De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Kerkzang.
| |
[pagina 239]
| |
totdat een kunstkenner ze vond en er een reuzensom voor bood. Zoo zingt men de Psalmen, hoewel men ze leelijk vindt, alleen omdat men er aan gehecht is, niet wetende dat diezelfde Psalmen eens opwekten de bewondering van de gansche muzikale wereld in een tijd toen Nederland het land was van den Kerkzang. Ik heb mij zelven meermalen een ezel gescholden, maar ik ben gelukkig toch nog niet zulk een groote ezel als er velen zijn, want ik heb ten minste nog nooit in 't openbaar tegen de Psalmen geschreven. Ik heb evenals de meeste kerkgangers geen opleiding in muziek of in muziekgeschiedenis ontvangen en het is dus mijn schuld niet indien ik in de eerste drie decenniën van mijn leven over de Psalmen slecht was te spreken. Trouwens, wie hoort ook ooit een Psalm zingen door een geoefend koor? Wij hooren ze zingen in de kerk, en dat gezang in de protestantsche kerken heeft velen wel eens doen denken aan dat woord, dat in dezen zin nog al eens wordt aangehaald, dat Samuel zeide tot Saul: ‘Wat is dit dan voor een stem der schapen in mijne ooren, en een geloei van runderen, dat ik hoor?’ En het lijkt velen toe te zijn wat Luther noemde: Ezelsgebalk.
Ik ben dus te verontschuldigen, want ik zondigde uit onwetendheid en niet zwaar; maar wat te denken van beschaafde mannen, mannen van het vak, die blijkbaar de geschiedenis en de waarde van hun eigen kerklied niet kennen en daartegen schrijven in 't openbaar? Daarvan kan ik u frappante staaltjes mededeelen. Dr. J. Herderschee schreef indertijd in de Hervorming, dus in 't publiek, uitte zijn verwondering over een collega, die Psalm 106 had laten zingen en zeide: ‘men moet al een verstokt Psalmzinger zijn om dat lied te laten zingen.’ Ieder die er iets van weet, weet ook dat Psalm 106 een der heerlijkste melodiën heeft van den geheelen bundel, en dat bovendien de woorden van het lied ook nog spreken tot ons hart. Ziedaar nu een Ned. Herv. predikant van naam, die openlijk zijn onkunde doet blijken met den beroemden bundel Psalmen zijner eigene kerk, die waarschijnlijk met tranen in de oogen luistert naar de koralen uit Bach's Matthaeus-passion, omdat ze in de mode zijn, en een Psalm van Goudimel, die minstens even hoog staat, zoo niet hooger, minacht en verwerpt als oud vuil. | |
[pagina 240]
| |
Prof. Daubanton, die de Pastorale Onderonsjes van Gronemeijer critiseerde, verhaalt een zonderling staaltje van twee oude emeriti-predikanten, die toevallig Psalm 27 hoorden zingen en zich verbaasden over de pracht en de kracht van melodie en woord. Zij zelven hadden hem hun gansche leven lang niet laten zingen; zij durfden niet omdat zij van Professor een lijstje hadden meegekregen, toen zij als proponent vertrokken naar hun gemeente en daarop ontbrak Psalm 27. Men krijgt al een zonderling denkbeeld over zoodanig een theologisch hoogleeraar in de Practische Theologie, die den Psalmbundel moet doceeren en hem niet kent. Deze professor doet Daubanton denken aan een blinden mol op een Rembrandttentoonstelling, of een dooven kwartel bij een orgelconcert. Zelfs heeft het zonderlinge denkbeeld wortel geschoten onder de menigte en - het is naar om het te zeggen - bij predikanten, dat wie alleen psalmen zingt, orthodox is en zuiver calvinistisch uitverkoren kind van God; dat wie Psalmen en Gezangen laat zingen ethisch-orthodox is; dat wie de Psalmen van Datheen zingt, het allereenigste ware geloof bezit en dat wie liederen uit den bundel van den Ned. Prot. Bond zingt voor eeuwig verdoemd is. Voor hem bestaat geen hoop meer, hij is meer dan ultra modern, een Godloochenaar, een spinozist, een libertijn. Maar aan den anderen kant geeft het vrijzinnige kerkpubliek aan zijn orthodoxe partijgangers weinig toe aan onkunde en aan huldiging van genoemd zonderling denkbeeld, daar iemand, die met lof spreekt van de Psalmen, door dit meer beschaafde publiek, dat dweept met Bach en Wagner, met een glimlach van medelijden wordt begroet. Bij de weder in gebruik stelling van die Psalmen in de Ned. Herv. berijming in onze Doopsgezinde Gemeente openbaarde zich daartegen een hardnekkig verzet van een groot aantal lieden, die vrij spottend spraken van achteruitgang, omdat deze vorm van zuivere kerkelijke toonkunst werd voorgetrokken boven (het vrij onzuivere en verwarde van) den bundel van den Ned. Prot. bond. De Psalmen- en Gezangenstrijd, die de Ned. Herv. kerk teistert, ontstond nu ook bij ons, maar in omgekeerde volgorde, daar tegenstanders der Psalmen uit de kerk wegbleven, niet wetende dat zij daardoor de groote Meesters der Nederlandsche toonkunst van de 16de eeuw in een hoekje zetten. Deze onberedeneerde weerzin wordt echter in de hand gewerkt en is ook ontstaan door de weerzinwekkende wijze van | |
[pagina 241]
| |
onzen kerkzang. Daubanton moge dan zeggen dat wie op een Zondagmorgen in een der groote steden van Nederland voorbij een Hervormde Kathedraal gaat en dan den statigen, machtigen klank van de gemeente, gesteund door het orgel, hoort opstijgen, aan alles denkt behalve aan het loeien van ossen en geblaat van schapen; maar wie nu die kathedraal binnentreedt en zich nederzet in het midden der gemeente, wordt wel een weinig van zijn zoo even gedroomde illusie genezen. In de verte, op een afstand klinkt 't vrij goed. Ik ben zelf in Rotterdam in de groote St. Jacobskerk geweest en hoorde de gemeente zingen in de stampvolle kerk; maar daar ik mij had opgesteld bij het zoogenaamde koorhek, op een afstand van de zingende schare, klonk werkelijk de klank vol en harmonisch. Evenzoo in Haarlem. Maar toen ik nader bij kwam en mij mengde onder de menschen, was het werkelijk oorverscheurend. Door zulk een koor van louter dissonanten, van krakende, loeiende, valsche, schoone, brullende, kraaiende, piepende knarsende stemmen probeert men nu de wondermooie muziek van Goudimel, een toonkunstenaar bij de genade Gods, een man van hoog muzikaal gevoel, doorkneed in den ouden zuiveren christelijken kerkstijl, zoo juist passende bij den gothischen stijl der kerken, weer te geven. Of liever men tracht het niet, omdat men zelfs geen besef heeft van het bijzondere van dien stijl. En men zingt altijd dezelfde liederen, die een weinig in 't gehoor vallen van een ongeoefende menigte en men laat de andere, ware kunstschatten voor wie ze weet te waardeeren, links liggen. Men zingt Psalm 1, 25, 42, 65, 66, 72, 68 vs. 10, 84, 103, 118, 119 en nog enkele andere, de meest eenvoudige melodiën, die de jongens nafluiten op de straten, en als soms iemand ps. 106 laat zingen, is hij een verstokt psalmzinger. Inderdaad, voor ons kerkpubliek is het veel beter te zingen prutsige melodietjes als: Op bergen en in dalen, of, van U zijn alle dingen, of de Heer is mijn herder, dan den statigen zuiveren reinen zang van den klassieken Gregoriaanschen kerktoon. Als we nu spreken van kerkzang, dan moeten we wel onderscheiden tusschen kerkzang en gemeentegezang. En dan kunnen we niet anders zeggen, dan dat in de Protestantsche kerken sedert de Hervorming de kerkzang, die in de 16de eeuw het tijdperk van den hoogsten bloei had bereikt, is stop gezet | |
