De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Een historische roman over keizer Tiberius.
| |
[pagina 264]
| |
meer optasting dan analyse, meer fresco dan camee; maar, zoo of zoo, de indruk is er. Doch deze roman lijdt aan het bezwaar van de meeste historische romans: wij merken te gauw, dat de schrijver bezig is, ons wat wijs te maken. Lees Felix Dahn's ‘Kampf um Rom’. Nu ja, de kleur is te zoet; maar als wij daaraan gewend zijn, pakt hij en sleept hij mee. Lees dan echter het historische werk van Felix Dahn zelven over de Gothische koningen. Hoeveel meer dramatische kracht, hoeveel meer spanning en beweging, hoeveel meer (ja, natuurlijk) echtheid, waarheid, leven is er in die onopgesmukte, ruwe werkelijkheid met al haar hartstochten en feilen! Lees Sophus Michaëlis' ‘1812’. Duitsche critiek heeft beweerd dat dit nu pas de eerste werkelijke psychologie van Napoleon was -; aan het eind sleept de auteur er namelijk een menschelijk avontuur van den heros bij en laat ons ook zijn oogenblikken van natuurlijke gemoedsdepressie zien, zooals zij uit Dresden en Fontainebleau historisch al bekend waren; Tolstoï in ‘Oorlog en Vrede’ heeft deze psychologie, in de paar tooneelen waarin hij Napoleon doet spreken, misschien beter benaderd. Doch lees nu De Ségur ‘la Campagne de 1812’, waaruit Michaëlis heele stukken met weglating der meest teekenende détails vertaald heeft. Wederom is het werkelijkheidsrelaas van ongelijk grooter spanning en ontroering, omdat daarin, zonder omwerking, alle reëele en psychologische momenten in hun veelvuldigheid onmiddelbaar op ons inwerken. Klassiek model voor den historischen roman blijven Manzoni's ‘Promessi Sposi’. Daarin heeft de auteur zich de reeds zeer moeilijke taak gesteld, en in zijn zeldzaam geval ook volbracht, het historische milieu van toestanden en zeden te teekenen. Historische feiten en personen, die men als vaststaande eerbiedigen moet, komen er bij mijn herinnering in het geheel niet in voor; hoogstens zouden zij, zooals Spielhagen zegt, als een standbeeld ‘mit geschlossenen Füssen’, op den achtergrond mogen defileeren. Goethe wist wel, waarom hij Manzoni prees. Nu trof Richard Voss het in zoo verre als de historie-schrijvers ons wel feiten en bijzonderheden omtrent Tiberius en zijn regeering hebben medegedeeld, maar geen portret van hem geven ten voeten uit. | |
[pagina 265]
| |
In deze leemte heeft de dichter met zijn talent voorzien. Het hoofdmotief zijner Tiberiusfiguur is menschelijk waarachtig en in zooverre blijkt weder, dat de critische synthese van den dichter bereiken kan, wat aan de critische analyse van den geleerde, zelfs aan een Mommsen ten opzichte van zijn Caesar, ontzegd is. Wij kennen Tiberius als een ernstig, onvermoeid en plichtmatig werker, een getrouw en nauwlettend administrateur, een rechtschapen en rechtvaardig regent, een bekwaam en talentvol staatsman. Aan het wereldsche hof van Augustus was deze nuchtere, sobere, deze ernstige, droge, weinig minzame Romein van den ouden, degelijken stempel geen persona grata en werd maar al te vaak met lastige opdrachten als militair commandant en civiel gouverneur aan de grenzen vereerd. Wij kennen ook het Romeinsche volk sedert den laatsten tijd der republiek als een gedegenereerde massa, waarvoor H. St. Chamberlain het woord ‘Völker-chaos’ heeft gevonden, een karakterloos proletariaat en een niet minder karakterlooze bourgeoisie of patriciaat. En nu is de mooie en menschelijke greep van Richard Voss, dat hij de abjecte vleierij en niet minder abjecte onbetrouwbaarheid van het Romeinsche volk tegenover den heerscher, die zich weldra als den eenigen man onder de eindelooze massa dezer slijmerige en giftige mollusken moest voelen, als oorzaak aanwijst