| |
| |
| |
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
Tweede deel.
IV.
Die eerste kennismaking met het bergwonder had diepen indruk gemaakt en de juffers vooral voelden zich eerst veilig als zij platvloers weer bij menschen kwamen en de gewone verhouding met 't omgevende terug hadden gekregen. Aan tafel eerst keerde de opgetogenheid terug en de gezelligheid. Maar daarna moest eenieder er gauw weer uit, om den lichtstoet te gaan bewonderen, die de apotheose zou uitmaken van dien eersten gloriedag. Morgen zouden de Belgen er aan deel nemen, maar vandaag moesten zij van de kans gebruik maken om als toeschouwers van 't prachtspel te genieten. De onderpastor had zich een plaats laten aanwijzen boven tegen de omheining der gaanderij, vóór de midden-kerk, waar zij heel het binnenplein tusschen de arcaden en verder de Esplanade beheerschten. Eenieder liep om op tijd te zijn en eene plaats in te nemen, terwijl de eigenlijke bedevaarders met hunne waskeers naar de Grotte gingen, van waar de lichtstoet moest uitgaan. Er was niet meer die plechtige aandoening onder de menigte gelijk bij dage, - de zieken waren geborgen en het scheen eerder een feest nu voor de levenden, - eene uitjubeling van geloof en geestelijke blijdschap - het echte ‘gaudete’ van de christelijke gemeenschap die zich gereed miek, niet om te smeeken of in eerbied te aanbidden, maar om Maria te vereeren met gezang en licht - eene ontspanning na de hooge vervoering van den heelen dag.
Uit den donkeren grond, die openstrekte als een stuk zwarte vloer, begonnen enkele lichtjes te pinken, die dwaalden zonder vaste richting en weldra onstond uit het dof rumoer, dat eene menigte beneden enkel raden liet, schuchter nog en onzeker
| |
| |
in den aanvang het: - Ave! Ave! Ave Maria! dat opgevolgd werd door een vasteren inzet na het refrein van het eerste couplet. Maar men voelde reeds dat er gang in kwam, dat de stoet begon te bewegen. Nu klonk het ‘Ave’ veel duidelijker, klimmend op een toon die bleef hangen de eerste maal en met een slotval eindigde om weer met den eersten aanhef te herbeginnen; aangroeiend als een opkomend gerucht, altijd voller, met opschietende vrouwenstemmen, die perelden boven een zwaarderen ondergrond van bromgeronk dat opzwol als het geweld van een groot water door den wind vooruit gestuwd. Waar het gezang zich voordeed, werd de lijn aangegeven door vier reken lichtstippels, die altijd maar uitsponnen van bachten den arcadenmuur en openplooide in stoet, vooruitschoof met altijd nieuw bijkomende lichtjes. Eene slang van vuur werd het eindelijk, die haar bochten beschreef en voortwentelde over de verte van het uitgestrekte plein; - eene lichtbaan waar, tusschen de beblakerde keersjes, men menschen en fel beschongen roodbeglansde wezens verkende, die in dezelfde richting de kronkelwegen volgden door het plein. En daarboven klaterde aanhoudend de zang, die nu op verschillende plaatsen aangegeven en afgewisseld voortgezet werd in canonvorm zonder dat er over 't geheel verwarring ontstond, integendeel: die vermengeling geleek nu eerder in volledige overeenstemming met het beeld der vurige slang, waar de duizende lichtstippels het grootsche geheel vormden. Zoo ook wemelde en kruiste de zang met klimmende en dalende klanken, die men afzonderlijk hoorde, maar in hun geheel, de ruimte vulden met één grootsche ruisching, die de uiting was der blijde vervoering. De onderpastor met zijn zuster en Elvire lagen op de borstwering geleund, bleek van ontroering, het wezen beglansd door den valen schijn van het kaarslicht die opsteeg beneden als uit een ovenmond, met de oogen als zwarte schaduwholten, wijd open, sprakeloos.
Opeens ontplofte er ééne klaarte in de verte en daar stond het groote Maria-beeld in een krans van pinkelende lichtstippels omgeven. En bachten hen stond heel de basiliek nu tegen 't donker met al de neggen in vuurlijnen uitgeteekend als een illustratie uit een wondersprookje. Men wilde er al de mogelijke pracht aan verbruiken om de vervoering bij te werken en voor heel de wereld moest het verkondigd worden dat de heilige Maagd hier vereerd werd, want ginder hoog tegen de
| |
| |
lucht, zonder dat men den berg zag waarop ze stonden, teekenden de drie groote vurige kruisen als eene verschijning uit den hemel.
En de lichtende slang wijdde haar kronkels altijd maar verder uit; zij wentelde als een dikke vuurstreep en toen het einde in 't begin vermengeld was zoodat men niet meer wist langs waar de stroom voortliep, en alle de wentelingen volbracht waren, plooide de stoet open en legden de kronkels zich tegeneen om hier in 't omhein, tusschen den ringmuur, een vloed, een zee van licht te worden, waartusschen de hoofden en schouders waagden en dooreen krioelden als een donkere ondergrond, waarboven de lichtstippels opstaken. En dan, op een teeken, eindigde heel dat geweld, het sarrend bedwelmende van den zang die, nu opeengedrongen, iets geworden was als een bezetenheid die scheen nooit te zullen eindigen. En uit die stilte en na die verwarring rees op als een kalme waterstraal, helder en rustig: de statig plechtige Credo. Vastberaden kwam hij op als een geordend leger dat ter overwinning trekt en over de wereld de verkondiging brengt der Waarheid. De laatste galm er van bleef nog nadreunen in de stilte die verplechtigd werd door de zegening met het Allerheiligste. Daarna begon de algemeene aftocht. Uit de verwarring ontstonden weer groepjes die onder 't zingen van liederen naar de stad trokken, waar elk nu zijn verzet ging zoeken.
Maar wat was dat? Hoe hadden zij het alle drie om 't even verkend, geschrokken door de verrassing, maar zonder overleg, in plotsen aandrang om er bij te zijn, omdat zij er bij hoorden, waren zij de trappen af en door al het gewoel en gerucht, kwamen zij waar 't vlaamsche lied had opgeklonken in hun oor! Er was iets losgekomen in hen - iets als eene fierheid, een geluk om zich samen te voelen, menschen van den zelfden stam. Nog nooit had een ‘Vlaamsche Leeuw’ hun hart zoo aan 't jubelen gebracht gelijk hier zoo diep in Frankrijk en zonder overleg, toegevend aan den drang van 't oogenblik, snapten Irma en Elvire den onderpastor elk bij een arm - om malkaar niet te verliezen, meenden zij - maar ze hadden tranen gezien in elkanders oogen en dachten aan niets - ze droegen 't geluk als de vlam in 't gelaat en ze stapten gearmd op maat, gelijk de andere Vlamingen en zongen mee uit volle keel. 't Geleek een triomftocht, een bemachtigen, overweldigen van den vreemdeling, - een verkonden voor heel de wereld
| |
| |
der levenskracht bij de Vlamingen. Onder de tentzeilen op het voorhof van het Hôtel d'Espagne - 't eenige waar germaansch bier te krijgen was - werden banken en stoelen ingenomen en aan de lange tafels werden de zware potten Münchener geledigd.
Hier hadden de Vlamingen elkaar gevonden, hier zouden ze doen gelijk thuis en wat meer nog, omdat ze toonen moesten aan de vreemden: wat Vlaamsche leute was! Heeren en gezette dames, priesters, paters, congreganisten en bedeesde dorpsjuffers die nooit in rumoerig gezelschap gekomen waren, lieten hier geen schuchterheid zien en ze wilden ook eens meedoen en dezen zelfs die nooit geen bier geproefd hadden - 't zij uit weerzin, 't zij uit versterving - zaten hier nu met een halven liter uitgeschonken en waarachtig, zij vonden er smaak in den vaderlandschen drank te gebruiken zoo ver van huis. Ten aanhoore van de vreemdelingen die er belang schenen in te stellen, werden de schoonste liederen gezongen en de gezelligheid bleef duren tot tegen middernacht.
- 'k Geloof dat ik, voor den eersten keer van mijn leven, een beetje zat ben! fluisterde Elvire in 't naar huis gaan.
- De glazen waren ook zoo ontzaglijk groot! verontschuldigde Irma.
Heel den weg langs deden de twee zothoofden niets dan lachen en lang nog, als ze reeds te bed waren, hoorde de kapelaan de onbedaarlijke leute en omdat hij de onbetamelijkheid vermijden wilde, klopte hij op den muur om haar tot zwijgen te brengen.