[pagina 242]
| |
en totaal verwaarloosd werd, maar het gemeentegezang is opgekomen. Dat is eensdeels een schromelijke achteruitgang en anderdeels een soort van vooruitgang, waarop we evenwel uit het oogpunt van kunst niet zoo trotsch behoeven te zijn, hoewel we wat betreft den zang van het volk daardoor op eenige verbetering mogen wijzen. Ik hoorde eens in een trein in een naburige coupé eenige lieden te zamen zingen: de Heer is mijn herder en dergelijke liederen, waaronder geen enkelen Psalm, en dat is toch altijd heerlijker te hooren dan een joelen van ‘o mijn Susanna’ of dergelijke geestelooze liederen. Ik moet er echter bijvoegen dat ik dit maar eens in mijn leven heb gehoord, maar geestelooze liederen nog honderdmaal mijne ooren verlustigen. Om nu te beter te kunnen oordeelen over wezen, oorsprong en doel van ons kerkgezang en tevens over de toekomst er van, ga een klein schema van de geschiedenis en de ontwikkeling van den zang in de christelijke kerk vooraf. 't Spreekt van zelf dat in de eerste christengemeenten niet anders gezongen werden dan de Psalmen Davids. Als men voor geschiedkundig waar houdt dat de eerste gemeenten in Palestina zijn ontstaan, dan zongen deze joden, die zich slechts van de andere joden onderscheidden hierin dat zij Jezus voor den Messias hielden en de anderen niet, hun eigen nationale Psalmen en Hallels. Deze hebben ze natuurlijk overgebracht in de Grieksche en Italiaansche gemeenten. Zij werden eerst in het Hebreeuwsch, later natuurlijk in het Grieksch gezongen. Met dezen overgang in de Grieksche taal ging natuurlijk gepaard de overgang van de Hebreeuwsche muziek in de Grieksche toonaarden. Hoe ontwikkeld nu evenwel ook de Grieksche toonkunst was, zij was in den tijd van de christelijke kerk reeds op den weg der ontaarding gekomen, een ontaarding waarvan zij de kiem altijd had in zich gehad. Zij was namelijk de slavin van het geschreven woord. Zij was in alle hare nuancen en bij al hare ontwikkeling, zelfs op het toppunt harer schoonheid, gebonden aan de maat van den Griekschen versbouw; zij was feitelijk een recitatief, zij het ook coloratuurrecitatief van de Grieksche jamben, trochaeën, disticha, enz. een vrij eentonige rhytme van kort-lang, kort-lang, kort-kort-lang, lang-kort-kort enz. en de beroemde Grieksche fluitspeelsters werden toegejuicht vooral omdat zij door verbazende virtuositeit en vlugheid deze klanken in volkomen zuiverheid | |
[pagina 243]
| |
wisten te doen neerregenen als een coloratuurzangeres van den tegenwoordigen tijd. Deze uitspattingen eerder van het menschelijk vernuft dan van den schoonheidszin deden vooral in de christelijke kerk de nadeelen er van ernstig gevoelen; maar toch handhaafde zich deze zang vooral door den kunstzin van den Bisschop Ambrosius van Milaan, die hem voor kerkgebruik op een zoo volkomene hoogte bracht, dat de Heilige Augustinus, die haar te Milaan in de kerk hoorde uitvoeren, uitriep vol vervoering: ‘Hoe weende ik over de tot u gerichte liederen en lofzangen, o mijn God, toen ik door de stem der liefelijk zingende gemeente hevig werd bewogen. Deze stemmen vloeiden in mijne ooren, en uwe waarheid werd mij in het harte gegoten. Mijn gemoed ontvlamde in heilige stichting, mijne tranen stroomden en een zalig gevoel kwam over mij.’ Ambrosius was in 386 na Christus bisschop te Milaan en nog ongeveer tweehonderd jaar bleef het zoogenaamde Ambrosiaansche, kerkgezang in eere; maar de ernst en de waardigheid, die Ambrosius er in had gelegd, leed al spoedig door de lust der gemeente om den zang, die eigenlijk niet was vastgelegd in melodiën, doch slechts een soort van muzikale voordracht van het woord was, naar eigen smaak te wijzigen en voor te dragen, zoodat in verschillende landen en volkeren en steden de liturgie op verschillende wijze werd gezongen. Dit kwam omdat het woord heerschte over de muziek en de toonkunst dus de slavin was van het woord. Eerst in 590 kwam de groote Bevrijder, Paus Gregorius de Groote. Vooreerst de wensch om voor de gansche kerk één liturgie vast te stellen en dus bepaalde melodiën te maken, die voor de geheele christenheid bindende waren, deed hem zoeken naar een cantus firmus of canonicus, zoodat op denzelfden Zondagmorgen de mis op dezelfde melodie gezongen werd te Rome en te Parijs, te Constantinopel en te Alexandrië, in Spanje en zelfs in Ierland of in de Germaansche landen. De melodie werd dus vrij gemaakt van het woord en kon zich nu verder vrij ontwikkelen op eigen zelf gekozen banen. Van hare boeien ontslagen, kan zij voortaan zelf zich vormen kiezen, gedachten in tonen uitdrukken; de musicus behoefde niet meer aan den dichter te vragen om een tekst van een gedicht, maar de muziek dichtte zelf, zij werd zelf poëzie, zij beeldde gedachten uit in klanken en wij kunnen bijna zeggen dat wanneer Gregorius niet geleefd had en haar bevrijder | |
[pagina 244]
| |
was geworden, Mendelssohn nooit zijn Lieder ohne Worte had kunnen componeeren. Dit is de groote beteekenis geweest van Gregorius den Bevrijder. Wie nu met eenige minachting nederziet op den eenvoudigen Gregoriaanschen kerkzang en wijst op de groote toonwerken, die in lateren tijd zijn gecomponeerd, op een Missa Solemnis en een Matthaeuspassion, hij vergeet dat Gregorius de grondlegger is geweest, dat die groote werken in den grond dus Gregoriaansch zijn. Het gaat met de muziek als met de bouwkunst. Vergelijk eens de schitterende rijzige kathedralen, die wonderen van Gothiek, te Parijs, Brussel en Milaan, met de eenvoudige basiliek van den Romeinschen keizertijd, vier muren, een plat dak en een ronde achterwand, en toch heeft de heerlijkste Gothieke kerk nog steeds den vorm van een basiliek. Maar toen de gemeente grooter werd, werd de basiliek grooter, het platte dak werd te zwak en werd voor de meerdere stevigheid rond gebouwd; de gemeente werd nog grooter en het ronde dak werd voor de meerdere stevigheid een spitsboog; die spitsboog bracht den mensch op nieuwe gedachten, nieuwe denkbeelden, het groote denkbeeld van het Excelsior, het omhoogstrevende christendom, als overwinnaar van het Goddelijk licht over de machten der duisternis, maar de grondvorm van al die stijlen van bouwkunst is nog altijd de eenvoudige vierkante basiliek, de rechtszaal, de markt, wij zouden zeggen de botermarkt van de Romeinen, die verving de plaats van de tempels der oude Goden. Zoo is het ook gegaan met de muziek, die sedert Gregorius den Grooten als een zelfstandige vrije kunst wordt beoefend. Het is vrij natuurlijk, dat Gregorius die bedoeling niet heeft gehad. Wij menschen kennen niet de gevolgen onzer daden en zien niet vooruit in de toekomst de verwonderlijke wegen waarlangs de menschheid gevoerd wordt omdat één mensch zonder plan of bedoeling een soms zelfs onbewuste daad heeft verricht. Wat denkt gij dat Luther plan had om een hervorming in 't leven te roepen! Hij daagde slechts de geleerden der wereld uit om met hem te debatteeren over een stelling en even daarna stond hij zelf verbaasd over de verwonderlijke gevolgen. Het is als een kind, dat een lucifer aansteekt, onbewust lachende en even daarna met schrik ziet afbranden een half dorp. | |
