De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Het tranenkruiksken.Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 194]
| |
wonnig aandeed. En de wangen van Heimken waren zacht en rond en blozend, als een mooie perzik vol jeugd en sappigheid. Zijn voorhoofd was kalm-blank en klein, met fijne lokken blond-omkranst. Moeder zag Heimken met heele dagen wandelen en spelen vóór haar, maar, als ze hem wilde pakken om hem een smaksken te geven, was 't manneken opeens verdwenen: ze zag maar alleen meer de vuile muren van heur hut en dan voelde ze in heur binnenste een ruwen duw van smert. 't Zomerde in de Vlaandersche streek. Heel hoog over de eerde welfde de blauwige stolp van den hemel, hangende wonnig kleer beplekt met de jolige zonne. Blankend, met groene plekken wier en waterkers, droomden putten en plassen in den nattigen grond. Wat hooger, op den kouter, leefde een breede zee korenvelden, schreeuwend bestippeld met rood en blauw. Daar en ginder puntten er boven uit schepen van bevreemdend maaksel, de gebruinde daken der lompe boerenhutten. Verder trok het bosch een blauw-groene lijn van onder aan de locht. 't Was alles stil; blij schallend hing tegen de zonne het lied van een leeuwerksken. En een morgen, onverwachts, kreeg Moeder de gedachte, uit heur kluis te gaan. De schelle kleerte van den zomerdag pijnde heur oogen, die sedert langen tijd immer-aan een enkel kinderkopken zagen, en de vruchtbare vreugde van de heerlijke streek deed in heur boezem den zwaren smerte-steen nog onmenschelijker drukken. Ze ging, voor de eerste maal sedert lang, naar den kouter. 't Koren asemde warm den bedwelmenden reuk van groeikracht uit. Aan de boerenhutten zaten de wijven te zingen, wijl ze wolle weefden. Kinderkens joelden wat verder; sommige torsten armvrachten korenblommen en papaver, andere hadden kroontjes gemaakt van sappig-groene heggerank en de groote, witte kelken bengelden om hun kop als fladderende vlinders. Eenzaam speelde een pagadderken met een dertel lam. Moeder keek strak vóór zich. Ze ging voorbij en groette niemand. Ze zag Heimken komen afgeloopen, ze stak de armen uit en wilde hem kussen, maar ze neep heur armen op heur borst en kuste de locht om haar. Dan kreunde ze, want die steen op heur hert pijnde fel. De wijven keken heur bevreemd aan en een bloeiken riep: ‘De Zotte is daar!’ Moeder ging. En ze kwam in 't bosch. Een smal wegelken slingerde door de struiken. Hoog, hoog stonden de boomen te baden in klaterende zonnekleerte; plekken goud trilden op | |
[pagina 195]
| |
de stammen en beneden lagen er te sidderen op de heesters lijk ronde beestjes. Rood en blauw-zwart spikkelden de vruchten der bramen: Heimken stapten gezapig langs den wegel, neerstig plukkend de sappige bessen. Purper kleurde zijn vingertoppen en zijn mondje. Moeder dorst nu de armen niet uitsteken, maar plots was Heimken toch verdwenen; ze speurde in de struiken en heur wanhopige stemme riep hem te allen kant. Een ekster schaterlachte. Moeder snoof thans een afgrijselijken geur en, zie, daar lag, in een open plaats, een lijk. Een vrouw. De tooverkol, die den vloek had geworpen op Heimken. Zwart gedroogde plekken kleefden op den grond. Heur kleeren hingen vaneengescheurd en op dat blauw-groene, gezwollen lijk leefden dikke, witte wormen. Moeder keek lang, denkende over Heimkens dood, en hoe dat deel van heur eigen lichaam en heur eigen hert ook zoo afzichtelijk moest liggen in de eerde, achter het hutteken. En ze raapte wat blaeren op, bestrooide gansch het lijk van de oude heks. De zonne zoog rosse vonken uit den hoop. Dan beende Moeder gezapig verder, tot ze 't bosch uit was langs den anderen kant. Ook hier lagen bewierde watervlakken te blanken in zonnelicht; verder, op een helling, wiegelde koren, blauw en rood beklaterd. De Schelde maakte midden in een breed gebaar van zilverige kleerte. Moeder naderde den