De oefeningen van de Belgische Bedevaart werden geopend door eene plechtige communie en daarom zaten Elvire en Irma, heel vroeg in den morgen aan den biechtstoel in de kerk van den Rozenkrans. Elvire had nooit veel last om haar geweten te onderzoeken; daar zij niet naarnemend of scrupuleus was en haar rechtgeaard gemoed altijd in reinheid de zaken had opgevat om geen zonden te zoeken waar ze niet waren, moest zij veelal moeite doen ergens iets te vinden dat zij belijden kon aan den biechtvader - 't was haar meer te doen de raadgevingen te aanhooren. Dezen keer echter was haar geweten verontrust. Door de drukte van den verleden dag, had zij er niet veel acht op gegeven, maar nu zij hier ingekeerd zat,
| |
| |
kwam het haar voor als iets ernstigs, waarmede zij niet kon ter heilige Tafel naderen. En 't ergste: nu zij zich voorbereidde kon zij geen vorm vinden om het kwaad bekend te maken en wist eigenlijk niet hoe zij haar zonde belijden moest of op welke manier zij gezondigd had. Zij vreesde dat haar onbescheiden vragen zouden gesteld worden en zij zonk weg van schaamte bij 't gedacht heel haar hart te moeten openen. Als ze 't nu maar kon uitstellen tot den terugkeer van de reis,... maar dat ging niet! Haar vrouwelijke speurzin gaf haar echter spoedig een middel in om den toestand te redden. Irma zat in de voorste rei; het viel Elvire dus gemakkelijk, ongemerkt achteruit te schuiven en elders plaats te gaan nemen en te doen alsof zij reeds gebiecht was. Met de communie kon zij het evengoed doen zonder dat Irma er iets van gewaar werd. Verder was haar besluit genomen: vandaag de communie te verzuimen om eerst haar bezwaar te verklaren en eene biecht te spreken aan den onderpastor - daar hij alleen haar geval begrijpen zou zonder dingen te moeten uitspreken die zij aan zichzelf niet bekennen wilde. De gelegenheid zou zich wel voordoen om het gedaan te krijgen buiten 't weten van Irma. En 't duurde niet lang; bij 't ontbijt reeds kreeg Elvire de kans; terwijl hare vriendin de prentkaarten naar de postbus droeg, waagde zij het den kapelaan aan te spreken. Hij begreep haar bij 't eerste woord en met den ernst, dien zij in zulke gevallen zoo zeer in hem bewonderde, had hij eenvoudig weg geantwoord:
- Kom morgen vroeg in de benedenkerk. En zonder er verder belang aan te hechten begon hij het dagplan te bespreken en zijn voornemen om van heden af, dienst te doen als brancardier. De meisjes van haren kant zouden de oefeningen volgen en zich bij de Grotte trachten verdienstig te maken. Elvire en Irma bleven dus samen, keken rond, baden, gingen naar 't sermoen luisteren en zij zagen den kapelaan enkel nu en dan haastig voorbijgaan, met den lederen schouderriem of een karretje trekken, zieken dragen op eene berrie, of dienst doen bij de badplaats. Hij scheen heel op te gaan in de bezigheid, bad luidop mede met de zieken, terwijl het zweet hem van het wezen liep, - en hij zag naar niemand om. Maar bij een bezoek aan het gasthuis, waar de twee vriendinnen voor 't eerst al die weerzinwekkende ellende onder de oogen kregen, werd haar gevoel geschokt door medelijden.
| |
| |
Zij waren beschaamd over haar eigen geluk en wisten niet waar varen met haar lichtzinnig gemoed. 's Middags aan tafel reeds vroeg Elvire aan den kapelaan om ingeschreven te worden als ziekendienster en Irma wilde haar natuurlijk bijtreden. Het gaf haar eene nieuwe voldoening zich verdienstelijk te kunnen maken en zij vatten haar nieuwe taak aan met al den ijver van jeugdige novicen. Met haar witte voorschoot en witte overmouwen zagen zij er pertig uit, zij merkten het van elkaar en het werd haar ook al enkele keeren gezegd door de jonge brancardiers, die over en weer liepen om de zieken weg te halen. Hier werden de juffers al gauw gewaar dat er onder die flinke jongeheeren waren die de lederen schouderbanden en de blinkende slobkousen enkel droegen als een sportartikel, om er mede te pralen en die zich ondertusschen meer met de mooie ziekendiensters bezig hielden dan met de zieken. De vriendinnen gebaarden het echter niet te merken maar voelden haren ijver nog aangroeien onder 't minzaam gelonk en door een vleiend woord in 't voorbijgaan opgevangen, flodderden zij door de rangen en tusschen de bedden met het uitzicht van schuchtere liefdezusters. Naderhand groeide de kennis nog aan en werd er onder brancardiers en ziekediensters in de stille zalen soms eens gezellig gepraat als onder jongelieden die elkaar sedert maanden kennen en vertrouwelijk hebben omgegaan.
Elvire kon niet uitdrukken 't geen zij gevoelde.
- Hoe jammer dat we hier heel den zomer niet kunnen blijven! merkte zij. 'k Heb nog niet eens aan thuis gedacht!
Maar 't geen zij daarmede bedoelen wilde, 't was die opwinding die haar bezielde door de volheid van haar geluk - elke stonde van den dag, van de communie 's morgens tot na den lichtstoet 's avonds, - was haar even kostelijk. En 't geen bijzonderlijk opviel en bleef aanhouden, 't was die heerlijke stemming van onverstoorbare vriendelijkheid bij haar zoowel als bij de anderen - iets dat eigen was aan de plaats, dat er rondwaarde als een genadestroom en dat zij inademden met de sterke berglucht - die alle inzichten zuiverde en alle betrekkingen op een hooger plan stelde zoodat men iedereen vertrouwde en zich gaan liet zonder achterdenken of vrees dat er kwaad kon uit voortkomen of uit vermoed worden. 't Geen zij deed zag ze doen door iedereen en overal scheen de opperste godsvrucht samen te gaan met een greintje behaag- | |
| |
zucht en coquetterie en inzichtig gelonk zelfs en met veel ridderlijke voorkomenheid vanwege de heeren voor de juffers. Elvire en Irma konden maar niet nalaten den toestand hier te vergelijken met 't geen zij op het dorp gewend waren, waar nooit iemand haar aansprak en waar elk gebaar afgemeten was en belegd uit vrees voor achterklap of opspraak... en dat hier alles zoo los en vrij ging en de priesters zelf onbedwongen waren in hun omgang als met familieleden.
In hare opgetogenheid lette Elvire er niet op dat Irma, of de advocaat of iemand anders, waar ze aan tafel zat of over straat loopend, het merken zouden hoe zij hare oogen liet gaan in die van den onderpastor, omdat zij den blik naar den zijne getrokken voelde als naar een magneet.
- Ik denk altijd aan den hemel! riep zij in verrukking, - daar ook moeten de zielen der gelukzaligen rondzweven in eenbaarlijke vreugde, ontheven door wellust en verlost zijn van 't onderscheid of 't bestaan van goed en kwaad.
Het zelfde gevoel scheen hier inderdaad aanstekelijk - de een deelde het mede aan den andere en waar men een onbekende tegenkwam die maar de belgische kleur op de borst droeg, ontstond de glimlach bij den groet en was men bereid malkaar dienst te bewijzen.
Het kon alzoo vrij voort aanhouden, al de dagen dat ze hier nog verblijven mochten, zonder dat iemand naar iets anders zoude gevraagd hebben. Maar te middag aan tafel, werden nog allerhande plannen besproken. 't Was de advokaat die er mede opkwam, en de dingen in al hunne bekoorlijkheid afschilderde. Iedereen stemde er mede in en de priesters zelf meenden dat men Lourdes niet verlaten mocht zonder eene reis in de bergen te doen!
Alles werd dus gereed gemaakt voor den volgenden dag. Inkoopen moesten gedaan, mondvoorraad besteld en 's morgens in de vroegte stonden een tiental auto's op 't voorhof der Villa Ste Rose. De juffers kwamen uit met den witten béret op en den gaze sluier, met bergstokken, reiszakken en al het gerief om een dag tourisme uit te staan. Elvire had zich zelfs een kort spannend sportkleedje in pijlaken aangeschaft en zeemlederen slobkousen, waarover zij verrukt was en aangedaan door de kinderlijke ijdelheid om die dingen later thuis te kunnen toonen. De kapelaan met den advokaat en de drie dames kregen hun plaats in een opene auto.
| |
| |
- Zonder iemand vreemds er bij! gewenscht! gelijk in den trein!
- En de mooiste auto; daarmede houden we 't zicht vrij! beweerde de advokaat die eer wilde halen van 't geen hij besteld had. Het geleek een wedren of een feesttocht, die stoet toetende auto's die langs de Gave slierden over den vlakken grintweg. Overal heerschte de blijde stemming en de juffers, beveiligd, door haar gaze sluiers die als kleurige zijdevanen achteraan wapperden, kreten haar vreugd en wellust uit bij elke bocht die telkens een nieuw uitzicht openbaarde van dat tooverland. Rechts of links, omhoog of omlaag - men wist niet waar 't eerst kijken - het tafereel wisselde voor de oogen met eene snelheid van den caleidoscoop! Zij reden door eene enge vallei, tusschen twee hoogopschietende rotswanden - de eene door de zon met al de schitterende kleuren getooid en de andere somber beschaduwd met dreigende diepten. Te midden, in een afgrond bruischte 't water van den stroom en in de verte doken de andere bergen op in eene onwezenlijk teedere mengeling van azuur en zilverwit... Roef! eene zwenking - een viaduct over en nu kreeg men 't uitzicht te bewonderen langs een anderen kant: een granietblok uit één stuk die in ijzingwekkende macht overeind stond en heel de blauwe lucht afsneed als een reuzenscherm.
Maar plots, als bij 't opgaan van een gordijn, lag er een ander verschiet in ongelooflijke pracht weer open, zoodat er een algemeene kreet van bewondering opging. Zie! hoe dat straalke zilverwit ginder hooge neerspruit, openstraalt en door de reten afdaalt als vloeiend metaal, tusschen 't mollig groen der struiken en de fijngetinte oneffenheid van 't verglaasde graniet! En niet een, maar verder nog altijd andere... zoodat men in de vliegende haast, de schoonheid niet omvatten kon - zoo gauw werd 't eene altijd door nieuwe schoonheid voorgetooverd. Maar te Cauterêts mocht men uitstappen en nu eerst konden de verrukte reizigers zich vergewissen of het wel wezenlijk bestond 't geen zij in die slingerende vlucht meenden te zijn eene zinsbegoocheling.