[pagina 245]
| |
Mijn vergelijking gaat mank, want de daad van Gregorius had gezegende gevolgen. Maar wat zou hij zeggen, wanneer hij nu eens, terugkeerende op aarde, hoorde de Missa Solemnis van Beethoven en deze vergeleek bij de eenvoudige mis, die hij zelf liet uitvoeren in de kerk te Rome in 590? Welk een verwonderlijk verschil en toch welk een eenvoudige ontwikkeling van Gregorius naar Beethoven, terwijl de eerste toch niets anders deed dan de melodie, vrij van het bindende woord, vast te stellen voor de geheele kerk. Niets anders. Het is dus bijna niets. Gregorius gebruikt dezelfde Grieksche toonsoorten als die in gebruik zijn: de Jonische, Dorische, Lydische en Mixolydische. Alleen voegt hij er vier andere aan toe, die evenwel geen hervorming beoogen, alleen voor vergemakkelijking. Die melodie was hoogst eenvoudig, ernstig, gelijkelijk voortschrijdend, van daar de naam cantus planus, een zang van verheven klank en niets dan klank, die zich niet stoort aan de lengte of kortheid van de lettergreep; maar het is als profetie, als een uitstorten der ziel in klanken en niet in woorden, een jubileerende ziel, die in klanken wil vertolken de Grootheid en de Majesteit en de Verhevenheid van God en daarbij geen woorden, maar slechts klanken behoeft, zoo zuiver en schoon en harmonisch als zij kan voortbrengen. Wie b.v. het Albertuslied leest en hoort zingen, ziet dat de lettergrepen b.v. van het woord Domine nu eens lang dan weer kort worden gezongen, met algeheele minachting van den metrischen versbouw. Sedert heeft de toonkunst een eigenen bouw, een eigen stijl. Om nu zijn doel, de mis in de geheele kerk op dezelfde melodie te doen zingen, te beter te bereiken, paste Gregorius een middel toe, dat hoe eenvoudig ook, in deze omstandigheid gebiedend was. Hij liet de Psalmen uitvoeren door een koor, en liet de gemeente slechts herhalen de halleluja's en het Kyrie Eleeison. Deze koren zongen slechts één stem. De voornaamste eigenschap van het Gregoriaansche gezang is dus niet, gelijk veelal gemeend wordt, dat het slechts door één stem gezongen wordt, terwijl de moderne toonkunst harmoniën heeft gevormd van verwonderlijke schoonheid. Men zong in dien tijd slechts één stem, de harmonie was zelfs in den bloeitijd der Grieken bijna onbekend. Ook schreef mij een musicus dat de Gregoriaansche muziek zonder maat was. Hieruit blijkt wel de onbekendheid van velen met deze materie, | |
[pagina 246]
| |
daar het juist Gregorius' verdienste en groote beteekenis was, dat hij de muziek haar eigen maat gaf, haar eigen rhytme, onafhankelijk en vrij van den rhytme van den versbouw. En nu gebeurt precies hetzelfde in de toonkunst als in de bouwkunst. Een kleine onbewuste verandering brengt een verwonderlijke hervorming. Terwijl het koor den cantus choralis zingt, allen met dezelfde stem, is er een enkele onder de zangers, die niet tevreden is met dien schralen eenvoud en wil wat versieringen aanbrengen. Terwijl de anderen den toon vasthouden, van daar het woord tenor, d.w.z. de man die de melodie vasthoudt, gaat deze ontevredene figuurtjes maken, maakt op zijn eigen houtje uitstapjes en keert straks weer tot de anderen terug, die rustig de melodie hadden vastgehouden. Dat klonk wezenlijk goed, omdat de zanger muzikaal was en, als van nature begaafd met goed gehoor, de verhouding van zijn eigen tonen tot de tonen van het lied niet uit het oog verloor zoodat er geen dissonant ontstond, wel een diskant, d.w.z. een zang naast de oorspronkelijke melodie en daarmede in harmonie. Deze diskant werd nu beter beoefend, de verhouding van den diskant tot den tenor berekend en vastgesteld en ziedaar de eenvoudige, bijna onnoozele geschiedenis van het ontstaan van het zooveel geprezene en zoo geheimzinnige contrapunt. Dit geschiedde in Parijs in de 10den eeuw en nu ontstaat de zoogenaamde Fransche school der mensuraal-muziek, de moeder der moderne stijlen, die, zooals gij ziet, niet anders is dan gewijzigde Gregoriaansche, maar die door de nu ontstaande studie van het contrapunt en van de maat een geheel nieuwe schijnt, doch het niet is. Zij lijdt echter evenals de kerk in die eeuwen een kwijnend bestaan; eerst vierhonderd jaar later, in den tijd van de moderne devotie van de Orde der broeders des Gemeenen Levens, wordt zij in Nederland beoefend, bereikt haar hoogste standpunt en sticht de beroemde Nederlandsche school van den kerkzang. Een van de laatste beoefenaars er van is in de 16de eeuw Goudimel, die eerst Roomsch 78 Psalmen heeft getoonzet en, later Calvinist geworden, nog eens de Psalmen onder handen neemt en met Le Jeune en Bourgeois den beroemden bundel heeft geleverd, die nog in de Ned. Herv. kerk wordt gezongen en nog in den ouden kerktoon is gecomponeerdGa naar voetnoot1.. | |
[pagina 247]
| |
Daar deze Psalmen gemaakt zijn op het voorbeeld van die voor de koren van de R.K. mis, zijn ze natuurlijk voor den zang der gemeente totaal ongeschikt. Zij staan veel te hoog voor de kleine luyden, die gewoonlijk de massa der kerkgangers uitmaakten. Zij zijn ook oorspronkelijk niet op deze wijze gezongen. Maar daar hier in Nederland alle leiding in den tijd der Hervorming ontbrak bij de groote godsdienstige beweging, is hier niet geschied wat in Duitschland gebeurde, waar onder de leiding van den musicalen en clericalen Luther de volkszang in het lied der kerk is opgenomen en burgerrecht heeft verkregen. Dat was hier aanvankelijk ook het geval. De zoogenaamde Souterliedekens, vertalingen der Psalmen, meerendeels zeer vrije vertolkingen, werden gezongen door de Evangelischen op de wijze der gewone volksliedjes; volstrekt geen lichtzinnige liederen, maar die welke nu b.v. bij A.A. Noske te Middelburg worden uitgegeven door Röntgen. Maar gij begrijpt dat deze melodietjes niet pasten bij de Psalmen, die van eeuwen her bij de plechtige Mis werden opgezonden ten hemel. Het gaat niet aan om Ps. 103: Looft Looft den Heer mijn ziel, te zingen op de wijze van: Daar was een molenarinne, of Psalm 100 op de wijze van O mijn Angenietje; of Psalm 42 op de bekende vooys van: mijn liefken ziet mij euvel aan, of Ik weet een vrouwken amoureus, of Rosina hoe is u gestalt, of De Mey staat nu in zinen tijt, gelijk Prof. Knappert in de Ned. Spectator van 1905 herinnert bij de beoordeeling van het oudste Martelaarsboek, het offer des Heeren der Doopsgezinden, opnieuw uitgegeven door Prof. Dr. S. Cramer. Het waren heel aardige wijsjes: de Psalmen werden daardoor lievelingsdeuntjes, gelijk de Fransche Psalmen van Marot en Beza, die zoo prettig waren dat Roomsch en Onroomsch ze zongen. De koning van Frankrijk neuriede zijn eigen lievelingspsalm en de koningin had de hare en de geheele wereld zong Psalmen, de martelaren beklommen den brandstapel een Psalm zingend op de vroolijke wijze van O mijn Angenietje, en later trokken de Geuzen ten strijde onder het aanheffen van een Psalm, maar het was geen deftige Gregoriaansche muziek, die ze zongen, maar de vroolijke wijs van: Ik weet een vrouwken amoureus, dat wat maat betreft beter paste bij een vlug marschtempo; indien zij een Calvinistischen Psalm | |
