psychologische gronden, en wie den uiterlijken verbeeldingsbouw stoort door het geven van eigen opinie, of eigen oordeel over karakters, verhoudingen of toestanden, vergrijpt zich niet aan door menschelijk verstand saamgedachte regels, maar aan de natuur-zelve, aan de uit volkeren-drang gegroeide eenheid van leven en kunst.
Een derde levens-gevaarlijke fout van het boek is, dat er te veel verteld wordt, terwijl men te weinig te aanschouwen, te hooren, te voelen, te proeven krijgt. Een dramatisch-bedoeld werk als dit moet men kunnen lezen met alle zintuigen. De plastiek verloopt in een vaag vermelden, de visie is te kleurloos. Deze fout, in het begin vermeden, wordt allengs overheerschend, waardoor het verhaal ophoudt te boeyen; het kost moeite, tot het einde toe door te lezen.
Ik wijs, om maar een voorbeeld te noemen, op het verlies van Harmen's aanzien bij het volk, door het werken van de verbitterde leiders. Wij zouden willen zien, hoe dit gebeurde, wat er gedaan werd; door de eenvoudige
| |
| |
mededeeling aanvaardt men dezen plotselingen ommekeer van het: hosanna! in het: kruist hem! niet.
Van pag. 159-162 hoort men Harmen aan één stuk door mijmeren, en nog liefst in een opgezwollen taaltje, dat men hem gaarne cadeau doet; de verhouding tusschen Harmen en Noirette, het bergmeisje, is grootendeels weergegeven in een soort van telegramstijl, die de psychologie buitensluit; Harmen's mariage de raison aan het slot gaat, zooals men hierboven reeds heeft opgemerkt, buiten de grenzen van de mildste aannemelijkheid; de wijze waarop Harmen tot zijn kunst terugkeert, ‘uit liefdeplicht’ jegens zijne schoonmoeder, geeft ons niet een zeer hoog denkbeeld van het diepinnerlijke zijner roeping als artist. En eene uitlating als die op pag. 207-208:
‘Van dien tijd af speelde de gedachte aan een mogelijke zwangerschap Noirette en haren geliefde standvastig in het hoofd.’
is een vijgeblad, dat onaangenaam-fatsoenlijk aandoet.
Bij al deze bedenkingen voeg ik nog het opgesmukt-romantische van den gesprek-toon. Zoo op pag. 271, waar de auteur Elga, het eenvoudige boerenmeisje, laat zeggen:
‘Gijlie mannen zijt machtig en stout en spreekt met sterkte van woorden. Wij vrouwen zijn stiller. In de kunst zie ik een eenvoudige bloem die bloeit om te bloeien, gelijk weken te vóor de bloesems hier in de eerste groenigheid.’
Zonder twijfel zou het boek niet de moeite waard zijn er zooveel over te zeggen als ik hierboven reeds deed, wanneer het bij het vele slechte ook niet veel goeds bevatte.
Ik wijs op een paar bij-figuren, en noem dan in de eerste plaats Fontje Soete, Harmen's jeugdmakker. Dit vroeg-wijze ventje, dat, in zijn jeugd al bleek en ziekelijk, later verschrompelt aan de schoenmakers-tafel van zijn vader, en ten slotte stilletjes in den vreemde verdwijnt, is met de wonderverhalen zijner overprikkelde fantasie uitstekend gezien en met liefde weergegeven. Het moge blijken uit een fragmentje als het volgende:
‘Op een baksteenen voetstuk stond een groote witte bal.
- Daar woont Colomba in, maakte Fontje geheimzinnig zichzelf en zijn vriendje wijs.
- Wie is dat, Colomba?
Dat is een geest, Harmen, de meester van den hof.
Boven nonkel, tante en alleman. Hij ziet alles wat hier gebeurt. Niemand kan door de poort of hij voelt het, hij weet het. Hij is kwaad op de menschen die hij niet kent. Moest er iemand vreemds binnen komen, hij zou niet levend buitengeraken.
- Heeft Colomba al menschen vermoord? vroeg Harmen, bevend van deugddoenden angst.
- Al vele, vele, zei Fontje. Hij kraakt hun den nek, alzoo zie, met zijn eene hand. En begraaft ze in den grond. Maar gansch dood zijn ze niet. Hij laat ze weer uitgroeien als boomen en planten. In alles wat ge hier ziet leven er zielkens. Ziet ge dien struik onder den kriekappelboom? daar roert er weer een..... Hoort ge? ei!...