Onder 't wandelen, daar zij bij toeval wat afgezonderd waren van 't gezelschap, fluisterde de kapelaan Elvire op een plaagtoon:
- Met dat nauwe kleedje en zoo kort gerokt, ziet gij er uit als een meisje van zeventien!
Zij las zijne goedkeuring op de uitdrukking van zijn glim- | |
| |
lach en met een helderen blik harer blauwe kijkers, zond zij hem hare blijde dankbaarheid terug.
- Zijt ge tevreden? vroeg hij.
Een nieuwe, inzichtige oogopslag en een glimlach moest hem beduiden 't geen zij met woorden niet zeggen durfde. Maar na een vluchtigen blik in 't ronde, wilde zij de goede gelegenheid waarnemen:
- Dat heb ik u alleen te danken! zegde zij zacht en sloeg de oogen neer.
- Ja, dat zoudt gij toch wel eens gedaan hebben... in andere omstandigheid, zonder mij!
Zij bezag hem vragend.
- Ja, op de huwelijksreis!
- Daar denk ik niet aan, klonk het beslist en om 't ongemak, door de stilte veroorzaakt, te verjagen, voegde zij er haastig bij:
- Nooit zal ik er deugd van hebben gelijk nu! dàt weet ik.
- Gij zijt nog jong; 't leven houdt nog veel schoone verrassingen voor u verborgen.
Zij naderden het gezelschap en nipte op 't laatste oogenblik zonder den onderpastor aan te zien:
- Dàt is mijn schoonste verrassing! en ik zal er u altijd dankbaar voor blijven.
Een stond later was Elvire lustig en opgewekt aan 't tateren bij een troepje juffers waarvan er twee uit West-Vlaanderen die ook met een priester meêgekomen waren, en die zij als tafelburen had leeren kennen.
Terwijl de auto in 't gelid voortgleed in eene andere richting en te Luz de baan opging naar Gavarnie, lag de onderpastor glimlachend voor zich uit te staren. 't Aangenaam gevoel om zacht gezeten, in rasse vaart vooruit te vliegen door dat altijd omgetooverd wonder van het bergland, vervulde hem met een mild behagen en terwijl eenieder nu zweeg en rondkeek, liet hij zijn gedachten drijven:... de zachte vriendelijkheid van een meisje te genieten en na te speuren wat er in een jong gemoed omgaat dat voor 't leven openbloeit zonder de ervaring te kennen der ontgoocheling; hoe verrukkelijk die flodderachtige toegenegenheid en 't vertrouwen, - dat zoeken om zich ergens neer te zetten en die drang om wederliefde op te doen - om zich gevangen te geven... Is het Albert niet, dan zal het een andere zijn - want alle bloem vraagt om eplukt te
| |
| |
worden eer ze verwelkt! Hoe jammer echter, dat het zoo niet blijven kan, met die volle reinheid van een bloemenknop waar geen zengende adem heeft overgeblazen! Eene ziel die nog sluimert en niet weet hoe zij ontwaken zal. Als een nietig en onbeduidend schoolmeisje was zij hem eerst voorgekomen, onbeholpen, links van houding en gebaren, schroomvol en bedeesd met niets dan 't bekoorlijke van een open en argeloos gemoed. Die zielszuiverheid stond haar nu nog soms als iets dat haar te lang was bijgebleven - als een kleedje dat haar ontgroeid is en overal te kort en te nauw geworden, haar volvormde lijf een tikje belachelijk maakt - en voor wie haar niet innig kende, zou doen doorgaan en 't voorkomen gaf van aanstellerij en gemaakte kinderachtigheid. Maar hij had haar van eersten af doorkeken, zoodat alles, zelfs 't geen zij verbergen wilde, door een onbedacht gebaar of een blik verraden werd en op haar gelaat weerspiegelde. 't Gedacht om haar eens door de wereld gegrepen te zien, die haar brooze kostelijkheid zou ontstelen, ergerde hem altijd als iets pijnlijks. Nu weer dacht hij aan de mogelijkheid om zulk een schoone ziel voor de vleeschelijke wellusten te vrijwaren en dien schat aan God te wijden om hare onschuld bestendigd te weten en beveiligd door een heilig leven. Maar de bijgedachte zijner voorstelling deed hem schrikken, - hij snapte zich op. Wat heb ik er aan? Wat gemeens is er tusschen ons? Hij plaatste zich op een afstand om zijn ware verhouding te verkennen, tegenover Koornaerts nichtje dat hoogstens maar eene vriendin was van zijn zuster, - waaraan hij zelf eenig behagen had om haar schoonen eenvoud. En de reden waarom het meisje zijne belangstelling gewekt had, legde hij er nog bij: omdat zij hem verkozen had als raadsman en geestelijken leider - omdat hij haar behoeden wilde voor 't kwaad en de verzoeking waaraan zij door hare natuurlijke begaafdheden blootstond. Maar 't geen hem onweerstaanbaar aantrok, en 't eigenlijke genoegen der
bekoring die hare vrouwelijkheid op hem uitoefende, duwde hij weg om met zekere kleinachting te denken aan de onbeduidendheid van haar verstand. En onder die kleinachting zelf dook weer, als een nieuwe verzoeking, 't verleidelijke van haar vrijen oogopslag en de heldere klank harer stem, met de behagelijkheid om 't vertrouwen dat zij in hem stelde en het gezag dat hij op haar uitoefende. Zou de sentimenteele jongeling dan waarachtig in mij nog niet vergaan zijn? vroeg hij, met min- | |
| |
achting voor zich zelf. Ben ik waarlijk al zoover tot dorpsmensch vergroeid dat mijn gemoed kan verstoord worden en mijn belang gaande gemaakt door een meisje? Zijn eigengevoel zette zich schrap om te weerstaan aan de neiging - hij aanzag het gevoel dat in hem wakker was geworden, als eene vernedering, waar hij zich als priester moest boven houden en onaanraakbaar blijven en ongevoelig. Maar wie achterhaalt er de tegenstrijdigheden en de wederspraak, die een streng beheerschenden wil en een gevormd gemoed toch wetens en willens toelaat en tracht goed te praten? Terwijl hij zich zelf uit de hoogte bezag en den stadsjonker in hem door den kapelaan werd begekt, zocht hij al naar verzachtende omstandigheden om zijn geval te verschoonen en eene reden om toe te geven in 't behagen om het vertrouwen dat hij genieten mocht. Toen weer kwam de spijt onvrijwillig in hem op, bij 't gedacht: hoe dat vertrouwen eens op een anderen persoon zou overgaan, - hoe iemand eens den beloofden schat uit zijne handen zou komen opeischen en haar als zijne bruid in volle bezit nemen. Hij voorzag het als een verlies voor hem op het dorp - iets waar zijn bezigheden een deel hunner aantrekkelijkheid gingen door verliezen en hem voor al het andere onverschillig zouden laten. Hij stelde het zich voor gelijk het gebeuren zou, eens dat Elvire de jonge vrouw van den dokter zou geworden zijn en hij haar als onderpastor met vormelijke beleefdheid groeten zou zonder nog verder in de innigheid van haar zieleleven
toegelaten te worden. En nu zat zij hier aan zijn zijde in de auto, ver van huis, zonder iemand die aanspraak miek of zijne rechten op haar gelden deed!
Hij glimlachte over zijn eigen redeneering. En nu blikte de seminarist minachtend op den kapelaan van dat kleine verlatene nest, die zich heeft vastgemetseld in zijne omgeving en de verhouding der toestanden en de waarde ervan verloren heeft. Hij die gewend was over zijn hart en genegenheden te gebieden als een vorst, die er princiepen op nahield en elke gedachte placht na te gaan en te toetsen om te weten waar 't hem brengen zou of van waar het kwam - hij die elken opgedanen indruk in een eigen laadje klaste om de waarde ervan met een volgnummer aan te geven, ging zich nu opwinden voor een dauwkoole van een meisje en belang stellen in eene sentimenteele kloosternon! Hij beschouwde zich als een knaap die zich heeft laten meedrijven en zich, bij gemis aan ernstige bezigheid,
| |
| |
met onweerdig gepruts heeft opgehouden en nu beschaamd staat te blozen onder den verwijtenden blik van den geestelijken opzichter, die zijn geweten kwam wakkerschudden, om hem zijn rechten stand en zijn eigen strengheid weer te doen aannemen.
De auto gleed door, voorbij de kleine verlatene dorpjes, tusschen de bergengten verscholen, door een landschap van altijd even verrukkelijke schoonheid; - en in dit paradijs voelde de kapelaan zich als een prins, gezeten tusschen zijn zuster en dat nichtje... hij kon niet nalaten te genieten van hare vreugde en opgewekte bewondering alsof hij het was die het haar met milde hand toedeelde. Die advokaat en zijn jonge vrouw waren hem 't eenige beletsel om nu op 't oogenblik volkomen te genieten van het goudene geluk. Heel bewust moest hij toegeven aan die tegenstrijdigheden en zijn geest duldde die tegenspraken in de redeneering omdat de natuurlijke neiging hem dwong en hij de verleiding niet weerstaan wilde - of kon? Alle vermaan uit de richting der levenswijsheid of godsdienstige verplichting, werd verduwd en tot zwijgen gebracht door 't overheerschende gevoel van het oogenblik en de omstandigheden waarin hij zich nu had vastgezet. Elk woord en gebaar waarmede men in zijne omgeving een toestand of verhouding geschapen heeft, is als een band die ons belet den sprong achteruit te doen en onzen vrijen stand tegenover die omgeving weer te heroveren. Wij hebben door duizend kleine oplettendheden onzen invloed opgedrongen en dat juist kunnen wij niet afschudden of terugtrekken, 't geen onder vorm van sympathie is vastgegroeid en ons gebonden houdt als iets dat wij onbewust hebben uitgelokt en tot stand gebracht.
