De Tijdspiegel. Jaargang 71(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 198] [p. 198] Verzen. Jan Klaarenbeek. Stout kindje. Voor mijne Vrouw. Wat lig je te druilen Mijn kleine wicht; Je mag niet zoo huilen, Doe je oogjes dicht! Der vogelen orgels Zijn stilgezet; Nu worden hun gorgels Met dauw gebet. Hou dicht toch je mondje Dat rekt en gaapt; Ik waak aan je spondje Totdat je slaapt. De nacht is gezegen, Het land is wit; De donkere hemel Vol vonken zit. Je woelende voetjes Laat rusten nu... toe.... Ga slapen nu zoetjes Je moesje is zoo moe. [pagina 199] [p. 199] De nachtegaal. Daar zingt een vogel in den nacht, Den schemerblauwen voorjaarsnacht, Waarin de moegespeelde wind Zacht ademt als een slapend kind. De vogel zingt zijn minnelied Dat driftig uit zijn keeltje schiet Dan week'lijk wegsterft of hij dee Een nooit-verhoorde liefdebeê. De sterren bloeien aan de lucht, Nu nergens levend wezen rucht; Alleen de vogel klaagt en klaagt Als een die zware weeën draagt. [pagina 200] [p. 200] Meiliedje. Zie de Mei is in 't land! Nu de zorgen aan kant Nu de deuren weer wagenwijd open! Nu naar buiten gegaan Waar de boomen groen staan En de lamm'ren in 't weideland loopen! Zie de Mei is weerom! Hoor het gonzend gebrom Van de hommels die overal zwieren! En de spreeuwen die mal In ontelbaar getal Zitten 's avonds in d'iepen te tieren! Zie 't is Mei weer; 't is Mei! Nu de winter voorbij, Want de zon spreidt haar waaier van stralen Geeft hartstocht'lijken zoen Aan het dampende groen Waar mijn gulzige oogen op dwalen. [pagina 201] [p. 201] Bij een huwelijk Aan M. en W. Zooals deez' wemellichten dag De ros-gerijpte looverboomen Hun' nieuwe schoonheid schouwen aan, In heil'ge wijding roerloos staan: Zoo staat Gij beiden in deez' dag Verrukt en stil. En als het loof der najaarsboomen Zijn kleurig Uwe toekomstdroomen. [pagina 202] [p. 202] Droeve dagen. Deez' dagen zijn vol droefenis De nevels hangen zwaar En in de bleeke duisternis, Als schimmen om elkaar, Gaan menschen met gebogen rug En wankle schreden voort; Hun' doove oogen staren stug - Geen die den ander schoort. Elk is zoo moe van eigen last, Elk zoekt een eigen baan In grijzen nevel, die steeds wast En luideloos sluipt aan. De nevel, waarvoor 't schamel licht, Dat in de vert' hen wonk, Verkwijnde en eind'lijk is gezwicht Als uitgegloeide vonk. De dagen zijn vol droefenis, De nevels hangen zwaar Voor veler menschen aangezicht, Die schimmen om elkaar. Vorige Volgende