De kleine Riels dorst schier geen voet te verzetten; want hij geloofde het half, geloofde het gaarn.
- Zal hij ons niet pakken, Fontje?
- Neen, hij kent mij, en u kent hij ook al. Ge moet niet schuw zijn.’
| |
| |
Dit fragment neem ik vóóraan uit het boek; achteraan vindt men nergens een zoo goed gedeelte. Alleen de figuur van Theus, de norsche oude landman, is tot het einde toe volgehouden, sober en waarachtig, herinnerend de stoere landlieden van Streuvels.
In de eerste hoofdstukken vindt men, behalve de zuivere beelding van Eontje Soete, hier en daar ook schoonheid van aanschouwing, en het gansche werk door beschikt de auteur over een sterken, beheerschten stijl, die een beter resultaat waardig ware geweest.
Als de heer De Clercq, in plaats van tot de compositie van een zoo lijvigen roman, zich eens had gezet tot de gepreciseerde productie van kleiner werk?
Herman Middendorp.
| |
Het Geluk van Thea Wencke, door Fenna de Meyier. Twee Deelen. - Amsterdam, P.W. van Kampen en Zoon.
Alweder van het Geluk! ‘Wat is eigenlijk het geluk? Het duurzame bedoel ik? Is dat niet in de liefde, waarmee je de dingen van het leven bekijkt? Liefde, die bewondering is voor al wat schoon en erbarmen voor al wat triest en leelijk is.’ Zoo spreekt de oude mevrouw Smit, p. 169 2de Deel.
Thea heeft het geluk op andere wegen gezocht. p. 117 2de Deel, getuigt zij van zich zelve: dat zij heeft een zwakke gecompliceerde natuur, ongelijk van stemming, droomerig-apathisch.... Nu, met dezen aanleg zal iemand moeilijk geluk vinden. Zij bouwde het bovendien op een verboden liefde voor een vroegeren speelkameraad, in alles natuurlijk het tegenovergestelde van haar man, den zwakken, veel eischenden, humeurigen Anton. Thea, teleurgesteld in haar huwelijk - gelukkige huwelijken schijnen geheel uit de mode tegenwoordig, ten minste in de litteratuur - Thea gaat zoo ver in haar verhouding tot Frank, als een op uiterlijk fatsoen gestelde vrouw gaan kan: p. 61, p. 91, 2de Deel. Toch is het slechts spelen met vuur. Van diepe, alles vergetende, alles overwinnende passie, die de zonde doet begrijpen ten minste, geen spoor. Frank en Anton zijn ten slotte beiden slachtoffers van vrouwenluim en vrouwengril; van apathisch gefleem, willoos zich-laten-gaan en terugnemen in dezelfde minuut; van egoist snakken naar mooie (?) émoties, zonder er zich rekenschap van te geven welke gevolgen dit kan hebben. En Thea gaat toch ook weer zoo naïf doordacht te werk; want, op den Dool, het buiten haars vaders, onder diens oogen, in het ouderlijk huis; met een zuster tot gezelschap, die het alles laconiek aanziet, beleeft zij haar liefdegeluk met Frank, al welke comedie zij vooraf zoo'n beetje bij zich zelve had vastgesteld.
Op p. 50, 2de Deel, wordt de lezer niet weinig ongeduldig over haar innige dankbaarheid (sic) voor Anton's kiesche terughouding. Thea Wencke's geluk is niets dan valsch, sentimenteel gedoe. Zij ontleedt, verrafelt, verpluist alle mogelijke gewaarwordingen en gevoelens; zij maakt van het leven een dot watten. Dit heet gecompliceerdheid. Met een variant zou ik wel hier de Génèstets leekedichtje willen nafluisteren:
‘Verlos ons van zulke complicaties, Heer,
Geef ons natuur en waarheid weer;’
| |
| |
In vele opzichten is Thea's zuster Betty sympathieker; alleen van Thea te hooren zou men trouwens niet uithouden. Ook de tooneeltjes met de kinderen zijn waar en aardig beschreven. Kitty's leed kan men zeer goed begrijpen en Thea's liefde voor dit kind redt haar van algeheele minachting.