Nu eerst verstond hij hoe er dingen aannemelijk zijn die hij vroeger zoo zeer had afgekeurd bij anderen, omdat hij er toen niets dan wellustige neiging in had gezien en verzoekingen van den duivel. Een blik van het onbevangene meisje betuigde hem nu, hoe die eerbiedige schroom uit den seminarietijd was weggevallen voor de behoefte aan vriendschappelijk vertrouwen en meer losheid in den omgang. Het was zoo geleidelijk gegaan, onmerkelijk was het tusschen hen iets geworden als: nicht en kozijn die de toeneiging veroorloofde van jongen tot meisje... en wat kwaad was er in gelegen of waarom zou hij de vriendin van zijn zuster niet mogen bezien?
| |
| |
Maar de aandacht werd nu ingeroepen door iets grootsch, waar alle gedachten aan persoonlijke toestanden bij ophielden.
Naarmate zij verder kwamen werd de aanblik der rotsgebergten eentoniger en woest, zonder groen gewas of kleurige schakeering. Heel in 't verre verschiet, tegen de blauwe lucht, afgelegen en onwezenlijk als in een sprookje, kwamen de andere bergen te voorschijn met de glinsterende sneeuwtoppen. En daar moest men heen!
- De sneeuw! juichte men ten allen kante. En in eene opwelling sprong Elvire in eens recht zoodat de kapelaan haar vasthield uit vrees voor ongelukken.
De plaats, waar zij door reden, heette de ‘Chaos’ en de ravijn met die reusachtige rotsklompen, die van weerskanten den bergwand in wanorde waren neergerrold en boven den weg bleven hangen, miek, zelfs met het heldere, blijde zonnelicht, een machtigen indruk van verschrikking. Het geleek hier den eindpaal der wereld, in een wreeden cataclysme of natuurberoerte uiteengeschud tot een onbewoonbaar oord dat niets meer van de menschen herinnerde.
En inderdaad, na een tijd hielden de auto's stil en het eind der bereden wegen was bereikt. Het overige zou men te voet of met een ezel afleggen.
Het gezelschap schaarde zich hier op eene vriendelijke graszode neder om er het middagmaal te gebruiken. Pakken en manden werden bij gesleurd en elk met zijn kenissen ging men de genoegens smaken van een picknick.
Daarna werd het teeken gegeven voor den optocht. Vrij, door elkaar nu en elk volgens 't hem lustte, vormden zich de groepjes om door 't lastige middaguur den steilen weg te beklimmen. In 't begin toonden de juffers 't meest moed en ze stormden met geweld voorop om het onbekende te veroveren. Maar welhaast zakte de vervoering, werden er zuchten geslaakt, en de bonkige steenen over den weg deed er menige struikelen zoodat er algauw hier en daar een brancardier bij te pas kwam om de gevallenen op te rapen en verder te ondersteunen. Elvire stapte nog opgewekt en licht in haar sportjurkje, stekkend met den puntstok en zij weigerde voor 't oogenblik alle mannelijke hulp. Bij een kristalhelder beekje echter hielden allen stil om er van 't heerlijke water te drinken dat zij schepten met de hand en waarmede zij zienling den keelput bemorsden om 't genot van 't ijskoude vocht te voelen over 't lijf. Na
| |
| |
nog een eind van den lastigen gang en het harde klimmen stond Elvire eindelijk heel bezweet en tenden adem en voelde zich gedwongen het hoffelijke aanbod in te willigen van den jongen heer die haar vroeger in 't gasthuis zoo dikwijls zijne vriendelijkheid had betuigd. En heel opgelicht stapte zij nu aan zijn arm en er rilde eene aandoening en eene blijde verrukking door heel haar lijf telkens zij naar hem opkeek en zijn blik ontmoette. Haar oogen bleven haperen in zijn blonden kroesbaard en ze voelde zich als een pluimke opheffen tegen zijn flinke gestalte - zonder dat haar fijne laarsjes met hooge hakken nog ergens aanstootten.
Ei! ginder had de andere brancardier hare vriendin ook te pakken en die twee trokken ook gearmd op gelijk iedereen!
Elvire was opgetogen door dien onverwachten inval om op die wijze den bergtocht te doen! Het stille dorpsmeisje, zij die niets anders gewend was dan het alledaagsche, kalme bestaan, waar alles afgepast en naar den vorm, in deftigheid afloopt - zij geloofde haar eigen zinnen niet - of dat zoo iets mogelijk was of behoorlijk. Maar nu moest zij het wel aannemen, gezien de omstandigheden en 't gezelschap. Zij voelde geen vermoeienis meer en dacht enkel aan 't genot van al die aanminnigheid waarmede zij omringd werd en waar zij met de andere juffers het middenpunt uitmiek van de vereering en met haar vertroeteld en bewonderd werd door zulke voorname en galante jonge heeren.
Tegen haar aan ronkte gedurig die stem halfluide als een geneuriede zang, waar zij den zin van opsnoof zonder naar de woorden te luisteren! En 't geen de brancardier haar als heel gewone dingen toefluisterde, scheen iets te zijn dat in verband was met de zonneschittering, met de bergen en met 't onbekende en ontroerende der heele omgeving - die het groote tooverwonder uitmieken; iets als de opschik van het droomlandschap waar zij wakend doorliepen. Hij vroeg haar hoe zij toch niet eerder malkaar hadden ontmoet, - dat hij haar gezelschap zoo hoog op prijs stelde en belangrijk vond; - zij moest hem vertellen waar zij woonde, hoe zij leefde, wie die voorname geestelijke was en die juffer die met haar reisden... En zij vernam van hem: dat hij student was en dat zij hem 't genoegen moest doen hem maar kortweg Willem te heeten. Zijn makker die met juffer Irma optrad, heette Herman.
Maar nu ineens merkten zij aangekomen te zijn! De bergen
| |
| |
stonden met hun steilen rand in een ontzaglijken kring, die den vermaarden ‘Cirque de Garvanie’ uitmiek! Iets ongelooflijks, dat schrik en begeestering wekte, en verhoogd werd door den bruischenden waterstraal die in één sprong honderden meters neerstort en in een wolk van waterdamp weer opspat met een geloei, sterker dan de felste wind. En de sneeuw, de sneeuw overal, de echte sneeuw! Men voelde het; daar straks was men bezweken door de danige hitte en hier dreef de koude lucht door het lichte dundoek der kleederen, eene rilling op het lijf.
Wie niet te vermoeid was en den moed bezat, mocht nog een half uur verder om den waterval van nabij te bezichtigen en er zich laten bespeiten door het opstuivende vocht en verdooven door 't geraas om er zot van zinnen en verdwaasd weer uit te komen. Bij den ‘Pont-de-neige’ was een andere groep bezig zottigheid te bedrijven in een razernij aan 't vechten met sneeuwballen. Elvire en de andere juffers voelden zich 't bloed door 't lijf jagen met de opgetogenheid waaraan niemand iets trachtte in te toomen. Haar ranke gestalte boog en hief gestadig en als jongens kneedden zij de sneeuw met haar fije handen; en met een gelaat waar de oogen in straalden en de hevige blos van den overmoed op kleurde, stonden zij met verwarde haren, één been vooruit, in de houding van heldinnen die haar goed verdedigen willen. De jonge heeren die men nog maar pas leeren kennen had, schenen haar al zoo zielseigen dat men ze reeds als mikpunt voor de sneeuwballen nam. 't Geleek Elvire iets als de speelbeurten uit haar eerste jeugd, toen zij in den hof van dokter Blondeel met de studenten aan 't ravotten was; met dit verschil toch, dat de lust nu gewild en met meer besef genoten werd en er de aantrekkelijkheid bij kwam om zich bewonderd en gevierd te weten in een hoffelijk verkeer met die heeren waarvan zij niets anders kende tenzij de voornaamheid hunner manieren.
Middelerwijl had de onderpastor zich aangesteld om het goeds te bewaken dat de juffers hadden afgelegd. Nadat hij alleen gebleven, zijn bevrier gebeden had en terwijl de kleine oorlog nog altijd voortduurde, hield hij zich bezig met de voorwerpen te onderzoeken die hem waren toevertrouwd. Onder een reismantel vond hij het lederen handtaschje van Elvire en zonder inzicht, uit achtelooze nieuwsgierigheid, opende hij het. Tusschen een aantal snuisterijen - reukwerk
| |
| |
en zoogenaamde reisbenoodigdheden, werd zijne aandacht getrokken op een fijn, langwerpig notaboekje in crocodillenleder - iets dat hij bij haar nooit had opgemerkt. De nieuwsgierigheid werd nu nog meer gewekt als hij zag dat er op geschreven was en hij dacht niet eens dat het onbescheiden kon zijn er in te kijken - integendeel het gaf iets als eene ontroering om hier zoo onverwachts iets te ontdekken waar het meisje misschien haar innigste gevoelens had toevertrouwd en gedachten had vastgezet voor eigen gebruik.