[pagina 248]
| |
hadden gezongen, zou het marschtempo wel wat heel statig zijn geweest. Luther heeft zooals gij weet precies hetzelfde gedaan; maar de Duitsche volkszang is heel wat anders dan de Nederlandsche en Luther was muzikaler aangelegd dan een Doopsgezinde martelaar. En toen dan ook de Gereformeerde kerken in de Nederlanden gesticht werden, zag men uit naar passender melodiën, en daar er geen andere waren dan de oude Roomsche kerkelijke toonzettingen en de componisten onder de Calvinisten niet vele waren, koos men de wijzen van Goudimel, van Le Jeune en Bourgeois, die gebruikt werden door Datheen, door Marnix van St. Aldegonde, door de Brune in Middelburg, door allen, die een vertaling hetzij van de Fransche psalmen van Marot en Beza, hetzij van de Hebreeuwsche Psalmen gemaakt hebben ten gebruike bij de godsdienstoefeningen in de Gereformeerde kerken. Musikaal schijnt de Hollander nu eenmaal niet te zijn, wel theoloog en letterkundige. Hij twist over woorden, over de leer, over de kwestie of een orgel in de kerk het gezang mag begeleiden en of er voor- en naspel mag gespeeld worden, maar de melodiën neemt hij er maar op den koop toe bij. Als in 1773 de bundel Psalmen van Datheen vervangen wordt door de tegenwoordige berijming, dan laat men de melodiën gelijk ze zijn, maar er ontstaat oproer, omdat de woorden van het lied worden veranderd. Dr. Schotel in zijn werk: de Openbare Eeredienst der Ned. Herv. kerk zegt: ‘Gelijk te duchten was, was die dag niet overal een blijde dag. Niet overal heerschte plechtigheid en orde. Hier werd de nieuwe berijming met weerzin en gemor ontvangen, daar verklaarde men met weerbarstigheid, dat men zich aan dat stoute bevel niet wilde onderwerpen, ginds hief de gemeente de oude psalmen aan en overschreeuwde men den voorzanger en het orgel, wederom elders ontstond verwarring, daar men in stede van den korteren zangtrant de oude zangwijze bleef volgen, waarnaar men de noten als bij de el uitrekte; of schreeuwde men tegen den nieuwen zangtoon in. Vele lieden op Walcheren verstoorden de openbare rust. Te Vlaardingen en Maassluis raasde, tierde, vloekte men tegen de regeering, predikanten, kerkeraad, sloeg men aan het plunderen en dreigde met moord en doodslag. Het was niet mogelijk de woede der oproerigen | |
[pagina 249]
| |
te bedwingen, dan door de aanvoerders bij den kop te grijpen en in boeien te sluiten.’ Het is niet mogelijk iets smaakvols te vinden in deze beweging. Smakeloos is de geheele geschiedenis van den kerkzang in het Protestantsche Nederland. Huygens klaagde reeds over het jammerlijke gezang in onze kerken en Brakel zeide: ‘dat de Godzaligen in Nederland zoo weinig lust in 't zingen hadden, en het ook zoo weinig deden ofschoon God het in de natuur der menschen had ingeschapen.’ | |
II.Sedert de dagen van Goudimel heeft de kerkzang in Nederland tot in het laatst der 18de eeuw volstrekt stilgestaan en is hij in Duitschland een gansch andere richting ingeslagen. Het machtige genie van Luther, een Duitsche vrije kerk organiseerende, heeft den kerkzang op andere banen gestuurd; het koorgezang maakte weer plaats voor het gemeentegezang. Daarmede was de invloed van Gregorius gebroken, zijn werk vernietigd, zijn geniale gedachte machteloos gemaakt. Luther, die den democratischen geest der Hervorming onmiddellijk temde en in de banden der kerk zoo stevig knevelde, dat nu nog de Keulsche Predikant Jatho tevergeefs getracht heeft ze te verbreken, Luther heeft in één ding die democratie moeten den teugel vieren, door het gemeentegezang in zijn kerk toe te laten. Dat er nu toch nog iets van terecht is gekomen, is te danken aan den muzikalen zin der Duitschers en aan de groote figuren van Gerhard, Bach en anderen, en aan den ouden volkszang. Duitschland is het eenige land, waar de gemeentezang dragelijk kan worden; van slagen is natuurlijk geen sprake. Met den bloei van den kerkzang was het voor goed uit. Als een uiting van kunst is hij in een woord erbarmelijk en zal hij het ook altijd blijven. De menigte is op hare wijze muzikaal, maar die wijze deugt niet. Als gij het bekende koraal van Bach: ‘Was mein Gott will das gescheh' allzeit’ hoort zingen door een geoefend koor, en daarna door een gemeente van kerkzangers, krijgt ge de tranen in de oogen. Terecht heeft Luther daarom den volkszang in de kerk gebracht. Gelijk men in Engeland Home sweet home in de kerk zingt, zoo | |
[pagina 250]
| |
zingt men in Duitschland: O Tannenbaum, zoodat men in de kerk vond wat men in de huiskamer reeds eeuwen had gezongen. Velen hebben dat een vooruitgang geacht en Nederland is zelfs in 1805 nagevolgd. En als men iets van het kerkgezang terecht wil brengen, dan dient men dien weg uit te gaan. Maar ik moet altijd lachen over de wanhopige pogingen der musici om er iets van terecht te brengen. In 1882 is als een geweldige verbetering van het kerkgezang ingevoerd de Bundel van den Ned. Prot. bond. Het was een prijzenswaardige uiting van de reactie, die zich openbaarde tegen dat wanhopige zingen van de Psalmen en Gezangen in de Ned. Herv. kerk, alles gezongen op heele, wel wat al te heele noten. En nu verscheen de bundel van den Bond met heele, halve, ja zelfs schrikwekkende korte kwartnootjes. Men moest rhytmisch zingen, men moest vlugger zingen, men moest rusten bij de komma's en punten. Men wees met gebaren van afschuw naar dien beruchten regel van den 25sten Psalm, waar iedereen maar kalm zong: ‘Leid mij in uw waarheid, Leer, ijverig mij uw wet betrachten.’ Neen, men moest zingen: ‘Leid mij in uw waarheid.’ En dan, met een groote rust er tusschen: ‘Leer...’ Het gevolg was dat de organist rustte, enkele stemmen uit de gemeente in de stilte: ‘Leer,’ schreeuwden, en eenige schuldbewuste gezichten rood werden. Het is inderdaad iets beter geworden, er wordt vlugger gezongen; de organisten weten met een soort van handigheid de massa mee te krijgen, maar kunst is het niet. Op mij maakt het altijd een kriebeligen indruk, dien jachtenden organist te zien rennen op zijn instrument, met de gemeente een heel eind achteraan op sleeptouw. De beste organist heeft het, gelijk ik het in Rotterdam hoorde, nog niet verder gebracht dan dat de gemeente ten minste niet meer dan een heele noot bij hem ten achter is. En als de gemeente met de laatste lettergreep begint, werpt de organist met een zucht van ‘oeff’ de touwen los en zoekt vroolijk en blijde het ruime sop van het naspel, terwijl de gemeente met een langzaam gangetje nog voortgaat en ten slotte stilhoudt. Dat is geen kunst en dat wordt nooit kunst. Componisten van kerkelijke kunst zijn er ook niet meer. Ze weten wel dat zij nooit gewaardeerd zullen worden. Als wij een nieuwen bundel maken, spelen we leentjebuur bij Duitschland. Nieuwe | |
