De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Carl Spitteler, ter inleiding.
| |
Olympischer Frühling.Op gevaar af, dat ik daarmede het karakter der inleiding forceer, wil ik mij bij het boven-over beschouwen van dit epos tevens vermeien aan het onderlangs, opdat de lezer eenigzins voorbereid zij op de oneindig kleurbonte en gestaltenrijke schoonheid, welke de lezing van dit eenige dichtwerk hem zal aandragen. Daar ontroert de aanblik in vogelvlucht evenzeer als het nabije bezien. Een oerwoud-vegetatie - wij gebruikten dit beeld al eerder - ontvouwt zich hier in een wonder verscheiden levens-openbaring. Het wemelt er van schitterkleurige wezens in een mystiek gedempt licht, en het oog wordt er niet verzaad van te zien de Oostersche pracht, fel van kleuren en beefzwaar van massief pathos, in een voortdurende levensvertrilling, in stâag levensontroerend gesidder als de overdadige praal van Oostersche sterrenhemels, grootmachtig van sferisch beweeg, mysterieus in zwijgend gewentel, doch tegelijk een menschelijke projectie om het levende, bevende, flakkerende en sidderende gekriel, waaruit ook de hijging van het leven spreekt. | |
[pagina 144]
| |
Olympischer Frühling zou een goddelijk planetair epos kunnen heeten - Ananke hij die de sterrebanen voorschrijft en de sterren (de goden) eeuwig wederkeeren doet met den dwingenden dwang van zijn duister-sombere, wettische vuistenkracht.
Hades, de vorst des duisteren Erebos beveelt de geboeide goden te bevrijden en ze te verzamelen tot de hemelvaart naar den Olympus. Uit ‘alpbeklommnen Schlafe’ worden ze gewekt, en begroeten lachend de vroolijke wederkomst. Doch voor ze zich mogen opmaken, moeten zij nog eens noemen den naam van hem, die hen ‘knechtisch untertan’ leven doet. En met een ernstig en bang gemompel antwoorden ze; ‘Sein Name heisst Ananke, der gezwungne Zwang.’
Dan moeten zij het lotsbeschik der Goden vernemen, hetwelk uit het heelalsboek te lezen valt. De dochters der vóór-wereld openbaren het aan hen als de priesteressen van Delphi, in trance en op de wijze der gelijkenis. Grandioos zijn deze Sibylle-droomspraken, en men zal meer kunnen opmerken dat waar de Homerische dichter zich zet tot het geven van een sage, er een machtig beeldingsrijke mythe volgt, zoo alomvattend, alsof ze van een ver verleden kwam aangevaren, een voertuig van groote waarheden. ‘Lies und sage wahr’ gebiedt Hades ze bij de goddelijke wetstafel. Uit hun orakel-spraak vernemen de goden dat zij naar gelukomstraalde tronen ten Olympus zullen opgaan. En hoort, met wat mengeling van ontzag en gemoedelijkheid, van goddelijkheid en menschelijke verwantschap deze goden worden behandeld: de berg Olympus staat op aarde, ‘zum Himmel reicht sein Haupt, sein Fuss ins Menschenland, Umschrillt von Adlerpfiff, umdröhnt von Donnerblitz: Das ist der Götter Hochzeitsburg und Sommersitz.
Die Erdenherrschaft ist ihr unbestritten Teil
.........................
Bis dass sich wieder, wenn die Zeiten sich erfüllen
Das Rad des Schicksals dreht. Die Zukunft mag 's verhullen!’
We begrijpen: na der sterren hoogste rijzing buigt de baan weer naar Erebos terug - eeuwige wisseling van vroolijke en catastrophale wederkomst. Hoe typisch doet hier het woord Sommersitz, dat we haast in ‘Sommerfrische’ zouden veranderd hebben. | |
[pagina 145]
| |
De tweede Sibylle maakt met het beeld der bijenkoningin duidelijk, dat So hat auch Genesis, die nach Vollendung dürstet
Dem Volk der Götter eine Königin gefürstet.
Im Wettkampf sollen alle Götter um sie freien.
Hera is haar naam; maar ze is sterfelijk, wijl ze het bloed der Amazonen in zich heeft, die met haar tronen op den Olympus. Wee, heet het dan ook, ‘wee! hoe kan de sterfelijke met goden huizen en heil gedijen uit rood bloed!’ Wat een fatum-zwangere waarheid is er in het schoone gewaad dezer gelijkenis gehuld. Deze Pythia-scène wordt afgebroken door Hades' kort en bondige mededeeling, dat Ananke het heilige rijk van Chronos op den Olympus heeft neergesmeten, en dat het nu der goden beurt is. Hij zal ze zelf vergezellen een eind weegs, om ze over de zeven nooden bij den Styx heen te helpen. Ze zijn: de lastervogels, de wels, de draken, de valsche hond, het Thaumasdal, de furiën, de profeten, alle erebinische gevaren, waarbij wij niet direct verlegen behoeven te zitten als ze ons wat duister voorkomen. Er zullen honderden uitleggingen van te geven zijn - hoe meer, des te grooter kunstwerk - doch wat men vóór alles in deze symfonische schilderingen te verstaan heeft dat is de gave, onvolprezen schoonheid der beelden. ‘Auserlesenste Schönheiten’ schrijft Keller, en men voelt dat de verrukking, waarmede hij dit zeggen en voelen kon, hem over alle ‘Dunkelheiten’ heenhielp. Van welk een grandezza is de uittocht der Goden! Schoon ook de zegewensch van Persephone, Hades' vrouw. Aan de lotgevallen in verband met de Erebinische gevaren voelt men duidelijk den schilder, den schilder in den geest van Böcklin, wiens brein vol is van bizar-geestelijke visioenen. En echt Spitteler is zijn oubollige Zwitsersch-rondboersche humor daartusschendoor. Of ziet ge de goden ook niet met klein menschelijke trekken kostelijk gemaald, wanneer zij trots het gebod, niet links te kijken, en den mantel over hun hoofd te trekken, toch: Den Mantel sachte lüftend, wollten durch die Lucken
Sie probehalber bloss ein wenig um sich gucken
Ihr Bliek begegnete des Nachbars Augenrund
Das nach dem Eiland (dem Linken) gaffte munter und gesund.