Ze waren ginder zoo druk aan 't spel dat de onderpastor niet eens werd opgemerkt en hij alle gelegenheid had vrij zijne nieuwsgierigheid te voldoen. En toch was hij niet gerust, door 't gedacht om het boekje niet heel te kunnen doorzien Een eerste inval zette hem aan, het ding eenvoudig weg te nemen alsof het verloren of gestolen was - want nu reeds kreeg hij de begeerte het voor zich te behouden om op alle gemak, later elke reek nader te onderzoeken en ook omdat hij niet weerstond aan den drang dat kostbare kleinood in 't geheim weg te smokkelen om 't genot alleen van het te bezitten en om de aandoening bij Elvire te kunnen nagaan als 't uit zou komen dat 't verloren was. In der haast overliep hij 't fijne schrift terwijl een wufte reseda-geur uit het rose velijn opsteeg. Het was een soort birthday-book met citaten, meest van godsdienstigen aard, uittreksels van schrijvers, aphorismen, gedachten en impressies met potlood, al dooreen opgeteekend - een verzameling van meisjes-teederheid, waar alles wat haar hart ooit had doen trillen en haar gemoed beroeren kon, met zorg bewaard bleef als een kostelijkheid. In 't doorbladeren ontdekte de onderpastor eindelijk eene spreuk die met een Xo-naam onderteekend was en die hij voor iets van 't zijne verkende. Bij 't verder zoeken vond hij dat Xo-teeken nog meermaals terug en kwam alzoo tot de ontdekking dat al 't geen hij ooit tegen haar gezegd had onder vorm van raadgeving, hier zorgvuldig geboekt stond - dat hij dus een diepen indruk op haar gemoed had uitgeoefend; - want verder stonden er zelfs beschouwingen over Xo, impressies bij ontmoetingen, beoordeelingen over zijn voorkomen met de aanduiding der datums van bezoeken.... Die verrassing ontroerde hem eenigszins om bij dat schijnbaar onbeduidend kinderhoofd zulke oplettende verkleefdheid te ontdekken. Zijne eerste aandrang was om het boekje gauw weer weg
| |
| |
te stoppen - neen, zij mocht niet gewaar worden dat hij het gezien had! Maar hoe onvoorzichtig toch om zoo'n ding overal met zich te slepen, en de ‘geheimen des harten’ alzoo bloot te stellen aan onbescheiden blikken! Argeloos kind, mompelde hij met bewonderend medegevoel. En terwijl hij te staren bleef en 't behagen smaakte bij 't gedacht hoe hij 't volle vertrouwen van dat kind bezat en eene grenzenlooze vereering, zag hij haar nu aan 't spel der sneeuwballen, met dien jongen student aan gang; hij merkte daarbij hoe zij zich met een spontanen inval aan dien vreemden kerel gegeven had en gereed was hem evenzeer haar vertrouwen te schenken! Die indruk bracht den onderpastor iets als eene ontgoocheling om zich te zien ontnemen en aan anderen te bedeelen 't geen hij als een bevoorrechte alleen meende te bezitten. Het vertrouwen, dat zij hem geschonken had, verloor er ineens al zijne waarde door. Ja, het was toch maar een wispelturig kind, dat de bekoorlijkheden van zijn gemoed rondstrooit over den weg, overal waar het komt en aan al wie maar grijpen wil - zonder te beseffen zelfs dat er iets kostelijks aan was of dat men haar den schat ontrooven kon!
Hij haalde het boekje weer uit de tasch, nam het fijne potlood uit de schede, en schreef er in met een trek aan de letters om zijn schrift niet te verraden:
‘Het hart van een bakvischje is een liefdebrief zonder adres!’
Nu kon zij er op zweeten, maar verstandig genoeg zou zij wel zijn te raden dat het een verwijt was over haar lichtzinnig gedrag en omgang met onbekende lieden.
Opgewonden door het spel en de hevige beweging, kwamen de juffers de haren en kleeding wat in orde brengen omdat het teeken voor den aftocht gegeven was. 't Kostte haar echter zienlijk moeite die plaats te verlaten waar men dien ontzaglijken indruk had opgedaan.
Elvire bekende het den jongen heer die haar geleidde en zij moest herhaaldelijk stilhouden om nog een allerlaatsten keer het natuurwonder op te nemen en dieper in 't geheugen te prenten voor later. Zij had het voorgevoel, dat haar gedachten van uit het stille dorp met een wellustigen weemoed nog dikwijls die plaats hier zouden opzoeken om er de vreugde van te herdenken! Maar nu babbelde zij er maar op los, toegevend aan de vervoering van 't oogenblik en de kapelaan zag hoe zij zich aan den arm leunde van den jongen student, alsof 't haar eigen broer was.
| |
| |
Zij liepen ver genoeg van 't gezelschap verwijderd om ondereen te kunnen kouten, zonder door de anderen gehoord te worden en met hun stap op denzelfden rhytme en sprekend met denzelfden ingehouden fluistertoon, wandelden zij als in een droom door dat fantastische landschap. Zijne woorden en de hare smolten ineen tot een onwezenlijke tweezang waarin zij haar eigen stem niet meer verkende uit de zijne. Eerst toen zij aangekomen waren en hij haar voorstelde om bij hem in de auto te komen, schrikte Elvire op tot 't besef der werkelijkheid en werd zij gewaar dat Irma er was en de onderpastor, die hare handeling onwelvoegelijk zouden vinden. Bij 't instappen werd haar nog een voorstel medegedeeld om morgen elkaar weer te vinden, maar Willem moest zich haasten om zelf zijn plaats te gaan innemen bij zijn gezelschap. Bij 't neerzitten voelde Elvire eerst die lamheid over heel het lijf, die ontspanning der zenuwen die haar beenen deden klibberen - een lust om te slapen of stil uit te staren en voort te glijden - zonder te moeten spreken vooral.
De terugtocht ging door een zacht neervloeiende decrescendo van licht in de ademstille atmosfeer en een feërie van altijd omwendende tafereelen die opdoken en wegkantelden als tooneelschermen. Het gezang dat opsteeg uit enkele auto's herinnerde alleen nog aan de uitbundige lustigheid van daareven, maar alle gerucht klonk storend en ontstemde de zaligheid van dien tooverschoonen avond.
De reizigers lagen met groote oogen roerloos uit te staren. De advokaat hield zijne vrouw omarmd en hun hoofd tegen elkaar aangeleund, schenen zij heel en al vergeten dat ze niet alleen waren in de auto. En er schafte inderdaad niemand op 't geen zij deden: de kapelaan was zijn brevier aan 't lezen, Irma hield zich stil en gebaarde te sluimeren terwijl Elvire al over hun hoofd bleef uitkijken alsof er niets op de wereld meer bestond. De poëzie van het dageinde in het woeste bergland was overweldigend van grootschheid. 't Geen bij 't hevig zonnelicht als een vertoog van brallenden praal ter bewondering stond uitgestald, kreeg nu zijn wezenlijke weerde waarachter 't leven te raden was der dingen op zichzelf, met de deemstering, die uit de diepten opsteeg en dreigde de reusachtige bergmassas te beweldigen. De herders klauterden de steile hoogten op en de kudden werden bijeen gedreven op 't getoeter van den hoorn. De bellen aan den hals der
| |
| |
koeien strooiden een vreemden klank door de ruimte. En nu kwam het ronde wezen der maan de begoocheling voltrekken, en het laatste gevoel der werkelijkheid wegvegen. De blauwe wasems dreven door elk dal waar het kerkje met enkele hutten eene gewaarwording van innigheid wekten. De bergbronnen stroelden onvermoeid door en het gerucht versmolt zich telkens met 't soezend geronk van den motor waaraan 't gehoor gewend was geworden.
Bij de aankomst te Lourdes, waar de reizigers plots in 't licht en 't gewoel der straatdrukte gedompeld werden, moest de stemming van dien droomschoonen avond onaangenaam afbreken. De juffers vooral verlangden naar niets meer tenzij naar bed om er voort te soezen en nog wat na te genieten van 't geen haar zoo had verrukt. Op haar kamer verklaarde Elvire aan Irma: dat 't de schoonste dag van haar leven was - dat ze nooit zoo iets heerlijks zelfs in geen boek had gelezen gelijk 't geen zij nu ondergaan en gezien had. Om de verteedering harer ziel lucht te geven, moest zij hare vriendin driftig omhelzen en in elkanders armen vielen de twee vriendinnen aanstonds in zwaren slaap.
Den volgenden morgen kwamen de bedevaarders bij de Grotte weer onder die eigenaardige bekoring der ontheffende godsvrucht. 't Waslicht had er den nacht door gebrand en de gebeden hadden niet opgehouden; nu weer hieven de smeekkreten om genezing, gelijk gister en waren er menschen die in vervoering den grond kusten. Men werd er op den stond weer gereinigd van allen aardschen wellust en wereldsche ijdelheid, gedrongen door dat ééne en overheerschende gevoel van toewijding en barmhartigheid - als in een voorgeborchte van den hemel. Men groette er de kennissen van gister in 't voorbijgaan, met een inzichtigen blik, terwijl de lippen niet ophielden gebeden te prevelen. In de gasthuizen heerschte de zelfde vriendelijke uitdrukking en ijverige bezorgdheid onder de juffers en de ridderlijke opoffering onder de flinke brancardiers.