van de met de jaren in toenemende mate den keizer kwellende zwarte melancholie, zijn achterdocht en menschenverachting. Als niet alleen het plebs voor hem knielt, gereed hem te kruisigen, niet alleen de senatoren voor hem kruipen en tegen hem kuipen, maar zelfs zijn vertrouwde vriend en gevolmachtigde eerste minister Sejanus hem verraadt, waar is dan een mensch te vinden onder die bende? Moet dan de heerscher zich te midden van al zijn dienaren en onderdanen niet verlaten gevoelen als een balling in een woestenij? Alleen als een jongeling komt, om, opgehitst door den volkswaan, hem te vermoorden; als deze zijn voornemen belijdt en openhartig zijn gemoed uitspreekt, alleen dan vindt de keizer een karakter en dezen blijft hij tot het laatste genegen. Deze psychologie treft door haar inwendige, hare noodzakelijke waarschijnlijkheid. Al staat deze verklaring van Tiberius' persoonlijkheid nergens positief in de bronnen omschreven, | |
[pagina 266]
| |
onze redeneering en ons gemoed zeggen ons, dat zij zóó moet geweest zijn. Doch waarom moest de schrijver dezen waren kern van zijn epos nu gaan bederven door valsche toevoegsels? Gelukkig spaart hij ons ten minste het verhaal van Suetonius omtrent sexueele uitspattingen des heerschers. Dat een man, die altijd bekend stond om zijn sober en ingetogen leven, die als keizer nog steeds op een hard soldatenveldbed sliep, die diep in de zestig jaar aan de regeering kwam, na zijn zeventigste plotseling een woesteling zou zijn geworden, is onaannemelijk en wordt door geen geschiedschrijver meer aangenomen. Maar onze auteur laat wel Tiberius' wreedheid en bloeddorst doorschemeren en die hebben evenmin bestaan. Steeds wanneer hij in processen ingreep, is het geweest om matiging en rechtvaardigheid te gelasten; dat hij de majesteitsbeleedigingsprocessen voor een keizerlijke rechtbank wees, was noodzakelijk omdat de bestaande rechtbanken zich bij haar uitspraken meer door den onderlingen nijd der aristocratische families dan door recht en goede bewijsgronden lieten leiden. Waar hij kon, ging hij de intriges der aanbrengers van beroep te keer en strafte deze chanteurs zwaar. Hij was streng en strict rechtvaardig, maar absoluut niet minzaam en dus impopulair. Keizer Wilhelm I en Bismarck zijn twintig jaar lang, van voor 1848 tot 1866 toe, impopulair en gehaat geweest. Onze Koning Willem I was zoo impopulair en miskend, dat hij afdankte; en is het nog. Staatslieden van beteekenis staan in tijden van degeneratie voortdurend aan haat, laster en kletspraat bloot. Wij weten er tegenwoordig van mee te spreken. Ook tegenover Tiberius scheen alles geoorloofd; maar het is een ernstige fout in een episch dichter, die deze figuur reconstrueeren wil, als hij niet beter laat voelen dat deze impopulariteit niet ten laste van den vorst, maar ten laste van de publieke opinie komt. Richard Voss maakt het nog erger: hij begiftigt zijn Tiberius-figuur met den Caesaren-waanzin van den onbeteekenenden jongeling Caligula. Volkomen onjuist; Tiberius leed aan toenemende lichamelijke ouderdomszwakte en ernstigen graad van melancholie; hij stierf doordat hij, na een ernstige en langdurige op schijndood gelijkende flauwte, weer boven ieders verwachting bijgekomen, door den Commandant der Garde en Chef van zijn militair Kabinet, Macro, in de kussens van | |
[pagina 267]
| |