Nun wagten gleichfalls sie verstohlen hinzuschielen.
| |
[pagina 146]
| |
Om ook eens uit den toon te vallen: Hades kent zijn Pappenheimers - hij zei wel links, maar expres, omdat het gevaar rechts dreigde en hij wist hoe de goden waren. Is dat geen klucht, die wel heel fijn gegeven moet wezen, om in deze diep-ernstige ouverture niet misplaatst te wezen? Waarlijk, deze dichter kan alles. De ervaringen met den hond, den ‘pöbelhaften Köter’ zijn al even.... goddelijk van comica, en als ik maar de overtuiging had, dat nog steeds genoeg lezers mij in deze inleiding vergezelden, gaf ik groote brokstukken ter staving en laving. ‘Den Morgenberg hinan’ is het tweede hoofdstuk, dat naar hemelhoogte de goden opvoert. Ze zien hier voor het eerst de zon. Ik ken geen ontroerender, grootscher hymne aan de dagvorstin dan deze van de uit donkere gevangenis vrij geworden goden. ‘Mit welchen Gruss und Namen soll ich dir begegnen?
Ich weiss es nicht, doch deine Werke lass mich segnen.’
Hoe eenvoudig is dit slotaccoord, maar hoe diep spreekt er de liefde en het ontzag uit! Deze beurtzang der godenkinderen is van een verhevenheid, die wel het dichterlijk Zenith bereikt in deze magnifieke regels: Und eine Stimme rief: ‘Ich schaue wahr,
Ein Traumgesieht, ein Sinnbild wird mir offenbar:
Ein Blitzstrahl übersprang des Himmels Säulenhaus.
Den Strahl zu jagen lief die junge Iris aus.
Sie hüpft ihm hitzig nach mit Köcher, Pfeil und Bogen,
Da kam ein Knab auf goldnem Wagen hergezogen,
Hielt an die Rosse, fing den Blitz mit hurtiger Hand,
Schwenkt ihn ums Haupt und schwang ihn lachend überland.
Nun magst du deine Kunst erproben, feines Kind,
Ob dir die Augen klar, die Pfeile trefflich sind.
Der Pfeile sieben standen Iris zu Gebot,
In lustigen Farben prangend, blau und grün und rot.
Sie zielte, liess die klugen Augen ruhig walten,
Und siebenmal vermochte sie den Strahl zu spalten,
So dass ein wundersames Flammengarbenmeer
Die rot und grünen Ahren spritzte rings umher.
Da war des farbigen Weizens viel im Weltall feil,
Und jeder kam und nahm und holte sich sein Teil.’
Met hellen glans overstraalt deze heerlijke Wahrtraumdeuterei de volgende Böcklinsche schilderingen van de goddelijke oorden die ze doorgaan, en waar het heimweeland des dichters in | |
[pagina 147]
| |
opdoemt. Van profetische grootheid is, hoe het volk van zwervende goden op hun tochten steeds door een Stem voor onheil gewaarschuwd worden. Dat is alles meer dan phantasie-gespeel. Prachtig is de ontmoeting der andere goden, die van den Olympus stortten door Ananke's hand. Wanneer ze van dorst dreigen te verkommeren, komt hun Prometheus voorbij, die hen Brüder noemt en oproept het jammeren over te laten aan het vloekbeladen aarde-volk. Waarde, trots en zelfbewustzijn moet in hen wonen. Maar zij kunnen niet boven hun nooden zich verheffen, en daarom ontfermt zich Hebe over hen, die hen met een prachtige Vondeliaansche aartsengel-aankondiging tot den heer van het sterrengewemel, Uranos noodigt. Zij boeit hun aandacht met over de weide ‘Wachs und Werden’ te spreken, en de almoeder boom der Hesperiden, waar zij zich te rusten leggen en zich met manna verkwikken. Om dan ‘den Blendungsglast der grellen Gegenwart mit der Dichtung Purpurbildern zu mildern’ worden orakeldiepe sagen verteld, extramundana zooals Prometheus aan zijn hondje vertelde, maar deze zijn van veel en veel tragischer verve. Dan maken zij zich op, om de grot van leven en dood te gaan zien. Deze beschrijving mag in omvang van visie naast Dante's beschrijving der hellekrochten gesteld worden, en zoo Christelijk Dante was, zoo Buddhistisch is hier Spitteler, die van een heilig medelijden vervuld, de goden eerst een murwe noot laat eten om niet van ontferming te zwijmen bij het zien van Ananke's wreed wereldplan. Een vreeselijken geestesmolenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 148]
| |
zien zij, waardoor de aardenloop der vleesch geworden ziel wreedaardig geregeld wordt. Daar lijden de dieren ook, en van welk een ontroering is deze klacht: Und traurig sahn die Tiere zu den Göttern auf.
Mit innigen Augen, die die ewige Sprache sprachen,
Mit Bruderblicken, die den garstigen Leib durchbrachen:
‘O sagt uns, welch Verbrechen haben wir verschuldet,
Dass solch ein blutig Schicksal wird von uns erduldet?
Auch ich bin Geist, mit eurem Fühlen fühlen wir,
Weswegen sind wir Tiere, aber Götter ihr?’
So sprachen ihre Augen, und zu gleicher Zeit
Gab ihrem Spruch die Stimme weinend das Geleit.
Doch von dem schnöden Leib, darinnen sie vertiert,
Ward auch der Ton der Stimme schmählich parodiert,
So dass der angsterfüllten Opfer Weggesang
In Possenlauten ihnen aus der Kehle drang,
Und statt des Schluchzens zwängte sich ein wildes Gröhlen
Und Grunzen greulich aus den rauhen Rachenhöhlen.
Ein tausendstimmger, schauerlicher Maskenchor
Worin der Seele heiliger Psalter sich verlor.
Und wie sie flehentlich die Hände streckten, boten
Sie keine Hände, sondern Krallen, Tatzen, Pfoten.