- De heerschende geest van broederlijkheid is al een eerste en groot mirakel te Lourdes! beweerde de onderpastor, die zich zelf weer gelukkig voelde aan den arbeid en heel die vrome, welgezinde offerveerdigheid die eenieder bezielde niet genoeg bewonderen kon. Hier worden de werken van barmhartigheid op een ideale manier geoefend: de karretjes
| |
| |
worden getrokken door jonge edellieden en de arme zieken worden verzorgd door juffers, die er vroeger nooit aan denken zouden eenig weerzinwekkend bedrijf te verrichten. Eenieder moest zich hier verdienstelijk en beminnelijk maken, zijn goeden wil toonen of hij zou zich niet weerdig achten den gewijden grond te betreden, waar de heilige Maagd zoo rijkelijk hare genaden uitdeelt. Men was er doordrongen van het zelfde gevoel: dat men zich hier aan de grenzen bevond van de materieele wereld - dat hier een deur openstond die uitgaf op het boven-natuurlijke; men leefde er in de gedurige verwachting van het goddelijk gebaar dat wonderen verwekt zoo dat die wonderen als ze gebeuren moesten, noch verbazing noch schrik zouden teweeg brengen. Hier rond de badplaats bijzonderlijk ondergingen al de omstaanders dat voorgevoel om een mirakel in hunne nabijheid te zien gebeuren en de geloovigen hielden zich altijd gereed om de eischende smeekbede in jubelenden lofzang en dank te veranderen. Irma en Elvire hadden daarom gevraagd en door tusschenkomst van den kapelaan bekomen, dat zij de zieken konden helpen aan de badplaats, want 't was bij 't neerlaten in 't water dat 't meerendeel der genezingen gebeurden. De twee meisjes beijverden zich, ten aanschijn van de menigte, met alle zachtheid de zieken op te nemen en neer te leggen, maar zij waren ontheven en gejaagd door die ontzettende verwachting: dat het mirakel onder hare handen gebeuren kon.
Verschillende keeren had de jonge heer van gister haar getracht te naderen, maar geen gelegenheid gevonden eene der twee juffers aan te spreken op die heilige plaats; op weg naar 't hôtel ontmoetten zij hem waarachtig weer, dat hij haar met zijn makkers, stond af te wachten! Hij vroeg hoe ze 't maakten na de reis van gister en of ze zich voor den namiddag vrij hielden om met hen te gaan varen op het ‘Lac de Lourdes’.
- De advokaat en zijn vrouw hebben reeds ingestemd en zij hopen dat gij met ons meêkomt! zegde er een.
- Ja, natuurlijk!... als menheer Kapelaan toestemt, want zonder hem mogen we niet, newaar Irma!
Elvire was er bijzonder op gesteld weer eens in dat nieuwe gezelschap te komen; die flinke, jolige heeren die zoo'n schoon en voornaam vlaamsch spraken - dat 't een muziek leek! - hadden op haar een goeden indruk gemaakt, en die juffers
| |
| |
ook - over heel de reis reeds was dat groepje door al de bedevaarders opgemerkt om de eenbaarlijke, uitgelatene welgezindheid die onder hen heerschte. En aan tafel in 't hôtel, waar zij zaten, werkte hunne onbedaarde leute aanstekelijk over heel de zaal.
Elvire en Irma mieken alle soorten onderstellingen om te raden hoe die twee juffers uit Veurne in verhouding stonden met den jongen geestelijke die haar nooit verliet - en hoe deze drie samen in 't gezelschap waren gezocht van die groep Antwerpenaren? Maar het was er ver af dat zij voor malkaar of voor zich zelf bekennen zouden dat zij er op gesteld waren nevens die twee meisjes, bij die heeren in aanmerking te komen. En Elvire plaagde haar vriendin maar een beetje met den heer die gister aan haren arm had geloopen om op hare beurt geplaagd te worden met den blondgebaarden student die haar had begeleid en haar nu weer zoo veel opmerkzaamheid had betoond en zoo stralend had bekeken. De twee meisjes verdoken wederzijds hare schaamte en welgezindheid onder een proestenden schaterlach.
Het voorstel van het watertochtje werd aan tafel besproken, maar de kapelaan vond er geen lust in - hij verkoos hier te blijven om deel te nemen aan de sacraments-processie.
- Ga gerust, ge kunt het zonder mij wel klaar spelen! zegde hij met een halfverdoken spotpuntje, op Elvire doelend.
Maar dan ging het niet! Zonder haar broer wilde Irma niet uitzetten en voor Elvire was het zonder hare vriendin niet aan te nemen! Daarbij wist zij maar al te wel dat de kapelaan het haar t'avond verwijten zou als ze 't wagen moest met die vreemde heeren uit te gaan! Zij had het al ondervonden te morgen toen hij haar ondervraagd had over alles wat die jonge student haar gister had gezegd!
De onderpastor zag wel hoe zij er op gesteld was en hoe 't haar spijten zou niet te kunnen toegeven aan die drift om van alles te genieten wat haar werd aangeboden. Lourdes zelf voldeed haar niet meer; zij was gelijk de kinderen die zoogauw vergeten hebben 't geen hen blijde miek om naar iets anders te grijpen dat hen weeral opnieuw bekoort. Ziedaar, zij zette zich te pruilen, sprak geen woord meer in 't gemeen en hield zich met opzet bezig met haar buurman aan de rechterzijde. Toen ze buiten op 't terras aan de koffietafeltjes zaten, daagde de galante ridder op, die als afgevaardigde van
| |
| |
't gezelschap, de dames kwam opeischen. Dan kon de kapelaan niet langer weigeren zonder onhoffelijk te worden en daarom besloot hij maar meê te komen! Elvire zond hem verstolen een langen, diepen blik waarmede hare slechte luim ophield en zij hare dankbaarheid betuigde, omdat hij haar niet verder wou plagen. Zij deden de wandeling te voet en vaarden heel den namiddag op het heerlijke meer. Vier, vijf bootjes doorkruisten in alle richtingen het effene watervlak en de jonge heeren wrochten geducht met de riemen, terwijl de dames genieten konden van het schoone uitzicht. Er werd gezongen ook - meest gelegenheidsliedjes, die gingen op maatslag met den val der riemen. Het watervlak weerspiegelde de diepe blauwe hemel en dat zachte glijden bracht het gezelschap in eene verteederende stemming boven alle werkelijkheid ontheven.
Le jour s'enfuit, la nuit commence,
l'Etoile brille au firmament,
Tout bruit s'éteint, c'est le silence...
klonk het met krachtige stem uit eene verwijderde boot; en uit eene andere richting, als het verkondigen van hoogere geneuchte:
Au bruit de la rame en cadence,
Ainsi qu'au murmure des flots,
Le chant tout rempli d'éloquence
Se mêlait à tous les échos!...
De dag vergleed naar den avond in heviger pracht nog dan gister en op 't oogenblik dat 't zonnebeeld het watervlak raakte ontschoot als een vuurwerk de tooverschijn over heel het meer.
De advokaat merkte dat Elvire's starende blik op zijn jonge vrouw rustte, die hij als een schat in de armen hield en om het arme kind te troosten, fluisterde hij:
- Juffrouw, nu gij er van genoten hebt, zult gij wel gauw dat watertochtje komen herdoen?
Zij bloosde en in plaats op die plagernij te antwoorden, wierp zij een blik in de richting van den kapelaan, die beduiden moest: gij weet wel beter!
Die avondval op het water had iets weemoedigs in. Men legde de oorzaak op de mistsluiers, maar een der juffers beweerde dat het niets anders was dan de spijt om den dag die weer aftelde naar het einde!... Er ontstond alevenwel geen luidruchtigheid en de bootjes slierden naar de aanlegplaats
| |
| |
zonder dat er iemand de stilte stoorde. 't Rumoer kwam er eerst in na het souper, onder 't zingen van het ‘Ave Maria’ in den lichtstoet en later als men met groote potten Münchener ‘A la Réunion des Flamands’ de gezelschapsliederen aanhief.
De volgende dagen werden op de zelfde manier verdaan: 's morgens oefende men de godsvrucht bij de Grotte en in de kerk; men hielp de zieken bij de badplaats en 's namiddags deed men gezamenlijk tochtjes in den omtrek. Elvire en Irma met den kapelaan en den advokaat en zijn vrouw waren nu ingelijfd bij 't gezelschap der Antwerpenaren en men verzette zich uitstekend. De jonge heeren deden al het mogelijke om de dames te behagen, waren vol hoffelijkheid en dienstveerdig in alles. Zij schenen er op gesteld om ter meest in de gunst te komen en hechtten zich elk in 't bijzonder in den dienst van eene juffer die zij getrouw bijbleven. Elvire noch Irma hadden zich nooit zoo vereerd gevoeld of zoo goed geëscorteerd gezien. De bevalligheden en zoete woordjes regenden rond haar en zij wisten niet waar eerst al die vriendelijkheid beantwoorden.
De onderpastor liep er tusschen heen, deed er aan meê of hield zich op met de andere geestelijken uit 't gezelschap, die ook allen van lustigen aard waren en de leute goed verdragen konden. Maar opeens stond men voor den uitersten dag, eer het al iemand voorzien had. Met groote plechtigheid werden de laatste oefeningen gedaan en gesloten in den namiddag door een ommegang over den kruisweg, waar al de Belgen aan deel namen en over den berg galmde de opgetogen nationale zang, waarvan 't refrein door al de bedevaarders werd herhaald:
Sur la Belgique étends ta main benie.
Pour son bonheur nos voeux montent vers toi.
Que sous ta garde elle reste, ô Marie
Fidèle au Christ, a l'Eglise, à la Foi!
's Avonds bleef men doorbidden tot middernacht en om twaalf ure werd er voor de Belgen afzonderlijk eene plechtige mis gezongen, waarin de bedevaarders ter heilige Tafel naderden.
Den volgenden morgen was eenieder zijn pakken aan 't maken en inkoopen aan 't doen in bereiding voor de afreis. 't Gedacht dat het eens uit zou zijn, had men altijd achteruitgeschoven om 't genoegen niet te bederven en nu het er onvermijdelijk was, bezag men malkaar in 't gelaat - gelijk kinderen het doen, die hun volle spel moeten laten om slapen te
| |
| |
gaan. Er was iets waaraan men zich hier vast voelde en bij menigeen werd 't voornemen uitgesproken: om in 't korte terug te keeren, alleen maar om eene afleiding te vinden voor de zwaarmoedigheid die eenieder te machtig werd. Een geluk was er aan: dat men niet afzonderlijk vertrekken moest en dat men gezelschap meekreeg op den trein.