[pagina 251]
| |
melodiën komen er niet meer bij. In 1882 heeft bij de vervaardiging van den bundel van den Prot. bond Frans Coenen nog een heel mooie melodie geschreven bij dat bekende, of eigenlijk meer beruchte lied: ‘Daar ruischt door alle hemelstreken, een zucht, een klacht, een beed', een lied’; een zeer schoon kerklied, maar hebt ge het wel eens hooren zingen in een kerk? Ik heb 't eens gehoord in Amsterdam in de Remonstrantsche kerk, waar een buitenleeraar den moed had het te laten zingen. Ik verzeker u dat velen toen onder het zingen onrustig werden en erg verlegen door de ramen keken alsof er daar buiten iets heel erg interessants was, om zich een houding te geven. Een geoefend koor kan het zingen, een gemeente niet. Daarom geraakt het godsdienstig lied ten eenemale ten achter bij de wereldlijke toonkunst, die steeds voorwaarts streeft om het hoogste te bereiken. Vergelijk de liederen van Brahms eens bij het meer dan eenvoudige: Op bergen en in dalen, dat wel een van de mooiste onder de moderne kerkliederen wordt geacht. Er worden eenige wanhopige pogingen aangewend om er toch nog iets van te maken. Ik heb zoo even al genoemd de poging van den Prot. bond om een rhytmischen zang in te voeren, een loffelijke poging, die evenwel mislukt is, daar in enkele kleine kringen als de Vrije Gemeente en eenige Doopsgezinde en Remonstrantsche gemeenten er nog iets van terecht komt; maar in de groote kerken van ons vaderland is de massa niet in staat deze rhytme te verwerken. Trouwens, de psalmen zijn oorspronkelijk ook rhytmisch getoonzet in de 16de eeuw, maar zij zijn nooit als zoodanig gezongen. Ik noem voorts het streven van Van Millingen, die eenige lezingen heeft gehouden in Amsterdam over kerkzang en een lans breekt voor de rhytmische methode, maar er nooit resultaten van zal zien, die zijn musicalen zin zullen voldoen. Ik noem vervolgens het oprichten van koren. Dat is inderdaad de juiste weg. Maar dan moet de gemeente zwijgen. Zoodra het koor vertolkt de stemming van het godsdienstig hart en in al zuiverder klanken den lof Gods verkondigt, zal de beoefening van de kerkmuziek weer ernstig aan vangen. Er zullen weer componisten komen, of liever de verheven toonwerken van de groote meesters zullen hun intrede doen in de kerken; het hoogste zal misschien bereikt worden en | |
[pagina 252]
| |
wie is het hoogste meer waard dan de Hooge Almachtige God? Maar is dat wel zoo? Zou God zelf dit het hoogste achten, dat men zijn lof verkondigde door de geoefende stemmen van een koor, waarvan de leden misschien straks onder de preek grappen zitten te maken, of zou Hij niet liever hooren de bevende, trillerige versleten stem van een oud moedertje, dat gekomen is om zelf in haar eigene klanken uit te spreken haar dankbaarheid jegens den hoogen God, waarvan haar gemoed vol is? Indien er koren worden gesticht, dan moeten het allen menschen zijn met hooggestemde harten, met waarachtigen godsdienstzin, met vurige devotie. Daarnaar vraagt God; maar daarnaar vraagt zeer terecht niet de directeur, die met harten niets te maken heeft, maar met zuivere zangstemmen. Het vrij natuurlijk gevolg is dan ook dat die koren, vooral in kleine kringetjes, verschijnen en weer verdwijnen, de wanhoop zijn van den predikant en hun korte leven eindigen in een eindeloos gekibbel onder de leden, die niet met heilig vuur maar door heel gewone menschelijke ijdelheid waren vervuld. Gij moet dus van den kerkzang maar niet al te veel verwachten. Hij wordt trouwens ook niet voor onze gemeente gezongen, maar voor God en Hij heeft ieder vogeltje geschapen en laat het zingen gelijkt het gebekt is. We moeten niet muzikaal, maar godsdienstig zijn. Wie hoog kunstgenot wil smaken, moet maar naar de concertzaal gaan; wie met en te midden van zijn volk Gode lof wil zingen, vindt in de kerk zijn stichting wel, waar de wildzang even mooi klinkt als op een zomermorgen in de vrije natuur. Het klinkt misschien wat dwaas als ik zeg dat de kerkbesturen veel te veel moeite doen om als organisten te nemen den meest musicalen sollicitant. Zij moesten vragen naar den meest godsdienstigen musicus. Ik ken een Doopsgezinde gemeente, die een groot musicus vroeg of hij bereid was voor een bepaald salaris haar organist te zijn. Hij wilde het wel aannemen, maar onder voorwaarde dat hij dan een kamertje kreeg waar hij zich kon afzonderen, daar hij volstrekt niet van plan was al die vervelende preeken aan te hooren. Die gemeente is zoo dom geweest toch den man tot organist aan te stellen. Ik heb eens vernomen van een organist in een der groote Hervormde kerken van ons vaderland, een bekend | |
[pagina 253]
| |
musicus, die, als de preek begon, naar het café aan den overkant ging. Een organist, waarin musicale zin en godsdienstzin samengaan, is natuurlijk bestaanbaar, maar hij mag toch ook weer niet te musikaal zijn. Ik heb eens een godsdienstoefening bijgewoond in de Hervormde kerk van mijn geboortestad, waar men het geluk had een voortreffelijk musicus te bezitten. Hij speelde het: ‘de Heer is mijn Herder,’ zoo mooi als ik het slechts zelden heb gehoord op een der voortreffelijkste instrumenten van ons land. Toch speelde hij het niettemin fout. Want hij speelde pianissimo, en de gemeente zong natuurlijk fortissimo (verbeeld u een gemeente die de gelegenheid liet voorbijgaan om dat lied aus Leibeskräfte te zingen) en gij begrijpt dat het afschuwelijk klonk. Zoodra de menigte à capella zingt, zingt ze valsch en zakt, en de gemeente zong hier natuurlijk à capella, daar zij het orgel ganschelijk overstemde. Maar ik ken kunstenaars, die voor het orgel zittende zelf bezield worden van den Heiligen Geest, die het koraal eenvoudig spelen aansluitende aan de kracht van het gezang der gemeente, maar die hun eigen godsdienstig gevoel en hun geheele goddelijke kunst leggen in hun voorspelen. Ik heb menigmaal kunstgenot gesmaakt in de kerk; de wijze b.v. waarop Tierie in de Vrije Gemeente, om een enkele te noemen, dat voorname gedeelte van de godsdienstoefening verzorgt, waar de organist de priester van de kunst is, die in naam van de gemeente, van den mensch dus, hij, als Godgezalfde kunstenaar, den lofpsalm ten hemel doet stijgen, is bewonderenswaardig. Ieder heeft zijn taak in de godsdienstoefening; de predikant, de organist en de gemeente en ieder vervulle die taak naar zijn beste krachten, dan werken kunst en hart samen om onzen eeredienst hoog te doen staan.