stroom en ging zitten, vóór het water, in de oneindige, alom suizende stilte van het zomeruur. En 't schoot heur te binnen, hoe de Zotte hier verdronk, en ze peinsde lang na, in heur eenzaamheid. En toen heeft ze zich zachtekens laten glijden, zonder één gerucht. Het water sloot weer toe boven haar en tintelde van zonneleute. Moeder verdronk, in den stroom. De dood vloeide heur in mond en borst, kwam aan den smertelijken steen. En heur ziel steeg, licht en blank, uit den vloed, ging langs een beek die ginder verder liep, en wandelde, liefelijk. Maar 't verdriet was niet versmoord in de Schelde en de ziel werd zeer droevig: want zij droeg in de borst, onder 't lichtende omhulsel, den grauwen steen. En, wijl ze zoo wandelde in droeve gepeinzen, daar zag Moeders ziel ineens een schoone vrouw afkomen, met kalmen tred en zoeten glimlach. Ze droeg in de hand een kluwen wolle en zeer simpel was ze aangedaan, maar boven heur hoofd blonk een verblindende sterre. Dan volgden schoone maagdekens | |
[pagina 196]
| |
in lange, blanke mantels. De stoet stapte over de beek en ging naar de helling, waar midden in het koren, de hutten sliepen in den wegenden noen. Ze zag de wonderbare verschijning, omvloeid van zonne, langzaam verder gaan en langs een wegelken in 't koren verdwijnen. Ze dacht hoe, nu ze dood was, ze alle bovennatuurlijke dingen zien kon en niets, van wat de hemelschen aanging, heur nog verdoken zou blijven en ze voelde zoo een heimwee naar heur hertebloeiken, dat het voorwaar niet verwonderlijk mag heeten, zoo Heimken stond aan de beek, zachtekens kreunend. Ze liep, ze vloog, licht als een vlinder. Ze sprong over de beek en kuste 't manneken en ze zei ‘Heimken, Heimken’! zonder einde. Hij was wel wat veranderd. Hij droeg nu een groene, schubachtige plunje, zijn armen waren precies vleugels en zijn kop stond scherp vooruit: Heimken trok een beetje op een grooten krekel. Maar 't was toch Heimken, zie in elk oog schitterde een blij sterreken en zijn blik was een streeling, die wonnig aandeed. En de wangen van Heimken waren zacht en rond en blozend, als een perzik vol jeugd en sappigheid. - Moeder, hebt ge daar de Godinne niet gezien, met haar gevolg? Ik kon niet meestappen, ik ben zoo kleintjes. Ze gaan bij de menschen, dat de menschen zouden blij zijn. Ook ik moest meegaan, maar mijn voeten doen zeer en onder mijn arm moet ik een kruik dragen, die zwaar is, heel zwaar. - Gaat ge dan niet mee met mij, gaat ge dan niet mee met mij, Heimken! Moeder weende. En, wonder! nu werd het wat lichter in heur borst, stillekensaan smolt de steen wat kleiner en Moeders tranen rolden, rolden, en door heur weenen heen zag ze Heimken aan, die haar niet volgen wou. Maar 't manneken sprak haastig: Schrei niet, moederken, schrei niet! Den dag, dat ik stierf, was ik zeer triestig en 'k ben koppig tegen de godinne geweest. Ik riep altijd: ‘Moeder, moeder!’ riep ik. En ik heb met de godinne gevochten. Dan zei ze, dat ge later bij haar zoudt komen, en ik u altijd zou zien. En 'k was blij en 'k heb gewacht. Maar schrei niet, want ik moet in mijn kruik al uw tranen zamelen. En, inderdaad, Moeders geween vloeide erin, met dikke droppels. En, als een moeder schreit, wegen de tranen toch zoo, toch | |
[pagina 197]
| |
zoo, en mijn kruik is van nu af aan al te zwaar. Neem mij over de beek, Moeder, dan gaan wij bij de godinne. Pijnlijk monkelend bedwong ze haar snikken, dat de kleine den last van heur tranen niet meer dragen zou. Maar nog altijd woog de steen in heur borst. En hinkende en hijgende stapte Heimken, met de wegende kruik onder den arm. Zoo gingen ze, moeder en kind, elk met zijn vracht, zoo gingen ze 't gevolg van de goede Godinne vervoegen dat nauw zichtbaar was als helle plekskens van het biezende trillen der zomersche lucht, om voor hun luttel deelken geluk te brengen in de lage huttekens der Vlaandersche vlakte. |
|