Hoe heel verschillend nu was de stemming bij de terugreis. Men voelde zich, gelijk in 't komen, gezellig ingesloten en goed ingericht, beladen met inkoopen, zoodat de wagen geleek en rook als een fruitwinkeltje. Maar nu was 't belang niet meer zoo ingekeerd en beperkt tot dezen die hier afgezonderd samen zaten; nu had men kennissen over heel den trein, men wist van elkaar in welken wagen de vrienden zaten en bij elk oponthoud wipte men er uit om samen wat te praten op het perron.
't Was al even warm en weerom stond er hun een nacht in den trein over te brengen. Maar nu had Elvire het geval voorzien om niet meer onwelvoegelijk te voorschijn te komen.
Want nu meer dan dien anderen keer, was zij er op gesteld een goeden indruk te maken. Heel haar voorraad bloeses was verbruikt - zij had er elken dag eene andere gedragen en nu, om op den trein had zij zich een lichten peignoir gekocht die haar onaangekleed heel goed zou staan. De advokaat en zijn vrouw zagen er nu zoo nauw niet naar om zelfs eer het lamplicht door het scherm was gedoofd, elkaar te kussen en te omarmen. De onderpastor merkte er toch niets van, daar hij zijn brevier aan 't lezen was en Elvire en Irma hielden zich zoo druk mogelijk met elkaar bezig om door haar bijzijn dat jonge koppel niet te verongemakken. Zij zelf hielden veel meer haren zin op het reisboekje en de uurtabel, met verlangen telkens om er nog eens uit te komen en de kennissen weer te vinden, en de weinige stonden te gebruiken om wat te praten, elkaar op te zoeken en door de heeren weer elk naar zijne plaats gebracht te worden.
De onderpastor was heel dat geflirt een beetje beu en hij zocht naar eene gepaste gelegenheid om zijn zuster eens goed hare lichtzinnigheid te verwijten. De meisjes waren echter zoo vervoerd door den lust, dat zij niets van zijne ontstemming merkten; zij vroegen hem telkens of hij niet meêkwam, maar in hare onbesuisdheid lieten zij genoeg zien dat ze het zonder den kapelaan best gedaan kregen. Hij bleef gesloten zonder lust zelfs haar te plagen als er telkens bij 't instappen door
| |
| |
de jongelingen afscheid genomen werd en handen gereikt alsof zij malkaar in eene eeuwigheid niet meer weerzien zouden. Het ontstemde hem en die ontstemming juist verwekte zijne korzelheid. Hij verweet het zichzelf dat hij met dat meisje zoo ingenomen was geweest en er nu niets anders aan ondervond tenzij onbezonnenheid en wispelturige, ijlhoofdige opwinding. Hij onderging het tegen zijn wil: iets als medelijden en treurnis om de onbestendigheid waarmede een jong meisje hare genegenheid rondstrooit. Hij had zich te zeer op haar verlaten, er iets ernstigs gemeend van te maken; maar was het niet zijn eigen drang om eene toegenegenheid vast te zetten ergens? om zijn gemoed uit te storten, om het vleiende gevoel van indruk te maken en te weten dat er iemand naar hem verlangde, waar zijn woord en verschijning iets als een zieletroost zou uitmaken!?
Onwillekeurig ging zijne verbeelding nu in eene andere richting - waar, op dat eenzame dorp, in dat schamel kloostertje een fijn beschaafde jonge geestelijke, met een ruimen, ontwikkelden zin en onverstoorbare, gelatene gemoedsrust, op dezen stond, na het lamme werk met de schoolkinderen, nu te waken zat bij het ziekebed van die stokoude medezuster. Al de goede hoedanigheden van Koornaerts nichtje verzwonden in het niet, vergeleken bij de pracht van dokter Blondeels dochter! En wie weet hoe deze nu hare begeerten en gevoelens niet bedwongen hield tot de onderpastor terug keerde van de reis met 't verlangen om hem te hooren vertellen wat er zijn gezelschap was overgekomen! Hij mocht zich de eenige noemen die wetend was en beseffen kon wat eene heilige ziel en wat vurig gemoed er onder die nonnekleeren school. Hij alleen kon weten hoe zwaar het offer woog en wat strijd er gevoerd moest worden in 't hart van zulk een meisje om haar bloeiende jeugd, haar verwachtingen en rijke, warme natuur te bedwingen en vrijwillig den dood in te gaan; - want tusschen die muren moest het voor zulk een gemoed erger zijn dan de dood! Te leven in al die kleinzieligheid met de ergernissen en zure bitsigheden van die verouderde, bekrompene nonnen, die voor geen ruime inzichten vatbaar zijn en de heiligheid meten met haar eigen enge opvatting en de jongere zusters hare eigene onvoldaanheid doen boeten onder voorwendsel haar in de verdraagzaamheid te oefenen als zijnde eene goddelijke deugd die recht naar de zaligheid leidt!
| |
| |
't Gedacht aan 't geen hem daar bij 't weerzien aan gulle genegenheid te wachten stond, vervulde den onderpastor met verlangen en 't geen hij hier nu rond zich gebeuren zag, wekte zijn weerzin en ongeduld om het te zien eindigen.
De trein stoomde zonder ophouden door de oneindigheid der Landes waarover de avond neerviel en de nacht dreigde. Er werden reeds toebereidselen gemaakt bij de reizigers om hun gemak te zoeken en de onderpastor merkte hoe Elvire - dat groot kinderhoofd, in hare verrukkelijke argeloosheid, al haar meisjesschuchterheid van den vorigen keer had afgelegd en de vrees voor onwelvoegelijkheid nu door de coquetterie werd gered. Ze was zich vrij en onbeschroomd aan 't verkleeden zonder naar iemand om te zien en met een behagen dat ze niet 't minst trachtte te verduiken, toonde zij zich in het licht-vlottend gewaad dat, ongekleed, toch zoo voordeelig de schoonheid harer gestalte deed uitkomen. In hare oogen zag hij 't verlangen om zich bij 't eerste oponthoud te laten bewonderen. Wat was er toch voor verleidelijks in de teedere gelaatskleur en ranken lichaamsbouw - in dat doorzichtige van heel hare verschijning dat haar nu vooral, met dat vlottende der losse plooien van haar flanellen kleed, waar de lijnen van haar lijf bij elke beweging anders afteekenden? En hoe werd het bekoorlijke van die langoereuze teederheid dan weer ineens verwisseld door een blik van hare oogen, die als eene uitdaging den bloei eener driftvolle en overmoedige jeugd blootlegde! En toch was die ijdelheid zoo onschuldig en wat een bekoring ging er van haar uit en hoe verrukkelijk was het kinderlijke vertrouwen dat voor 't eerst de wereld inkijkt en vervoerd wordt door al het blijde dat haar zoo onverwachts overweldigt!
‘Je porte le bouquet de ma jeunesse en fleur’ had hij in haar motto-album gelezen. Ja, dat deed zij, maar zonder het zelf te weten en zonder te vermoeden vooral, hoe broos die bloei was en hoe gauw gekrookt die bloemekes! Gedurende heel de reis had zij geen enkelen keer aan thuis gedacht of maar gedoeld op 't geen haar bekommerde voor de toekomst. Die reis nu, zou haar gemoed wat wakker hebben geschud, maar ginder wachtte haar 't leven als een stilstaand water, waar zij weer insluimeren zou en de herinnering aan 't genotene haar knagen moest en vervullen misschien met een slepende treurnis om 't geen voorbij is en niet meer te bereiken. Hij
| |
| |
voorzag dat het meisje nog veel verdriet zou maken omdat hare opleiding haar niet gebracht had in aanraking met de werkelijkheid, integendeel, dat men haar gemoed al dien kant gesloten had gehouden en enkel opengezet voor nevelachtige idealen waar vorm noch vastheid aan is.
De anderen waren al weggesoesd of ingesluimerd en de onderpastor ook liet zich wegdrijven en trachte niet meer den gedachtengang te leiden over een bepaald onderwerp. Er kwam eene moeheid over hem en eene gewaarwording dat alle strekking nutteloos was en alle dingen zonder doel. Dat koppel jonggehuwden hinderde hem, niet om zich zelf maar om zijn zuster en Elvire die om hem zouden verongemakt zijn omdat hij in hare tegenwoordigheid die wellustige handeling moest zien gebeuren.
De algemeene indruk van de reis was wel bevredigend; er waren prachtige momenten geweest - niets was tegengevallen; de indruk bij de Grotte en de godsvrucht bij de plechtigheden was overweldigend - het deed deugd aan de ziel zulk schouwspel bij te wonen - hij had zich in de heiligheid voelen dompelen en in de vervoering had hij zichzelf en de heele wereld vergeten! Hij zou het meêdragen door zijn heele leven. Maar nu men den terugtocht aangevangen had, ontwaakte er een ongeduld... en die reis in één trek door, altijd maar rijden, vierentwintig uren aan een stuk, dat werkte ontzenuwend. Altijd diezelfde wezens te zien, dezelfde stemmen te hooren, te moeten praten, 't ongewone der levenswijze, deed het verlangen ontstaan om weer rustig thuis te zijn in den dagelijkschen gang. Te Bordeaux was hij alleen koppig blijven zitten - hij wilde door zijn bijzijn de gezelligheid der jonge lieden niet storen - hij zou nog wat geduld hebben - nog enkele uren en iedereen moest zijn eigen wegen gaan en daarna nooit van malkaar meer hooren... Hij gebaarde te slapen toen de anderen weer binnen kwamen, maar hij luisterde hoe de twee meisjes druk bezig waren onder elkaar en met geheimzinnigheid vezelden over niets dan afspraken, adressen verwisselen, souvenirs, waarmede zij zichzelf de illusie willen opdringen: dat de aangeknoopte vriendschap onverbreekbaar zou blijven na het afscheid.