zijn draagstoel verstikt werd. Waartoe den lezer nu ook nog Caesarenwaanzin voor te spiegelen? De epische figuur wordt er allerminst belangwekkender door. Te laken valt ook de overdrijving van den auteur in de milieu-schildering. Zeker was de luxe in den Romeinschen keizertijd groot, maar niet grooter dan tegenwoordig. De satire van Petronius over het diner van den parvenu Trimalchio is een gewilde charge; maar Apicius Caelius heeft ons recepten en menu's (deze ook elders, bijv. bij Cicero) medegedeeld; welnu, dat is alles ‘tout comme chez nous’, niet meer en niet minder. Vijvers werden gegraven, heuvels opgeworpen, galerijen gebouwd, vogelparken en vischkweekerijen aangelegd, precies als heden. Terecht noemt Voss zelf Lucullus een ‘Lebenskünstler’, een aestheticus, een bekwaam generaal die tevens man van fijnen smaak was. Enkelingen hebben zeker wel luxe-excessen begaan; doen hedendaagsche Amerikaansche milliardairs dat niet? geeft mevrouw Van der Bildt geen honden-diners en honden-bruiloften en onderhouden Parijsche mondaines geen weelderige hondengarderobes? Daarom is het onhistorisch, de luxe uit Tiberius' tijd als iets onbereikbaars, iets bovenmenschelijks voor te stellen. Wij weten tegenwooordig beter. Geheel onhistorisch is ook het christelijk motief, dat door het verhaal is gevlochten, zoowel wat de feiten als wat de strekking betreft. De kruisiging kan in Romeinsche oogen niets zijn geweest dan de terechtstelling van een persoon, die ergens in een grensprovincie aanleiding tot volkstroebelen was. Zulk een feit zal wel - aangenomen de juistheid van tijd en plaats - door den gouverneur aan de keizerlijke regeering zijn gerapporteerd; maar even zeker is het, dat de keizer, onder de tallooze inkomende rapporten, aan dit eene geen bijzondere aandacht zal hebben gewijd. Te dier zake een specialen koerier, nog wel een slaaf, af te zenden, zooals de auteur fantaseert, ware met het oog op den reeds door Augustus georganiseerden officieelen regeeringskoerierdienst volmaakt overbodig. Wat de tendenz betreft, valt dit motief nog meer buiten het kader. Van het Christendom, zooals de schrijver het voorstelt, zou geen Romein iets hebben begrepen. Nieuwe wijsgeerige en godsdienstige stroomingen waren er tijdens het verval van den klassieken eeredienst genoeg: het gemoedelijke stoïcisme van Seneca c.s., leerende de onwezenlijkheid van het aardsche en de Voorbeschikking; de Isismysteriën, leerende | |
[pagina 268]
| |
de Drieëenheid der Godheid, de Mithrasmysteriën, leerende de Verlossing. Deze verschillende hier vluchtig aangeduide diensten waren, naast omwerkingen, voortzettingen en overleveringen der klassieke Helleensche wijsbegeerte onder de intellectueelen, onder de bevolking van het geheele Rijk sterk verbreid: op dien bodem groeide het Christendom. De voorstelling van het Christendom als uitsluitend godsdienst van liefde en medelijden is afkomstig van moderne theologie. En ten slotte is de fantasie om, als tegenstelling, Tiberius een eeredienst van een onbekenden god der wraak en vergelding te laten instellen, het toppunt van dwaasheid. Al deze onhistorische fantasieën storen; de lezer merkt dat de schrijver hem wat wijs maakt, volgt dus niet gewillig en wordt derhalve niet geboeid. Het beeld van Tiberius, in zijn hoofdlijnen zoo fijn menschkundig door den schrijver opgezet, en van wien de schrijver door zijn daden, en zulks historisch juist, doet zien, ‘dat deze keizer tevens was een verheven mensch’, wordt er door bedorven. Ook de tweede persoon van den roman, de jonge Attalus, is niet gaaf gelukt; doch ditmaal om een andere reden, doordien namelijk de dichter zich te veel aan zijn model hield. Op een heuvel nabij de Villa Falconieri, zijne woonplaats, het landschap genietend, rustte, blijkens de voorrede, op een voorjaarsdag de dichter daar niet alleen. ‘Er bevond zich bij mij de jongeling, die vurig verlangde, omringd door het schoone te leven en een goed mensch te zijn. Maar de Goden hadden hem te lief en de Goden laten hem, dien zij liefhebben, jong sterven. Toen ik hem ten grave droeg, herleefde hij voor mij en mijn verhaal van het heimwee van keizer Tiberius had zijn held gevonden.’ Maar deze held is in den roman enkel vlekkelooze volmaaktheid. Naar het klassieke ideaal der mens sana in corpore sano, paart hij volkomene lichamelijke schoonheid aan volkomene schoonheid van ziel. Moed, voortvarendheid, trouw, oprechtheid, goedhartigheid, alle hoogste karaktereigenschappen, gepaard aan geniale intelligentie en hoogste kunstenaarsvermogen, worden door geen enkelijke menschelijke zwakheid getemperd. ‘Hij paart de reinheid van een kind aan den moed van een man, die een held is.’ Zoo mag de dichter zijn vriend hebben gewaardeerd; maar de lezer ziet in den romanheld een jongen god, wiens bovenmenschelijke volkomenheid hem boven menschelijke belangstelling verheft. | |
[pagina 269]
| |
En daar nu deze jonge godheid, als de jeugdige beeldhouwer die er model voor stond, jong moet sterven, zoo valt aan keizer Tiberius de weinig aangename taak ten deel, hem, na hem eerst als raadsman, vertrouwde en gevolmachtigde aan zijn zijde te hebben gehad, na in hem alleen den mensch te hebben gevonden die 's keizers genegenheid waardig is en waardig beantwoordt, aan hem dien dienst te bewijzen, hem te verwijzen van deze onzalige aarde naar de andere goden in den hemel. Deze opoffering is wel bovenmenschelijk - en nu wordt duidelijk waarom Tiberius door den dichter met Caesarenwaanzin moest worden aangedaan; met betrekking tot den jongeling zelven missen wij in dezen offerdood elk zweem van poëtische of tragische rechtvaardigheid. De liefde tot een jeugdige Diana-priesteres is toch voor ons geen dwingend motief genoeg; tenzij dan wij misschien voelen, dat nu de priesteres door hare liefde des doods schuldig werdGa naar voetnoot1., de waardigste ontknooping van het bruidsbed der beide gelieven een doodsbed maakt, waarop zij in zaligen glimlach en kus hun leven met de hoogste vervulling hunner jeugd besluiten. | |
[pagina 270]
| |
Hoe dit zij, de jeugdige Attalus heeft zeer zeker den dichter geïnspireerd tot een reeks der schoonste, meer Böcklin nog dan Alma Tadema herinnerende tafereelen. Hoe Attalus, den stam van een pijnboom omklemmend, de jeugdige Mania in den stoet der Diana-priesteressen met clematis omrankt; - hoe Attalus en Mania als Adonis en Aphrodite in sierlijke en plechtige bewegingen dansen in het maanlicht op het witte narcissenveld; - hoe Attalus naast den draagstoel des keizers gaat als deze de villa der ouders van den jeugdigen gunsteling bezoekt: - hoe Tiberius zijn jeugdigen vertrouwde de laagheid van het Romeinsche publiek doet aanschouwen; - deze en nog vele meer zijn schilderijen van schoonheid, die onuitwischbaar bezit onzer herinnering blijven. Bewondering verdient ook, hoe de dichter ons, zonder een enkele directe beschrijving, de schoonheid en reinheid der liefelijke Mania, trouwens ook die van Attalus, weet te doen aanschouwen. Het zijn toetsen van fijne kunst, die hem deze werking op 's lezers voorstellingsvermogen doen bereiken. Fijn en gevoelig, misschien het best in den geheelen roman, is het beeld der oude Tarquinia door den dichter geteekend: de hooge, ongenaakbare Romeinsche edelvrouwe met het trotsche en toch zoo gevoelige hart en haar oneindige moederlijke teederheid. En met enkele trekken ten slotte weet hij ook de bijfiguren te doen leven. Waardeerend moet eindelijk geboekstaafd, hoe na slechts negen bladzijden der naar het schijnt onvermijdelijke inleidende kroniek, verder het geheele werk onverbrekelijk in handeling en aanschouwing is gehouden. | |
[pagina 271]
| |
Het zijn vele momenten van hooge schoonheid, die de dichter te genieten heeft gegeven en wij kunnen deze bewonderen en indrinken, niettegenstaande de erkentenis dat het kunstwerk als geheel den vorm niet gaaf verliet.