Het is naar deze heilige plaats, dat Widmann zijn ‘Der Heilige und die Tiere’ heeft kunnen schrijven. ‘Fluch deiner Grausamkeit, Ananke’ dondert het na deze gruwelijke schildering, en ge moogt het zelf bedenken hoe groot de dichtergeest zijn moet, die uit zulk een straf aanvaarde diep pessimistische Buddhische levensbeschouwing weet door te breken met het verhelderende woord in tristitia hilarisGa naar voetnoot1.. In het epos zelf wordt al direct de drukkende plaats der vervloeking verlaten, om al weer door middel van een sage tot een andere stemming te komen. Daarop schrijden de Goden in Uranos' burcht binnen, waar ze feestelijk onthaald worden, als Koning Arthur's tafelronde. De groot-vorstelijke schilderingen, die wij hier te genieten krijgen, zijn bij hun bovenaardsche stofgroepeering toch typisch Germaansch, en de moderne graaldichter Edward Stucken zal zijn drama's verwant voelen aan den geest, die uit deze breede verzen over Uranos' paleis spreekt. Hoe zeldzaam fijn worden ons zijn zeven dochters beschreven, in welk een nimbus van zielezonnelicht verschijnen ze | |
[pagina 149]
| |
Der Königstöchter sieben schlanke Wohlgestalten
Gleich dem Gedanken, der mit hohem Geistesschritt
Erhobenen Hauptes ruhig vor die Seele tritt,
Gleich einer Dichtung mutigem Heben oder Senken,
So schwebten sie herbei auf federnden Gelenken.
Hier mogen ze verpoozen, in Maja's reine hallen, en de goddelijke gasten laten het zich behagelijk welgevallen. Uranos is dan ook een kostelijk gastheer, en zelfs zoo gaaf en fijn van natuur en manieren, dat de goden als van zelf, in een bui van stoutmoedigheid, durven vragen of hij, Uranos, niet de gelukkigste van alle vorsten moet zijn. ‘Ho ho! wacht eens eventjes,’ antwoordde deze dan, en moet zich ook Ananke's onderdaan bekennen. Heerlijk van comica is zijne mededeeling van den stier Minotaurus, de eeuwige os, die dag-in, dag-uit met nimmer moede horens het hemelfundament berent. En Uranos' baantje is het, dat beest dagelijks zes uur apart te nemen, om hem zijn domheid.... aan het verstand te brengen. Men ziet het loeder van een dier: Endlich begreift ers, kratzt sich, reckt die Ohren, muht,
Worauf er ungesäumt den alten Unfug tut.
Genug.
Als ge dat ‘Genug’ leest, laat er zich nog een geheel tafereel achter om heen droomen. Als dauwdroppels zijn deze humoristische voorstellingen in het epos rondgesprankeld, dat er het werk met zijn droefzinnige slagschaduwen van een oneindige bekoring door is, nimmer mat of moe. Ik wijdde er hier nog eens even over uit; want langs dit geestige kernpunt wendt het verhaal zich ineens en ongedacht een gruwweldige bocht in, van verbeelding zoo stout, dat het zout van den zooeven gesmaakten humor wij nog op den tong moeten voelen prikkelen, om te weten waar we zijn. Als de Goden namelijk van hun lijdensgang vertellen, vaart Uranos grimmig op en zegt den weg te weten tot Anankes' val. De Goden smeeken hem op dit per ongeluk ontvallen woord, hun dien weg te wijzen. En dan begint een nacht-merrie-helsche droomentocht. Langs vergane wenteltrappengangen dalen ze in de paleiskelders af, en komen voor een geheimzinnig glazen wagenhuis te staan, aan welks vensters groote vreemde vliegen hangen die een andere wereld verraden en verzwijgen. Ze stappen in, èèn druk en de wonder-phantastische auto | |
[pagina 150]
| |
rijdt met de goden door een labyrinth weg naar de ijzermannen, die runen walsen in het wereldklachtenboek. Wel mocht dr. J. Fraenckel (zie het aanhangsel) zeggen, dat het een onverschrokken koenheid van den dichter was, het fatum te mechaniseeren tot overste van Ananke, den gedwongen dwang, en de automaat tot attribuut der stomme noodwendigheid te stellen. ‘Auf einem ungeschlachten Eisenriesenross
Hoekte der Automat, ein eherner Koloss.
Von Kiesel war die Maske seines Angesichts,
Aus deren Löchern, statt belebten Augenlichts
Und statt des Athems, während er das stahlbeschiente
Geleis der Reitbahn, das dem Ross zur Strasze diente,
In stössigem Holpertrabe stolperstocks durchstrauchte.
Von Zeit zu Zeit ein Pfiff erscholl, ein Feuer rauchte.
Des Rosses Hufe aber sprangen nicht; sie rollten,
Auf Rädern laufend willenlos die ewigen Volten...’
Dan rijden ze verder in hun Reisewagenstuhl, tot ze aan een verweerd en verwebd poortje komen. Hier heeft Anankes macht een einde - Uranos stoot het deurtje open, en daar deint in Nebelfernen de grauwe zee Nirwana, waarachter het land Meon (μὴ ὄν) ligt, van hetwelk een engel zal vertellen, die op de rots Eschaton ligt te slapen, zoo vredig en zoo schoon dat ... Wenn den Atem zieht der Engel aus und ein
Erblaut die Luft von seines Hauches Sonnenschein.
