heeft zonder er groote offers voor te brengen. Dit wordt duidelijk als men achtereenvolgens de veranderingen, welke in de economische en politieke verhoudingen der grootmachten met betrekking tot Zuidwest-Azië plaats grijpen, in beschouwing neemt.
De economische quaestie. - Toen in 1899 het bezoek van Keizer Wilhelm aan Sultan Abdoel Hamid resulteerde in eene aan de Deutsche Bank overgedragen concessie voor den aanleg en de 99-jarige exploitatie van den grooten spoorweg van den Bosporus via Bagdad naar Bassorah nabij de Perzische Golf, had Duitschland een tegenover alle andere mogendheden kolossaal bevoorrechte positie in Aziatisch Turkije veroverd. Twee duizend kilometer spoor zouden worden gebouwd, waarvoor Turkije ondernam in den vorm van 4% schuldbrieven (Bagdad-spoorweg-obligaties), een zeer ruimen prijs te betalen (± 700 millioen mark), onafhankelijk van eene subsidie van frs 4500 per K.M. (frs 7.000.000 per annum op het geheel der lijn). De exploitatie beloofde winst. De mijnrechten, welke een stille subsidie en reserve vormen, werden (en worden) van waarde geacht. Steunend op deze groote onderneming, scheen Duitsch kapitaal een schier ongelimiteerd emplooi te kunnen vinden, Duitsche nijverheid een bijna onmetelijk afzetgebied; want ook Perzië zou economisch door taklijnen van den Bagdad-spoorweg kunnen worden beheerscht. In het wezen der dingen was de zaak echter niet zóó mooi, als zij op het eerste gezicht mocht gelijken. Het Turksche crediet toch was niet van dien aard, dat het eene eenvoudige zaak kon heeten eenige honderden millioenen francs aan schuldbrieven te plaatsen, zonder eene zoo groote depreciatie te veroorzaken, als waardoor de opbrengst onvoldoende zou worden, om de bouwkosten van de lijn eruit te bekostigen; en de toestanden in Aziatisch Turkije waren te ongeregeld dan dat financiers hun geld in de zaak zouden steken als het niet door het crediet van den Turkschen Staat gedekt werd. Dat crediet hoog te houden, te verheffen, was een eerste voorwaarde, zou het groote werk kunnen worden uitgevoerd en zoo nu de economische ontwikkeling, welke de spoorwegaanleg veroorzaken kon, tot zulke opheffing strekte, zij zou toch enorm veel tijd en
zorg vorderen, indien de grootmachten, die zichzelf als voogden van het Ottomaansche Rijk hadden gesteld, niet wilden medewerken.
Men zegt hier te lande wel eens, dat de Duitschers in zaken hebzuchtig zijn. Aan beschuldigingen, welke kooplieden van verschillende nationaliteit elkaar naar het hoofd werpen, kan niet veel gewicht gehecht worden. Maar indien het waar zou zijn, dat de Duitsche handelsmannen in het algemeen de kunst niet verstaan om door veel te geven meer te behouden, dan hebben zij toch ter zake van hunne belangen in Aziatisch Turkije, onder leiding hunner regeering, wel degelijk breede en liberale opvattingen gehuldigd.
In 1903 - ten tijde dat Turkijë betrekkelijk nog zeer sterk was en de internationale situatie in Europa geenszins voor Duitschland reeds noodzakelijkheid schiep om voor zijne belangen in Klein Azië steun te zoeken bij andere mogendheden - heeft de Deutsche Bank onderhandelingen met Fransche, Engelsche en Russische financiers geopend ten einde hen te laten participeeren in de Bagdad-spoorwegonderneming. Mocht Turkijë met den aanleg van den grooten verkeersweg aan Duitschland niet onsympathiek strategisch doel nastreven (gelegenheid voor sneller vervoer van troepen uit Azië), Duitschland beoogde slechts economisch succes en huldigde in zijn politiek meer en meer de opvatting, dat dit het best verzekerd werd niet door concurrentie doch door internationale samenwerking.