Van de vertaling moet de vloeiende stijl, de zuivere Nederlandsche taal, de aan het onderwerp adaequate helderheid en fijnheid worden geroemd. Jammer alleen dat zij door ettelijke vluchtigheidsfouten ontsierd wordt. Bij een herdruk ware o.m. op de volgende te letten: ‘Erts’ staat er in plaats van brons op blz. 14 en verder geregeld; hoe is het mogelijk van erts deuren te maken? op blz. 101 wordt ons zelfs ‘glad gemaakt erts’ (!) voor gepolijst brons voorgespiegeld. Evenzoo is ‘Strasse’ geregeld met ‘straat’ in plaats van straatweg vertaald - zoo nog blz. 250 ‘heilige straat’ in plaats van den waren naam Via Sacra; als een weg tusschen heuvels, boomen en grafmonumenten loopt, moet men toch begrijpen, dat het geen straat kan wezen. De Collis Palatinus wordt op blz. 95 correct als ‘Palatijnsche heuvel’ vertaald; maar op blz. 83 staat ‘den palatin’ en op blz. 97 ‘het Palatin’ in plaats van de Palatijn, zooals de Hollandsche afkorting luidt. Het paleis op dien heuvel is niet (blz. 96) ‘het Palatum’, maar het Palatium. Op blz. 97 is ‘Belabrum’ in de Duitsche letter verkeerdelijk gelezen voor Velabrum. Op blz. 98 wordt de Divus Julius, d.i. de goddelijke of de god of desnoods de heilige Julius, als ‘heerlijke Julius’ aangediend. Op blz. 100 zou ‘krachend’ beter met bonzend, dan met ‘krakend’ weergegeven zijn. Op blz. 106 is door den auteur niet Syracuse, ‘het land van Dionysius’, maar Italië als heerlijk weelderig sprookjes- of wijnland, een land van Dionysos bedoeld. Uit den aard der zaak kost het meer ruimte en tijd om de gebreken in een kunstwerk aan te toonen, dan de voortreffelijkheden ervan te prijzen. Instemming, waardeering, bewondering zijn gevoelens van algemeen karakter, die, uitgesponnen, | |
[pagina 272]
| |
slechts langdradig kunnen worden; critiek eischt documenteerend détail. Daardoor ontstaat een schijnbare disproportie in de wedergave van het beoordeelde. Houdt men echter deze omstandigheid in het oog, dan zal men toch ook uit deze bespreking wel een denkbeeld hebben verkregen van de buitengemeene, zij het dan ongelijke of fragmentarische waarde van Richard Voss' epos. In het oudheidkundige museum te Berlijn staat een bronzen jongelingsstandbeeld, opgedolven uit de Aegaeische zee, een repliek op den beroemden ‘Adorante’, maar sterk geoxydeerd en ingevreten door het zeewater en zonder hoofd. En toch overtreft de teerheid van lijn, de harmonie der vormen in edele, reine en slanke schoonheid het andere, gave beeld. Op deze wijze biedt ook het werk van Richard Voss fragmenten van blijvende schoonheidswaarde voor alle tijden. |
|