De troostesengel ziet een morgenlicht aan de horizont en vertelt zijn gezicht: dat in het verre land Meon een wereldheiland, het lang verheden Godskind, opstaat, en den goden hulp en artsenij zal brengen, en Anankes moordwereld zal vernietigen. De goden zouden nu wel op de rots Eschaton willen blijven, maar Uranos ontraadt dat met den nadruk van een die ervaren heeft wat het beteekent, dadenlooze verwachtingen te koesteren, en aldus even dom te zijn als de Minotauros. ‘Drum heim!’ - met dit kordate wachtwoord doet hij ze terugkeeren, en lang treuren ze niet, want de zeven dochters des konings zijn veel te gezellige speelnooten, zoo zelfs, dat Ananke giftspoortjes in hun bloed moet blazen om de goden ziek van verveling en onrust te maken, opdat ze niet zijn wil weerstreven en eindelijk er weer eens aan zullen gaan denken, dat het einddoel de Olympus is en de kamp om Hera, de koningin. Wat worden ons de zeven schoone Amaschpand verlokkend | |
[pagina 151]
| |
schoon beschreven, en wat een geraffineerd scherp vrouwenpsycholoog is Spitteler, als hij de jongste dochter haren vader Uranos laat paaien om de goden nog langer in het paleis te houden. Dat doet ze zoo fijn berekenend, in zijn soort even modern en fijn ontleed als wij van Ibsen en Strindberg gewend zijn, en straks bij Hera, de koningin, zullen we nog meer gelegenheid hebben, de bewering van Meissner (zie aanhangsel) te beamen, dat Spitteler voor den wuchtigen Noorschen titaan, den woesten dichter van ‘Doodendans’ niet onder doet in vrouwenpsychologie. Kort en goed, de goden worden door het scheerling-gift van Ananke blasé van Uranos' gastvrij huis, en laten de schoone Amaschpand treurend en pruilend achter. Met den drang van het onrustige, onbevredigde, tijgen ze voort. Uranos geeft den goden vermanend een geschenk mede in den vorm van een beenen kastje, en als ze het later in twist openen, zal het een pelgrimssandaal inhouden, die hen droevig weemoedig herinnert aan de tijden van strijd en aan Erebos. Ze stappen in een luchtschip, en 't is alweer met een grandioze fantasie dat de reis beschreven wordt, naar het Amazonenland, waar Hera koningin is. Een ware Columbustocht naar een nieuw land, met oproer aan boord, tot de ontroering van ‘land! land!’ de vertwijfelde gemoederen rust geeft. Ze zeilen het hemelslandouw binnen, en worden door Theopomp - mogen alle ceremonie-meesters voortaan zoo genoemd worden! - tot het hooggebergte van den Olympus gebracht. De indruk, dien de goden van den verheven aanblik ontvangen, is zoo overmeesterend schoon beschreven, dat het den lezer tot toon, beeld en kleur samensmelt in een wonder-fijne associatie. Met veel heerlijke aan- en toespraken, zoo welluidend en stoer mannelijk als in Wagner's Meistersänger, worden zij dan tot Hera, de bruid gevoerd. Daarover spreekt dan het tweede boek verder. Heimwee en Heeling is het eerste hoofdstuk waarin we de oude en vermoeide en verweesde goden het Ichorbad zien nemen, waaruit ze verjongd weer keeren. Dat bad in de bron is zoo beschreven, dat wie het ook slechts eenmaal las, het voor altijd als een schilderij van schitterende kleuren-fonkeling voor oogen staat. Wij zien de goden er uit opleven, en onwillekeurig knikt men ja op deze slotregels. Da flüsterte das Volk bewunderend sich ins Ohr:
‘Das sind dieselben Götter nicht mehr wie zuvor.’
| |
[pagina 152]
| |
En dan kunnen ze de Koningin voorgesteld worden, een plechtigheid die door middel van den onmisbaren Theopomp geschiedt. Hier merkt men dat de dichter wel eens te snel te werk gaat. Gingen aanvankelijk de Godinnen als bräutliche Genossen uit Erebos mee naar den Olympos, ongemerkt zijn we ze kwijt geworden en de overblijvenden zijn nooit op het appèl geroepen, zoodat de dichter ons nu gemakkelijk maar vijf goden kan laten zien als de Freier der Königin. De rest, moeten we maar aannemen, is afgedropen op Theopomps waarschuwing, dat ze liever niet moesten wedkampen dan het gevaar loopen ten aanzien van het volk voor leelijkerd te staan. Dus vijf wagen er de hoogheidszonneschijn nabij te treden, te weten: Der dämonglanzumstrahlte herrliche Apoll,
Hermes der Feine, schlau und heiligen Tiefsinns voll.
Der heldenhafte Knabe Eros ohne Tadel
Und des Poseidon selbstwusster Herrscheradel.
Zeus aber, der geflohen war ein kleines Stück,
Besann sich, zauderte und kehrte fest zurück.
Das waren die getrosten fünf entschlossnen Helden,
Gewillt, der Königin zum Brautkampf sich zu melden.
Im Halbkreis steilten sie sich ehrerbietig auf
Und sahn erwartungsbange zum Altan hinauf.
Hera wordt ons nu geschetst in een paar regels als een prachtvrouw, grimmig als een tijger, eigenzinnig als een grillig raspaardje, die nijdig mokt dat ze als een veil paaschos, een bekranst offerbeest voor het volk verloot moet worden. Natuurlijk, zooals altijd, steekt ook in deze vrouw das Urweib en dat wil niet man tegen man, maar man tegen vrouw veroverd worden. ‘Hernach will ich meine Kraft erproben’ lispelt ze haar vertrouwelingen toe - ja, ja, de heeren goden zullen maar zoo niet met haar klaar zijn. Tijdens het voorstellen kijkt ze dan ook een anderen kant uit: Son Altesse royale: la femme doet haar intrede in het epos, en hoe veel wuchtiger, bloedrijker, wezenlijker is deze figuur dan het zoetronde Venusbeeld van Hamerling's ‘Aspasia’. Daar ziet men het verschil in epische grootheid. Hamerling geeft klassiek relief, Spitteler kan mythologisch zijn en daarbij modern. Tot de verhandeling der erotiek in de poëzie draagt Spitteler hier een groot hoofdstuk bij, en Hera geeft hij een doortrapt geraffineerd trekje, door haar Apollo, den mooisten man van de vijf, van wien ze zeker is, dat hij het winnen zal, al bij voorbaat te doen haten, maar doodelijk verliefd | |
[pagina 153]
| |
te laten zijn op Eros, den knaap met het nog gladde, onbehaarde lijf. Zij zal zich intusschen aan den wedstrijd-uitslag onderwerpen, en deze beslist voor Apollo, maar Ananke wijst haar Zeus toe, na een hoogst werkzame intrige, die alweer bewijst dat de dichter voor geen beschrijving terugdeinst, en als spelend de meest ingewikkelde scènes op het doek.... pardon, op het papier brengt. Om het in Duitsche geluiden te zeggen, durchschreitet der Leser im Wonnetaumel eine überfüllte Bildergalerie, 't is alles straf en helkleurig van omtrek, groep-verdeeling en belichting, wat Spitteler geeft. Waar vindt men, anders dan bij Wagner, zulk een symfonischen Zangerkrijg, ondermengd met een meesterlijk beheerschte volksmassa-werking? Diep trof mij de beschrijving van Zeus als de nederlaag lijdende Meesterzanger, die dan wegsluipt en Moira en Ananke aanklaagt, en ze tevens aanroept, om Hera's hoovaardigheid te straffen door haar hem tòch toe te voegen. Men late dan het slot van het gezang eens in zich door-phantasmagoriseeren: So betete der Held im Schmerzensübermass.