Schr. maakt nog al eens misbruik van Franschen zinbouw, b.v. p. 36, 1ste Deel. ‘Aan tafel was Betty van een dolle vroolijkheid.... van een nuchtere komiekigheid. - In 't zacht-warme licht van de lamp was de lichtbehangen slaapkamer van een lieve vertrouwelijkheid, p. 77, 1ste Deel. - ‘De laatste dagen voor haar vertrek naar den Dool waren van een rustige gezelligheid,’ p. 49, 2de Deel enz. Ook acht ik zwelde een leelijken vorm. ‘Een verraderlijk zoete, zwoele émotie, die zwelde in haar lichaam....’ p. 156, 1ste Deel.
Behoudens deze en dergelijke fouten, ook onvolledige punctuatie, is het boek vlot geschreven. Een mooie voor het overige welverzorgde uitgave.
E.S.
| |
Van Rood tot Zwart, Roman van een socialistischen Jongen, door Multavidi. Uitgave van C.L.G. Veldt. 's-Gravenhage, 1913.
Het vervolg op van Zwart tot Rood, met den nu omgezetten titel, deed ons aanvankelijk verwachten, dat de held van het verhaal gelukkiger, fermer zou worden dan in zijn prilste levensjaren het geval was geweest. Edoch, hij blijft een tobbend wonderkind. Trots koopmansgeest - zich onverwacht vertoonend - welbespraaktheid, vlagen van gezond verstand, wordt hij een sukkelaar, weifelend in zijn besluiten, twijfelend aan alles. Een pluizer! Maar de omstandigheden.... alles loopt hem tegen.... Waar blijft in dit boek de waarheid van het spreekwoord: ‘Ieder is de smid van zijn eigen fortuin?’ Niet op de manier van een Rammel, die een onnoozelen halz als van Einde slim geld weet af te troggelen; maar door, na elk ongeval niet dadelijk het hoofd te laten hangen. Hulp te zoeken, waar die voor het grijpen ligt. Liever alles te wagen dan berooid terug te keeren tot ouders, die hem half dood getrapt en gek gezanikt hadden. Evenwel, Nolletje is geen knaap van vleesch en bloed, hij is niet veel meer dan een kapstok, waaraan allerlei redenaties over maatschappelijke en kerkelijke toestanden moeten worden opgehangen, Geen wonder, dat Nol bezwijkt onder zoo'n vracht, en teruggevonden door zijn goeden pastoor, weer tot de kerk terugkeert, waarvan hij voorheen geen kwaad genoeg wist te zeggen en te hooren. Heelemaal zuiver in de leer blijkt Nol lang niet, zie o.a. p. 304, al heelt hij berouwvol gebicht en vader en moeder om vergiffenis gebeden. De broodvraag speelde een rolletje mee in deze bekeeringsgeschiedenis. Nol liet zich inpalmen door den man, wien hij dankbaarheid is verschuldigd; meesleepen door weeke stemmingen, jeugdherinneringen, verlangens naar rust en vrede, vooral begeerte verlost te worden uit de hel, die zijn slop en ouderlijk huis vormden. Naakt realisme en sentimenteele lievigheden wisselen elkaar af in dit zonderling boek, dat. volkomen op de hoogte van vele toestanden in de Catholieke kerk, telkens aan den pamphletachtigen
Kapelaan van Liestermonde doet denken. De geestelijke heeren, die er in voorkomen, zijn goed geteekend en hunne karakters flinker volgehouden dan dat van Nol. Geen wonder, dit zijn werkelijke menschen.
| |
| |
Eigenaardig spitsvondig zijn sommige namen in dezen roman, b.v. Rammel, typeerend een praatjesmaker; Hazevel, een bontwerker; Baalman, een grossier, enz. Frederik van Einde, met zijn ‘productieve associatie,’ moet mogelijk doorzichtige spotternij verbeelden, al verloopt die in het groteske, met de mislukte onderneming van een bekend tijdgenoot. En dan vader Brum te hooren over de militairen, dat is bepaald hartverheffend, p. 180-182.
Zulk dwaas marktgeschreeuw dient alleen een zeker gedeelte van het publiek. Schr. bedenkt niet dat velen zich vol walging zullen afkeeren van vader Brum en consorten, al zien zij verbaasd toe, wanneer Nol met looden schoenen het fratershuis binnenstrompelt.
Zal het derde boek, dat ons over Nol te wachten staat, mogelijk tot titel krijgen: Van Zwart tot Wit? De verfpot is geduldig.
E.V.
|
|