En ze dachten niet dat eenieder weer zijn gewone bezigheden zou aanvangen - dat er na wat gemijmer, na wat treurnis, niets meer dan eene herinnering zou bijblijven die meer pijn moest veroorzaken dan vreugd.... De inmenging van dit op- | |
| |
dringerige Antwerpsche gezelschap, miek hem wrevelig, - ja, sedert zij er bijgekomen waren, was de eerste stemmige welgezindheid verbroken en nu verlangde hij om van hen af te zijn - de gluiperige vleierij op hun gelaat en het aanstellerige van hun voorkomen wekten zijn weerzin - hij wilde er niet meer bijkomen - en die twee jonge geestelijken en hun losheid in den omgang met die twee lachtaarten van meisjes, ergerde hem.
Het gedrag van zijn zuster en van Elvire, dien laatsten tijd, ergerde hem nog meer. Heel die opgetogene verbazing, waarmede zij al het wondere beschouwd hadden, scheen bij haar vergaan en vergeten voor wat banale vrijerij met pas opgedane kennissen. De indruk van de reis had haar niet diep beroerd en hij merkte nu bij de twee meisjes iets van het ‘Nil admirari’ die loshoofden en vooral landsche menschen eigen is.
't Gedacht belette den kapelaan nog langen tijd in te slapen. Hij verlangde naar de stilte en de innigheid zijner studiekamer, en om zijn parochie weer te zien en de kerk en de huizen - om er alles terug te vinden gelijk hij het gelaten had, - om bekende wezens te groeten en er ontstond in hem een onweerstaanbaren drang en eene bekoorlijkheid bij 't voorgevoel ginder zijne plaats weer in te nemen en te werken aan 't geen hij er als zijn plicht en roeping aanzag. 't Scheen hem dat die afwezigheid en die reis hem meer aanzien zou geven bij de parochianen, nu hij hun over al die vreemde en grootsche dingen zou kunnen vertellen die de verbazing moest verwekken in hun bekrompen geest.
Die nacht vorderde zoo traag en de afstand scheen nu in 't oneindige uit te rekken! Eindelijk kwam de slaap den tijd korten met de begoocheling van een snellen tocht, want toen hij weer ontwaakte, was het daglicht er reeds en de trein stopte in Juvisy.
Het schromelijkste was dan toch door! - nu kon men zich opfrisschen en moed scheppen om 't overige uit te staan. In één vaart nu zou men doorrijden tot aan de grens en verder over vaderlandschen bodem, waar de karavaan gauw zou ontbonden worden. Te Mons begon het reeds, - enkele bedevaarders moesten er in andere richting uit en namen afscheid. Voortaan verkende men de streek en iedereen verwachtte met ongeduld het einde. Rond den middag kwam de trein in Brussel aan en de vijftienhonderd menschen, die door het lange samenzijn door een band van vriendschap schenen samen te
| |
| |
hooren, liepen hier op de onverwachtste wijze uiteen. 't Was alsof de lucht der eigen streek het gevoel van samenhang weer ineens ontbonden had en elk gejaagd was om ter gauwst naar zijn nauwere bekenden en eigener bloedverwanten weer te keeren. Geen enkele die nog naar den trein omzag, men vluchtte er uit, sleurde het reisgoed mede - in der haast werden nog afscheidsgroeten gewisseld, met een verholen zucht hier en daar en een smachtenden blik, - eene hand gedrukt, aan beloften herinnerd, afspraken hernieuwd, - maar dat alles gebeurde in 't geharrewar en de koorts der drukke beweging. Er was iets als een wind die heel de kudde uit elkaar warrelde. Men praaide koetsiers, auto's, men ijlde naar den tram en waar men bij groepjes in 't voorbijrijden elkaar verkende, werd er nog gewuifd en gegroet, maar niet meer zoo uitbundig omdat men zich in de bekende stad wist en er zijn fatsoen moest houden. Evengauw liep men verloren, gemengd in de gewone menigte en aan het klein verkenningsteeken met de belgische kleuren, zag men het de reizigers niet aan dat zij van tegen de Spaansche grens, zooeven hier aangeland waren!
De onderpastor wilde met zijn gezelschap nog wat in Brussel blijven om niet voor den avond in 't dorp aan te komen en geen beziens te krijgen. Zij gingen zich gedrieën verfrisschen en eten in een gasthuis, - maar 't overige van den tijd wisten zij niet hoe over te brengen. Men voelde zich lusteloos en te vermoeid om ergens naar te zien en 't was te warm om te wandelen. Zij bleven maar sprakeloos, elk bij zijn gedachten zitten staren op de voorbijgangers en trokken veel te vroeg naar 't station.
Op dien gewonen reizigerstrein nu, zaten zij eindelijk gedrieën weer samen en medeen was 't gevoel bij hen ontstaan dat zij respectievelijk hunne plaats zouden innemen gelijk vroeger. Zij voorvoelden den afstand tusschen hen weer zijn gewone ruimte innemen en wisten van elkaar, dat, na dien laatsten rit de innigheid weer zou opgelost zijn en nog enkel als iets uit 't verleden in hunne herinnering zou bestaan - een ding dat men verloochenen kan of behouden ten opzichte van elkander al naar men het geradig vindt.
De lustigheid was uitgedoofd, 't gemoed was te vol met tegenstrijdige gewaarwordingen; de indrukken waren nog niet bezonken om er orde in te vinden, en men kon er nog niet toe besluiten het genotene te beschouwen als iets dat voorbij
| |
| |
is en vergaan. En de weemoed werd nu nog weggeduwd door de voorspiegeling der vreugde van het wederzien en 't genot van te mogen mededeelen al 't geen men ondervonden had.
't Was donker toen zij aan het eindstation kwamen. Xander uit de ‘Kroon’ wachtte er de bedevaarders en het reisgoed met zijn groote, ouderwetsche huurkoets.
Nu zij gedrieën in 't donker, dicht bij elkaar en met de beenen in 't nauwe zaten, voelden zij 't ongemak der vormelijkheid dat zich weer opdrong en de lastige houding om stilzwijgend in 't donker te zitten zonder een woord te vinden om te zeggen: hoe heel anders zij morgen weer tegenover elkaar zouden staan en hun gewone houding weer aannemen moesten, en dat zij in hunne omgeving alleen met den oogopslag en een inzichtig woord, een verre toespeling zouden wagen over de innigheid van hun samenzijn. Tusschen Irma en Elvire zou het voortaan volledige vriendschap blijven, maar met den onderpastor mocht de gewone afstand niet overschreden worden... Er bleef enkel nog de verwachting met die nieuwe kennissen... mijnheer Willem, de student en zijn makkers... Zij werden alle drie in hunne bedenkingen gestoord door den uitroep van Xander, die achteloos al over zijn schouder, de mededeeling door 't open raam gooide:
- Er is nieuws op 't dorp, meneer kapelaan.
Menheer Albert is thuis gekomen van Duitschland... en de grooten Turk is gestorven en begraven!
Dat bracht eene heele opschudding in de gemoederen, zonder dat er één van de drie iets van zijne gewaarwordingen dorst naar buiten brengen.
Op den slag had de kapelaan zich ontstemd en wrevelig gevoeld bij de mededeeling van Alberts terugkomst. 't Geen hij altijd met een tegenzin verwacht had, was dan toch gebeurd! Een ongewettigd of onberedend voorgevoel gaf hem in, dat hij den jongen dokter als een mededinger en tegenstrever op 't dorp zou te bekampen hebben. En Elvire? 't nieuws was haar voorzeker als een steen op 't gemoed gevallen, nu juist na al die opgedane indrukken - zij sprak echter geen woord en om de blijdschap of ontroering op haar wezen na te gaan was 't te donker.
Maar de opwekkende verrassing, die een wereld van gewaarwordingen en een nieuwe ruimte opende en al 't andere als van minder belang, kapot sloeg, was de dood van den grooten Turk. De kapelaan kon het nog niet gelooven! Hoe, wanneer
| |
| |
en in welke omstandigheden, zou hij later wel vernemen. 't Bijzonderste was: dat die Antechrist van 't dorp verdween! Nu eerst zou de parochie van uitzicht veranderen en van morgen af zou hij het werk aanvatten!
Daarmede waren alle gemoedsaangelegenheden, verteedering en flauwe gevoelerigheid in één trek uitgewischt.
- Tot morgen, Elvire; ik moet uw nonkel komen spreken, want we gaan den grooten kuisch beginnen in dat Gangske!
Bij 't uitstappen, in zijne gejaagdheid, had hij vergeten de juffrouw de hand te drukken en hij dacht er in 't geheel niet aan dat het meisje bij 't uiterste afscheid, na die lange reis, iets bijzonders van hem verwacht had en dat ze van aandoening en spijt, overdaan door allerhande gewaarwordingen en vooral bij dat bange gevoel van verlatenheid, alleen in dat donkere rijtuig, door dien plotsen overgang, van de opgetogenheid naar 't neerslachtige, in een zenuwachtig snikken moest uitbarsten en weenend bij nonkel en tante hare intrede zou doen.
|
|