Einsam im schwarzverhängten Welttheater sass
Moira, indem ihr Auge auf die nachtumgraute
Geheimnisvolle Bühne ernsten Blickes schaute,
Darauf der flüchtigen Lebensbilder Zitterschimmer
Erregt vorüberzog in schwirrendem Geflimmer.
Ein Diener überreicht ihr Zeus' Gebet. Sie blickte
Nachlässig hin, verstand, bewilligt und benickte.
Zeus doet aan den wedloop niet meer mee; zijn sombere natuur zou trouwens ook niet passen bij de arcaderies, die de wedstrijders onder hun Marathon-loop zich veroorlooven met Amazones, en vooral in de lockengold-umsponnene Aphrodite met den knaap Eros in een morgenduftumschwommen woud vindt de dichter een gezond erotische verheugenis, aan welke hij in breede, fonkelkleurige streken uiting geeft. Hera spreekt schande van Aphrodite's oneerbaarheid, en smeekt de bekoorlijker Rhodos, Eros weg te lokken, den liefde-dorstigen knaap geen gehoor te geven, maar als eerste der vijf bij haar te brengen. Helaas - een heraut brengt Hera na een bangen tijd wachtens de sandaaltjes van Rhodos - subliem is deze alte Geschichte, deze oer-eeuwige Geschlechtskrieg zooals Heine den liefdetrek dat noemt, vermythologiseerd. Konden wij evenveel tijd voor het onderwerp nemen als de dichter het | |
[pagina 154]
| |
met lust en fabelachtig gemak doet. Doch we moeten deze heerlijke schildering van het door Hera verhasste Mannsgezänk aan den lezer zelf overlaten. Vermelden we nog, dat Hera op al die haar grievende wederwaardigheden van den wedloopdag, met haar boezemvriendin, na moe geklaagd te zijn, insluimert: von Lieb und Naschwerk süss und satt. Het is niet te zeggen, hoe kostelijk dit ‘Naschwerk’ doet. De wagenrennen beslissen eindelijk voor Apollo, doch alreeds staat Zeus op de tinnen van het paleis, en Hera loopt tot hem over, hoewel ze door Apollo ook seelisch was overwonnen in een zeldzaam spannenden, hoogloopenden redetwist. Een Dunkelheit - zooals Keller het noemt - is weer de uitmoording der Amazonen door Hera, maar tegelijk zoo gruwelijk werkzaam, dat het aan de Elektra van Sophocles nabij komt. En als de moord geschied is, zegt Hera iets, dat zelfs de Lady Macbeth van Shakespeare nog feller zielsemotie zou gegeven hebben.
Vorbei! nun ist 's schort minder wahr!
Dan komt het rauwe Urweib in haar boven, en ketent ze Zeus aan haar lijfsschoon met de vurige woorden:
Es können Wolf und Wölfin minnig sich vertragen.
En wat dan volgt - hier neigt het eerste deel ten einde - breekt door de gelijkenis heen met een hel stralende, zinvolle beteekenis: Zeus berauscht zich aan harer schoonheid wonderbouw:Ga naar voetnoot1. Aus dessen tausend Reizen jauchzte Genesis:
Hie Wert! Und jeder andre Wert ist ungewiss!
Zeus schrie: ‘Die ganze Welt ist eitel Truggefüge!
Willkommen Weib, du einzig lebenswerte Lüge!’
Zeus is dan der Weltenkönig, inplaats van Apollo, waarmede duidelijk de Kunst bedoeld is. Want De Kunst kan de wereld niet regeeren, de schoonheid kan niet de overste dezer wereld zijn, doch wel kan, ja moet de wereldkoning een verbond met haar aangaan, en Zeus sluit vriendschap met Apollo in deze peroratie, die men zich moet noteeren als een hymne aan de Schoonheid en de Kunst: | |
[pagina 155]
| |
Zwar du bedarfst mich nicht, ich kann dir nichts gewähren,
Ich aber und mein Volk kann deiner nicht entbehren.
In dieser Welt, von Übeln krank, von Blute rot,
Tut Geist und Schönheit, tut ein Flecklein Himmel not,
Ein Glücklicher, der nichts vom Pfuhl des Jammers weiss,
Ein Edler rein von Schuld, ein Held, dess Helmbusch weiss.
Ich kann nieht dulden, dass du feindlich ferne weilest.
Ich fordre dich, dass du die Herrschaft mit mir teilest.
Zwar mir der Weltenlärm, der Völker Not und Streit,
Die strenge Rute, waltend der Notwendigkeit,
Doch dir im lichten Aetherglanz das Reich des Schönen,
Wo hoch im freien Raume die Gedanken tönen.
Ich setz dir im Gebirg ein unabhängig Schloss,
Darin als Fürst du schaltest mit Gesind und Tross:
Vor seiner Schwelle ende meines Scepters Fug.
Ich heische kein Entgelt. Dein Dasein gilt genug.
Nun lass durchs Ohr ins Herz dir meine Rede rinnen.’
Apoll erwiderte: ‘Ich heische kein Besinnen.
Vom Bösen bist du, Unhold, aber gross und wahr.
Die Freundschaft schlag ich aus, das Bündnis nehm ich dar.’
Er sprachs. Mit diesem schieden friedlich und versöhnt
Er, der die Welt beherrscht, und der, der sie verschönt.