Ik heb nog niet genoemd de Muze, die de Roomsche kerk niet kent, maar die in den Protestantschen Eeredienst meer op den voorgrond treedt. Het is de dichtkunst. Deze is vlijtig beoefend, al te vlijtig hier en daar. De dichtlievende Genootschappen in de 17de en 18de eeuw zijn waarlijk berucht. De Psalmen van Datheen niet minder. Hoe heeft ons volk, dat toen een Vondel, een Starter, een Hooft heeft gekend, zich eeuwen lang kunnen tevreden stellen in de Kerk met dat erbarmelijk woordengeknutsel? Twee | |
[pagina 254]
| |
eeuwen lang heeft men Datheen gezongen en let eens op wat een wonderlijk verschil er bestaat tusschen die rijmelarij van Datheen en den rijkdom van taal die schittert in den bundel, die in 1773 verving dien rommel en die nog in de Ned. Herv. Kerk met eer in gebruik is. Neem eens den 68sten Psalm, die heerlijke hymne van het Geloofd zij God met diepst ontzag, hij overlaadt ons dag aan dag met zijne gunstbewijzen, en lees dan wat Datheen er van maakt, die leutert: Gij hebt uw vijanden verjaagd, om bij uw volk zeer onversaagd, te wonen vroeg en spade. Geloofd zij God, die ons met een, onderhoudt en zegent gemeen, door zijn kracht en genade. God de Heer is onze zaligheid, Hij toont ons zijn goedgunstigheid door verlossingen machtig. Het is God die zijn volk vrijstelt en maakt dat het blijft ongekweld van 's doods geweld zoo krachtig. Voor de curiositeit wil ik u nog even voorlezen datzelfde vers uit den bundel van de Brune, Secretaris van Hoogmogende Staten van Zeeland, uitgegeven in Middelburg in 1644, die in allen ernst voorstelde een prozavertaling, en ook een prozaische vertaling van de Psalmen te zingen in de Kerk op de gebruikelijke wijzen, en die nu op die prachtige wijs wil laten zingen Ps. 68. Die God is ons een God gewis van volkomene zaligheid, en bij den Heere, den Heere zijn uitkomsten tegen den dood. Voorzekerlijk. God zal den kop zijner vijanden verslaan, den harigen schedel desgenen, die in zijne schulden wandelt. De Heere, die heeft gezeid: Ik zal uit Basan weerbrengen, ik zal gewis uit de diepten van de zee wederbrengen. En de dichtkunst van Marnix van St. Aldegonde staat, geloof me, niet veel hooger, al is zij voor dien tijd beter dan die van Datheen. Deze predikantsdichter is een klinkend bewijs welk een ramp de Hervorming is geweest voor den Kerkzang. Wie kent de onsterfelijke liederen, gezongen in de Roomsche Kerk, het: Stabat Mater Dolorosa, of Dies irae, dies illa, of de Ave Maria's in zoo verschillende toonzettingen, die nog de bewondering van onze eeuw opwekken, die hoore eens wat men zong in de 16de, 17de en 18de eeuw in Nederland waar Datheen in Ps. 29 de gemeente laat zingen: want over alle gaer, ben ik met angst een Vaer; of in Ps. 55. En wist bovendien mijn secreet, wij wandelen fijn met bescheet, of in Ps. 60 | |
[pagina 255]
| |
Edom acht ik met zijn volk koen, niet beter dan mijn oude schoen. In Ps. 3 vs. 3 zingt de gemeente: Ik zal des morgens klaar, ontwaken zonder Vaër; men denkt onwillekeurig aan de voorkeur die meisjes voor uniformen hebben, wanneer men zingt in Ps 34: O Heer uw regiment, den dochteren bekend van Juda uitgelezen. En ik zal maar niet vragen wat men denkt als men in Ps 48 zingt: En sloeg het achterdeel der vijanden quaet. Toch is Nederland eens verdeeld geweest in twee partijen, die elkaar fel bestreden, voor en tegen Datheen, zoodat een zekere Theophilos in de 18de eeuw guitig dichtte: Het is het oudste kind, een ieder is er zot na, dus is het al te vreën op God na. En een zekere Glaustomastix neemt een loopje met Datheen en dicht: ‘O Koene Pofhans van Parnas wiens Kunst ons lang zoo dierbaar was.’ Nu weet gij dat in 1773 de nieuwe Hervormde berijming der Psalmen is ingevoerd. Dit was de eerste stap tot verbetering van het kerkgezang, en inderdaad een reusachtige vooruitgang; maar toen men eenmaal aan den gang was, wist men van geen ophouden en nu wordt ons vaderland sedert dien tijd overstelpt met een ware overstrooming van gezangbundels, een stroom die niet meer te keeren is. Het is een ware hartstocht geworden. Zoolang als ik bewustheid heb van de loopende zaken in de Kerkelijke wereld in Nederland, is er een onophoudelijke strijd over bestaande en te maken Gezangbundels ten gebruike bij de godsdienstoefeningen in de Protestantsche Gemeenten en voor zoover ik weet, is er omtrent het nut en de beteekenis en ook de waarde dezer Gezangbundels nooit overeenstemming verkregen. Voor zoover ik weet, was er wel overeenstemming over den bundel der berijmde Psalmen bij de Ned. Herv. Kerk in gebruik, totdat ten langen leste, uit welke oorzaak ook, zelfs deze bij een groot deel, vooral vrijzinnige kerkgangers in discrediet geraakte. Zoodat wij nu zitten met een aanmerkelijk aantal verzamelingen van liederen, die geen van allen deugen. Aanvankelijk was ik van meening dat de oorzaak hiervan lag in het tijdelijke, het moderne van iederen bundel, die na een bepaalden tijd van gebruik weer verouderd voor een nieuwen moest plaats maken. De geschiedenis was een sprekende getuigenis voor deze meening. Want de Evangelische Gezangen | |
[pagina 256]
| |
in 1805 in de Ned. Hervormde Kerk in gebruik genomen waren inderdaad in 1866 verouderd, toen de vervolgbundel kwam. In de Doopsgezinde Gemeenten werden de Remontrantsche, Amsterdamsche, Haarlemsche en Groote Bundel, na verouderd te zijn, vermeerderd met een tweeden en een Kleinen Bundel, en deze allen hebben weer bijna overal plaats moeten maken voor een nieuwen Haarlemschen en Leidschen en den Bundel van den Nederlandschen Protestantenbond, welke laatste reeds weer, na nauwelijks 20 jaar te hebben bestaan, dringend een vervolgbundel eischt. Als dit zoo doorgaat, hebben we over een kleine vijftig jaar een wolk van bundels, waarmee we meer verlegen zitten, dan dat we er om verlegen zijn. Zoodat we zeer waarschijnlijk als variant op een zeker spreekwoord kunnen zeggen: ieder Kerkje zingt gelijk het gebekt is; en men misschien nog eens als in de Joodsche synagoge in de Kerk ieder uit zijn eigen geliefd bundeltje zingt op wat al te veelstemmige wijze. De oorzaak van deze overstrooming is ook inderdaad gelegen in het tijdelijke en moderne karakter, maar het behoorde en het behoefde volstrekt niet zoo te zijn. Er is met vrij geringe moeite een verzameling bijeen te brengen die den storm der tijden kan weerstaan, indien men slechts zorgde klassieke liederen op te nemen, die den storm der tijden reeds op glansrijke wijze hadden doorstaan. En dergelijke klassieke liederen zijn er genoeg, die het godsdienstig hart van Jood en Heiden, Voetiaan en Coccejaan, Kuiperiaan en Doopsgezinde, Remonstrant en Vrijzinnig-Hervormde zoowel als Confessioneel, weten te treffen en te doen trillen. Indien dit niet gedaan wordt en men op den ouden voet doorgaat, wordt het langzamerhand een zoo onweerstaanbaar-komische warboel, dat men ten slotte genoodzaakt zal zijn, den gemeenteleden het recht om te mogen zingen te ontzeggen en het uitsluitend Koorgezang als in de Roomsch-Katholieke Kerk in te voeren. Nu lees ik zelfs in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, het bekende Tijdschrift van Dr. Bronsveld, een meewarige klacht van dezen laatste, waarin hij zich beklaagt dat de Synode een prachtigen bundel, door hem met eenige anderen, als een door de Synode benoemde Commissie, samengesteld, had verworpen. Ik wist niet dat er zulk een plan bij de Synode bestond om de Kerk een nieuwen bundel Gezangen te geven | |
[pagina 257]
| |
in plaats van den verouderden van 1805, maar ik bemerkte tot mijn blijdschap dat althans deze bundel van Bronsveld verworpen is. Dat is inderdaad een groot gevaar afgewend. Want deze bundel was een prachtig mooie zuiver ethisch orthodoxe Gezangbundel, 20 zuiver ethisch orthodoxe kerstliederen, 13 ethisch orthodoxe Paaschliederen. ‘Deze bundel,’ zegt dr. Bronsveld, ‘is wat de opvatting betreft van ons Christelijke geloof, eer positiever dan de Evangelische Gezangen’, maar de Synode heeft terecht begrepen dat er geen gezangbundel noodig was voor de ethisch orthodoxen - maar voor de geheele Kerk. Dat zou een ramp zijn geweest voor de Kerk. De glans der ethische-orthodoxe richting is reeds eenigen tijd aan 't tanen. Zij sterft aan innerlijke verdeeldheid, aan weifelzieke besluiteloosheid. Zij weet niet of ze rechts of links zal gaan, confesssioneel of modern zal worden. Zij staat als een poes in de open deur en weet niet of zij naar binnen of naar buiten zal gaan en ondertusschen wordt de kamer koud. Zij is op 't punt om opgelost te worden en nu wil ze nog als laatste verweer der Kerk een bundel cadeau doen, waarmee de Kerk honderd jaar verlegen zou zitten. Men moet niet aan uitsluitend theologen opdragen een Gezangbundel te maken. Men neme daarvoor letterkundigen, die geen verstand van theologie hebben, of theologen, die meer letterkundig dan theologisch zijn aangelegd. Een gezang is geen leerdicht, maar het moet zijn een uitstorting der ziel. Men moet liederen verzamelen, die over alle eeuwen den toon van het godsdienstig hart in zuivere eenvoudige ware klanken uitdrukken, die geen nuttige wenken bevatten, of neuswijze zedelessen of lorrige praatjes over 't weer, of wijsgeerige beschouwingen over een of andere leer. Men moet steeds bedenken, dat zij in een godsdienstoefening gezongen moeten worden en niet op een naaikamer, of bewaarschool, of vergadering van Nut of Prot. Bond, maar in een godsdienstoefening waar de ziel gemeenschap heeft met God en met Hem spreekt, tot Hem bidt, haar smart, rouw, blijdschap, zondegevoel openbaart. De liederen, aan Jezus gericht, moeten herzien of veranderd worden. Het is de onsterfelijke eer der Psalmen, dat zij nooit over Jezus spreken, maar, in hun klassieken toon voor ieder die het eischt, den eeuwigen Christusgeest geven te zien. | |
[pagina 258]
| |
Er openbaart zich overal een sterke ontevredenheid over de bestaande Gezangenbundels, men zoekt naarstig naar nieuwe. In de Hervormde Kerk, zooals we gezien hebben, is hij al in voorbereiding; de Prot. bond maakt een vervolgbundel, de Rem. Broederschap heeft in een vrij uitvoerig rapport de gebreken van den bestaanden bundel aangetoond, maar waar zijn de liederen die aan de behoefte zullen voldoen? Vele van de bestaande zullen nooit verloren gaan; zij zijn ingeburgerd, klassiek geworden, geen kerkganger wil ze meer missen. Maar welke liederen zullen we nu kiezen ter vervanging van zoo vele onbruikbare, die de zuivere taal van het godsdienstig hart vertolken en niet van een grimmigen Calvinist of een al te optimistisch vrijzinnige? Stemmingsliederen zijn te teer voor de menigte, die graag een keel opzet. Wat zou het heerlijk zijn als daar de liederen b.v. van Van Eyck vertolkt werden op echt musicale wijze, een lied als dit b.v., dat weergeeft de stemming van een godsdienstig hart klagende over de droefheid van het sterven bij het vallen van den avond in een straat waar een violoncel uit de verte droeve tonen doet weerklinken: ‘De geele vlam gaat bleek en roerloos weenen, een verre cel klaagt huiver-flets verdriet. En de oude bloem, door 't venster vaal beschenen, geurt broos-verflenst een antwoord op haar lied. - Een trage dood, bekommerd en verlaten, O 't sterven van deez' avond is zoo droef? Het duister vult de grauwe geul der straten, als 't somber zand, dat neerzinkt in de groef... Mijn God, mijn God, moet alles dan verzinken, Laat nooit uw wrok één leven onberooid, zal ik dan nooit den zuiveren beker drinken, waarin uw vloek zijn asch niet heeft gestrooid? Mijn hand ligt stil in 't grijs verwijdend duister, mijn hart bepeinst de wrangheid van zijn klacht. En langzaam druppen kwijnend-vergefluister, en zieke geur, en tranen door den nacht.’ Zou ooit de droom verwezenlijkt kunnen worden, dat dergelijke poezie door de gemeente begrepen en gevoelvol gezongen zou kunnen worden? Maar is het een bezwaar om zulke waarachtige poezie in den bundel op te nemen, waarin wat teerder besnaarde zielen kunnen lezen, thuis, of zich kunnen stichten door ze te spelen en te zingen in hooge en heilige uren van hun leven? Waarom zouden we het beroemde Roomsche kerklied, het ‘Te Deum’, niet opnemen? Omdat het Roomsch is? Het is het lied, dat door alle eeuwen heen vertolkt de blijdschap en den dank en | |
[pagina 259]
| |