In het tweede deel gaat den lezer een sageboek open, nog gravuurlijker dan het eerste deel. Daar reit zich beschrijving aan beschrijving, zoo kleurig, contourscherp en weidsch van zin, als het beste wat er aan mythologische dichterlijkheden tot ons gekomen is. Ik zoude het woord ‘onuitwischbaren indruk’ nieuw omstempelen willen, om het hier nog eens duidelijk te maken, dat wat Spitteler schrijft, zòò gezien en doorzien is, dat het tot een onvergetelijk panorama in de voorstelling blijft wonen, zuiver en scherp-helder van omtrek en in de fonkelende kleuren van de Middeleeuwsche letterminiaturen. ‘Erzähl uns - laat de dichter ergens Zeus zeggen (in de Dionysos-sage) - Ists denkenswert und fühlbar, hör ichs gläubig an.’ Dat treft zijn eigen kunst, die waardevol van verzichtbaarde gedachten is en diep voelbaar. ‘Die Hohe Zeit’ - het derde deel - is wel in 's meesters zonnigsten tijd geschreven. Wat een gestaltenpracht, welk een rassen-scala, typen-menging! We beginnen met kennis te maken met het knaapje Geluk, dat een wagentje trekt ‘beladen mit Schein und Schemen,’ en Moira's grimmig hart verteedert door zijn geneurie. Zij wil haar verteederde stemming het aardenvolk ten goede doen | |
[pagina 156]
| |
komen, maar halverwege neemt ze een anderen weg: ‘Der Erde hilft kein Arzt, der Bresten ist zu gross,’ en treedt daarom den Olympus op, waar ze Hera haar huwelijksgeluk komt bestendigen door een geschenk en een raadgeving: ‘merk den Mann und führ ihn fein.’ Kostelijk te lezen, hoe Hera het zwak van Zeus weet te benutten, en hem als een braven huisvader aan zijn huis en huisraad laat rondknutselen. Alles ademt er rust en vrede. Moira gaat nu de aarde mooi maken, om er den Goden een aangename recreatie-gelegenheid te verschaffen, een attentie, die ze onstuimig aanvaarden. En met een dadendorst en brooddronkenheid zeilen ze uit de Olympus neer als de Edda-goden van hun Walhalla. ‘Boreas met den geesel’ schildert ons de neersuizing van de geweldigen naar de aardsche landouwen. Wat een wilde phantasie! Een schilder die naar mythologisch-groote tafereelen zoekt, kan zich hier tot in het oneindige vermeien, zich ‘wonnig berauschen’ aan deze Homerische beschrijvingen. Natuur-poëzie van de hoogste orde straalt uit deze godenvoorstellingen, die overmenschelijk zijn als die der Edda, maar grandiozer, niet zoo primitief, niet zoo kinderlijk-onbeholpen, kortom met grandezza en niet grotesk. ‘Ajax und die Giganten’ stip ik ook aan als een brok ruige epiek, evenzoo ‘Aktaion der wilde Jäger’, waar dit schoone kloostergebed in voorkomt: ‘Hier ist der Berg des Friedens, hier der Hain Asyl.
Du, der von Hasse heiss, von Leidenschaften schwül,
Mit zornigen Tritten nahst, halt ein, den Nacken bück!
Bet an und wende reuig deinen Fuss zurück!
Denn dieser heiligen Stätte Hoheit rein und keusch
Verabscheut Waffenlärm und kriegerisch Geräusch.
Doch du herbei, Bedrängter, wenn dir Feindes Not,
Den Tod nach deinen flüchtigen Fersen schleudernd droht.
Wirf ab des Herzens Unruh, hebe Blick und Hoffen!
Denn Liebe lädt dich ein, Erbarmen steht dir offen.
Ob unverdiente Rachsucht du von Bösen duldest,
Ob du gerechte Sühne dem Verfolger schuldest,
Ob schlecht, ob edel, ob dich holde Anmut ziert,
Ob du mit eklem Felle garstig seist vertiert,
Wir fragens nicht. Des Herzens Auffschrei ist dein Pass.
Wer immer Drangsal leidet, findet hier Gelass,
Gnade mit dir! Willkommen! Tritt durch unsre Pforte!
Dies Haus dient dir zum Hut und zuverlässigen Horte.’
‘Apoll der Entdecker’ is weer een der stoutste phantasiën, die zich verbeelden laat. | |
[pagina 157]
| |
Wat is de Icarus-sage bij deze goden-mythe van den held, die Helios' zonnewagen leent, en daarmede een Columbustocht doet door den eindeloozen aether, om achter dit heelal nog een ander te vinden. Hij doet den tocht met Artemis, en komt voor een grooten hemelwand te staan waarop hij een pijl moet africhten. Raakt deze een onzichtbaar doel, dan zullen de poorten zich voor hem ontsluiten en is hij Koning van zijn ontdekt hemelgewest. De laatste taak is dus de moeilijkste! Het laat zich eeuwig in het geheugen griffen, hoe Apollo zich hier gedraagt. Die Waffe legt er aus den Händen, fiel aufs Knie,
Neigte das Haupt, verhüllte sich das Angesicht,
Und eine Weile regt er sich und rührte nicht.
Und als er wiederum die Stirn dem Tag vertraute,
Da wars ein Mann, der aus dem Jünglingsanlitz schaute.
Plötzlich ein Griff, ein Sprung. Und vom gespannten Bogen
War Blick und Pfeil zugleich der tapfern Tat entflogen.
‘Weh mir und Mitleid! Fehlt ich?’ frug der Schütze bang.
Doch sieh: da schwankte, teilte sich der Wolkenhang,
Uud aus dem Schleier trat, gleich einer Jungfrau hold,
Das Land der Oberwelt in Glück und Farbengold.
Hoe schoon is deze plaats, welk een ontroerende autobiografie is het tevens. Deze dichter stort wel zijn gansche wezen in zijn verzen uit. Is het niet, of des dichters eigen daimon, of Strenge Herrin hem deze woorden influisterde: Du hasts geglaubt, das zeugt, dass Adel in dir wohne.
Du hasts gewollt, das spricht, dass Heldenmut dich stählt,
Du hasts gekonnt: du bist aus Tausenden erwählt.
Deze Entdeckungsfahrt bewijst het. Overigens, hoe grappig veel gelijkt het ontdekte gewest ‘Selig’ op Eldorado in Hamerling's ‘Homunculus’! Poseidon mit dem Donner is weer een heerlijk snuivende geweldigheid à la Edda, en ook wel een beetje erg brutaal en derb, maar toch prachtig ruig en daarbij, hoe heerlijk is die Poseidon met het tempermes op het doek gesmeerd, die ongelikte godenbeer met zijn Icheinzigwahn. Dionysos der Seher reikt de dichter weer met diepsten ernst aan de wereld over, en schenkt ons in deze sage, in een wonder stemmingsvolle ballade gegoten, de Prometheus-stof in knapengestalte. Er is iets van Imago in en van den Narrenstudent uit ‘Mädchenfeinde’. De strenge meesteres is hier Astraia, en ze geeft Dionysos het wachtwoord van den hoogsten heilstaat: | |
[pagina 158]
| |
‘Wenn du's erzwingst,
Wenn du mit wachem Aug den Weltenkreis durchdringst,
Besiegend deines Leibes schimpflich Hindernis
Mit willenstarker Seele, dass dein Blick gewiss
Mein Wesen schaut, will ich in Liebe dir gehören.’
Tegen deze diep-tragische legende stelt Spitteler, echt naar epikers aard, terstond een lustige fabel: ‘Hephaist de dwerg’, een kostelijke schilderachtige figuur, waarmee Aphrodite en Pallas omspringen als Satanas en God met Job. En die fabelrijkdom blijkt maar onuitputtelijk, dat gaat zoo voort, en achter elke mythe laten er zich talloos vele andere denken. Hij brengt zijn sprookjes spelend voort, als Oscar Wilde, maar deze zijn profetischer, van hooger realiteit, van voller geestelijke bezinning. Zoo is de Olympische lente een oneindig vermeien in de heerlijkste phantasiën - een ‘Götterlandschaftsbilderbibel’ zou men het in Spittlerischen zin kunnen heeten. Hoe schoon is ook niet III: IX: Hylas und Kaleidusa über Berg und Tal, een beeldschoone parabel. En Hermes der Erlöser, welk een Hercules-mythe! Maar hoeveel verhevener. Deze Hercules maakt geen stallen schoon: ‘Das edle Werk dem Herrn, das Ruppige dem Knecht’. Veel uit de Literarische Gleichnisse klinkt hier door. Een machtige ballade van innerlijken strijd. Ook alweer klassiek gaaf in zijn eenvoud, diepte en structuur. De laatste twee gezangen van het derde Boek ‘Die Hohe Zeit’ dragen een strijdkarakter. De verheven grootheid kampt er met het kleine, gemeene gespuis uit vleermuis-spelonken. Zang XI. ‘Pallas und der Pelarg’ doet weer sterk aan de middeleeuwsche graalsagen denken. Hermes bindt er den strijd aan met den reus Olim, bewaker van den Pelarg, het schemerig dal des doods, waar de duizendjarige grijsaard ‘Heraus’ (Religie?) in leven wordt gehouden met het bloed van jonge maagden. Een dreunend strijdgezang is het, donker en somber, wijl het alweer het vervloekte aardenland is, dat den goden den dood wil aandoen, die lichthelden juist, die neder zouden willen dalen om den nood der menschen te lenigen. En terwijl de Engel der Hope aan de zee Nirwana droomt van den nieuwen Heiland uit het land Meon, zien wij hier de vorsten van de daad reeds de verlossing voorbereiden, strijdend met den ‘moed’, den ‘dag’ en het ‘leven’ - drie mysterie-woorden in dezen zang - hunner waarachtigheid. Sinds de mysterieuze, den dood tot | |
[pagina 159]
| |
overwinning verslindende graalridder Gâwan van Stucken, is er niet zulk een held als Hermes beschreven, in zulk schroeiend vonkenvuur, uit paardenhoeven spattend, met mèèr zwelgende kracht- en dadendorst een strijd geschilderd, als deze tusschen God Hermes en Goliath, den reusachtigen Caliban van een stervend overste der wereld. Wat met deze kosmische gelijkenis gezegd wil zijn - men zal het den olympischen toonkleur-gedachte-dichter niet afvragen, zoomin als zin en strekking der Beethovensche symphoniën zich zoo maar laten betexten. Doch wien de ziel van dezen laaienden strijdzang voelbaar wordt, dekt zich voor het Licht van den gigantischen Fakkeldrager Hermes het gelaat, als eens gedaan is voor Mozes, afkomende van den berg Sinaï. Van mystischer vizie dan deze ‘Feuerreiterreise’ laat zich moeilijk een epische beschrijving vinden, het raakt het ongelooflijke. Men krijgt alles zichtbaar voor zich, den ganschen Titanenstrijd, met de Arabische verve van een Abou-Timman-Habib in gloedende kleuren gemaald. ‘Apoll der Held’ zouden wij bijna een gravure uit den bundel ‘Literarische Gleichnisse’ noemen, die Swift begeerd zou hebben ter illustratie zijner ‘Gulliver's reizen’ (zijn wederwaardigheden bij de dwergen.) De platvoetvolken kunnen Apollo's heldere zon niet uitstaan, en beramen middelen om het hooge licht van den trans te wateren. Een zwavel- en smookgeschiedenis, een fantastische luchtkrijg wordt ons afgeschilderd, door oneindige verachting geïnspireerd, en de opper-priester Kakokles draagt wel treffend het masker van den openbare-meeningen-kwakzalver en godsdienstmakelaar. Hoort hoe die prachtige Apollo, die maar niet begrijpt waarom men niet liever eenvoudigweg goed is, gesmaald wordt door de platvoetvolken, en iets van het gif der critiek-muskieten, waar Spitteler nooit tegen beschermd is geweest, kan men terugvinden in het gehoon der platvoeters, dat de Apollo-zon geen begrip heeft van den zin des modders en der vuilnis-poëzie, en niet in staat is, middernachts-dichterlijkheid te geven. Ge ziet hem hier in geworstel met de netten, touwen, pijlen en stekels der pygmeeëndrommen, maar die hij met èèn uitbarsting van zijn verontwaardigd gemoed smadelijk verjaagt. Prachtig is hier weer de dubbelgestalting van Apollo in den daimon. Wij weten uit overlevering dat Socrates geen besluit nam of zijn daimon moest daartoe het parool influisteren. Hier staat de daimon ook Apollo als genius terzij, en als | |
[pagina 160]
| |
hem in den strijd de godenmoed begeeft, reikt hij hem den beker tot een levenskrachtigen dronk..... Zoo kan hij te strijden niet moede worden. Wij voelen hier weer sterk, hoe Spitteler zijn poëzie doorleefd, doorleden heeft!