den triumf van een hart dat uit lijden gekomen is tot verblijden. Waarom zou men niet opnemen een lied van Gezelle, al is hij een Roomsch priester? Hij was een van God gewijd man, die tot aller Christenen hart sprak als b.v. in deze krachtvolle verzen, uitnemend geschikt voor kerkzang: ‘Het leven is een krijgsbanier, door goede en kwade dagen, gescheurd, gevlekt, ontvallen schier, kloekmoedig voorwaarts dragen. Men tuimelt wel en wonden krijgt men dikwijls, dichte en diepe... 't en vlucht geen weerbaar man, die (strijdt) krijgt, of hem de dood beliepe! Het leven is... geen vrede alhier, geen wapenstilstand dragen, het leven is de kruisbanier tot in Gods handen dragen.’ Daar hebt ge die gevoelvolle liederen van Woesten-raad en daaronder het volgende van een angstige, twijfelmoedige ziel, die klaagt: ‘Daar vaarde, daar wiegde een schuitje heel kleen, daar op een waterplas; het vaarde, het wiegde 't en wist niet waarheen, 't en wist niet waar het was! Het schuitje dat vaarde, het wiegde maar voort, daar langs den breeden wal; het vaart nog en wiegt en nog 't water doorboort, God weet waar 't landen zal! - Ik ben, ik, dat schuitje, dat schuitje heel kleen daar langs den breeden wal - ik vare en ik wiege 'k en weet niet waarheen; God weet waar 'k landen zal.’ Niet alles kan helaas! gezongen worden. Maar ik wijs op deze liederen vooreerst om te doen zien hoe onder de jongere hedendaagsche dichters godsdienstzin de zielen beroert en hoe zij reeds hun hart uitstorten in heerlijke geloovige verzen, die spreken van honger en dorst naar de ware gerechtigheid. Bij het samenstellen van nieuwe bundels plundert men de oude bestaande of steelt uit Duitschland. Helder van Zierikzee wees naar Engeland, naar den liederenbundel der Anglikaansche Kerk, een wenk, die gretig werd gevolgd. Ware het niet beter in eigen bodem te zoeken bij de jonge dichters van eigen Nederlandschen stam? Bij zoekende dichterzielen als die van Helene-Lapidoth-Swarth die zong: ‘De stille boomen staan en peinzen bij mijn dolen, maar wijzen mij geen weg en wijden mij geen zucht. Ik zoek mijn Vroeger-Ik - waar houdt ge u verscholen, o lieve schim van mij, die voor mij zelve vlucht? - Nu dropp'len traag en zwaar, als warme tranenregen de bronzen klanken neer van vrome klokkenspel. - Mijn God! mijn ziel is moe van 't wandlen mijner wegen | |
[pagina 260]
| |
Mijn ziel is dor van dorst, die brandt als vuur der hel. Mijn God, die mij verliet, nu laaf met liefde-zegen 't verdwaalde lam, dat blaat naar uw genade-wel.’ Welk een bijna woest verlangen naar licht voor de in duisternis wandelende ziel, die hoopt op den morgen, ligt er in dit lied van Boutens. Het is als het gebed uit de diepte, dat roept: Wachter, wat is er van den nacht. ‘Morgen moet gij zeker komen, morgen wordt een dag der dagen, morgen worden duizend oogen, schijn en schaduw weggenomen, morgen moet gij zeker komen. - Door de schemerrijke wanden van het ondiep zomerduister tasten oogen, tasten handen naar den morgenlijken luister, achter schemerrijke wanden. ‘Maar met kille schaduwstrooken, heeft de heem'len overtogen, dat aan aardes peel gedoken onze zielen rusten mogen in den diepen slaap gedoken. Morgen wordt een dag der dagen, morgen moet gij zeker komen, schijn en schauw van duízend vragen worden morgen weggenomen, morgen wordt een dag der dagen. Elke zon stijgt vroeger, lichter, boven glans van dauw en wazem. Iedere avond haalt ons dichter in zijn sterren vol verbazen lichten achter lichten lichten.’
Hier laat ik nog volgen een Kerstlied van Prosper van Langendonck:
De nacht was zwijgend,
De nacht was donker,
in 't veld van Bethlehem.
Geen stemme ruischte er
geen sterre blonk er
op 't veld van Bethlehem
Doch eensklaps trilden vreugdepsalmen
en hemelsch zongen de Englenkoren
Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren.
En herders zochten
vol blij verwachten
den stal van Bethlehem
Ze aanbaden Jezus
met diep betrachten
- ten stal van Bethlehem
Hun hart sprong op van loutre vreugde,
Heil den Messias uitverkoren
Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren.
| |
[pagina 261]
| |
Drie wijzen kwamen
toen hergetogen
en zochten Bethlehem
helblinkend rees er
een ster ten hoogen
en wees hem Bethlehem.
Zij knielden daar in stille aanbidding
en boden ruikwerk en tresoren
Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren.
Wij hooren immer
die psalmen klinken
om 't heilig Bethlehem.
Wij zien nog immer
die sterre blinken
op 't heilig Bethlehem.
Nog heel ons ziele streeft daarhenen;
Daar is ons 't eeuwig heil beschoren
Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren.
Zullen deze dingen door ieder worden verstaan? Want ik heb op deze liederen ook gewezen omdat er een proef is genomen in den laatsten tijd wat de beste vorm is voor een kerklied. Men gevoelde den onweerstaanbaren lust om het heerlijke Engelsche lied, dat in het Britsche Koninkrijk zoo geliefd is, op te nemen in een vervolgbundel van den Ned. Prot. bond. Het was het lied: Nearer, o God, to Thee, Nader, o God tot u, en nu hebben twee gewone menschen het vertaald en de dichteres Lapidoth-Swarth. De proef is totaal mislukt. De twee gewone menschen, predikanten, hebben er iets verwonderlijk-banaals van gemaakt, en de dichteres is te verheven, of te teer, of te gewrongen in haar stijl om door de menschen begrepen te worden. Toch heeft zij de ziel van het lied doen trillen in hare woorden. Maar waarom moet het lied zich aanpassen aan burgerlijkvoelende menschen? Is het niet beter dat burgerlijk-gevoelende menschen worden opgeheven tot op de hoogte van het lied? Er is zooveel banale dichtkunst in de Kerk, laat de kunst er haar intrede doen; want alles gaat ten slotte om Gode eer te bewijzen in de meest verhevene klanken en om de stemmingen des harten te vertolken op de schoonste wijze. Want al is de toonkunst, de muziek, een afgesloten en onbekend terrein, waarop niemand thuis kan komen zonder grondige kennis, zoodat de ongeoefende menigte er voor altijd buiten moet blijven, de taal opent hare schatten voor iedereen. | |
[pagina 262]
| |
De waarachtige schoonheid van een gedicht wordt door ieder gevoeld, omdat er eenvoud en waarheid, maar ook hartstocht en kracht in ligt. Het kan zijn dat sentimenteele liederen of bundels verzen een tijdlang onder een soort van suggestie bekoring kunnen uitoefenen op de menigte, er openbaart zich toch steeds eene onvoldaanheid; maar er zijn liederen, die al honderden jaren bestaan en altijd weer de oude bekoring uitoefenen op ieder menschenhart. Deze gezangen treden allengs op den voorgrond, de andere vallen onmerkbaar af. Als we nu in onzen tijd, nu er weer zulk een sterke behoefte zich openbaart naar een beteren gezangenbundel, naar verbetering van den kerkzang, deze oude klassieke liederen verzamelen, maar daarbij omzien naar waarachtige dichters, en niet naar rijmelende predikanten, en we vragen van hen de heerlijke voortbrengselen van hun genie, dan kan Nederland weer worden wat het eens was, het land van den Kerkzang. |
|