Nog is de Olympische reis niet ten einde. Steeds nieuwe landschappen ontrollen zich, nu eens van trotschen bergenadel, dan weer van aanminnig zoet bekorende dalpoëzie. Het vierde Boek ‘Der hohen Zeit Ende’ zingt ons de heerlijke sage van Aphrodite voor, die avontuurlijk in de menschenwereld zwerft, zege-bewust van haar vrouwelijke macht, alom met ongeneeslijke liefde slaand, doch zelf arm en verdoold blijkend, daar de liefde-godin nog niet gezegend is met den milden deemoed van de vrouw, door de liefde gebroken. Haar overmoed in het liefde-wekken is met een geniale vrouwen-psychologie geschreven, en ook hoe zij buigt voor den heer des Geestes, Pan, hoewel deze zich af te wenden heeft van haar verlokkingen. ‘Anankes Halt!’, toovert ons een soort zondvloed voor waarmede de gedwongen dwang een einde stelt aan de Olympische lentevreugd. Dit hoofdstuk is nieuw ingevoegd, en wij meenen er iets geforceerds aan te bespeuren. Waar de dichter niet onder inspiratie staat, daar weet toch zijn prachtig intellect hem over het doode punt te drijven, en hier is zulk een plaats. Kenmerkend is, dat hij in die momenten realistisch is. Dit gansche hoofdstuk is een oerkomische maar zeer realistische registratie eener op zichzelf groote phantasie. Het laatste deel is echter weer van verheven dichterlijkheid. Ananke verstoort den vrede tusschen Hera en Zeus, daar ‘Liebesspeck den Nerv des Willens frisst’, en Zeus naast zijn vrouw de plicht vergat. De voorzeggende droom van Hera over Ur- en Unweib is van een grooten invloed op het volgende gebeuren, om hetwelk te schilderen de dichter weer zijn extramundanen zetel inneemt welke in de sterren stoelt. Het vijfde Boek bezingt Zeus, hoe hij na vergeefs pogen, den hoogloopenden twist met Hera bij te leggen, tot zijn staatsplicht terugkeert. Wij mogen er niet aan denken, hoeveel tooverachtige scènes wij hiermede zwijgend voorbij loopen, de epische rijkdom is te groot om in één snelle treinvlucht gansch in het oog te vatten en terugwaarts te laten kleuren | |
[pagina 161]
| |
in de ziel. Kort en goed: Zeus roept de Goden terug. Een kosmisch appèl. Zij mogen niet naar de aarde terug, en ter verzoeting van straks te verrichten Sisyphusarbeid wordt voor hen een grandioos feestijn aangericht. Waarop ze verschijnen, half god, half dier, beide elementen in een grove oppermenschelijke gestalte, overlevensgroot. En als Zeus een avondwandeling maakt, komt een mismoedige ernst over hem, want door een spleet in het sterrenvoorhangsel zag hij Ananke's reuzenvoeten woest den werelmolentred loopen, sterrenwerelden stuk gruizelen dat het ijzerslakken regent. Dat herinnert hem er aan, dat het olympische leven slechts in schijn lustig is, in waarheid ook al onderworpen aan den heelaldwang, en die ernstige overweging doet hem besluiten, de hand aan het werk te slaan, en persoonlijk de wereld der menschen te gaan inspecteeren. ‘Die Menschen’ volgt dan, een gezang dat een verachtelijk aanklacht tegen de massa is. Veel hadden zij reeds van Spitteler's hoon te verduren, maar hier is de massa een requisitoir geschreven, waartegen geen pleidooi te houden is. Een aap laat Zeus als de Olympische Koning in het menschenland rondrijden, en waarlijk, de apenkreet ‘Makak’ leggen de feestredenaars onder de menschen zelfs uit als een samenvatting van de hoogste wijsheid. Zeus wil dit pygmeeën-geslacht uitroeien, doch in het droomtheater leert hij den door Ananke aan de schepping vloekzwaar opgelegden levenskrijg als de schuld van alle laagheid en gemeenheid zien. Ook hoe de mensch zijn gelijkenis draagt en een geest is in droeven ballingstaat waartegen de dieren eerbiedig opzien. Hij ziet: den heilige onder de dieren, zooals hij zelf de koning is over de menschen. En de schenker van hart, medelijden en erbarmen mag niet vernietigd worden. ‘Heil Koning Mensch!’ droomt hij, en laat af nu van de menschheid te verwoesten en den hond tot wachter der aarde te stellen. Zóó durft deze dichter over het wel en wee der aarde te beschikken, en recht over haar als God in Genesis, waarbij zijn liefde Abraham is, die voor de eikenbosschen van Mamre geknield, zich onderwindt om genade af smeken. Goed, het gebeurt niet, doch eerst moet ‘des Blutes heilsam Wellenwogen die Leber reingeschwemmt, die Galle aufgesogen’ hebben. (Wat een beeld weer!) Dikwerf nog zal zij Zeus berouwen, deze inwilliging, maar een nieuwe Koning op aarde moet er ten minste komen, een die waard is om op neer te | |
[pagina 162]
| |
zien, dien hij vindt in Herakles, waarin hij zijn welbehagen heeft en het epos eindigt met deszelfs troonaanvaarding. Dan slaan wij ‘Hera und der Tod’ over, nog een zeldzaam suggestief gezang, waarin de sterfelijke Amazone-Koningin zich aan het leven vastklemt op een heftig ontroerende wijze, met een zielsemotie, welke om zoo te zeggen in het Strindbergsche verloopt. Is het epos hiermede uit? Neen! Spitteler is geen man van slot-effecten. Heeft hij zich niet eens vòòr alles de dichter van Herakles genoemd, het epos dat alleen nog maar wacht om neergeschreven te worden? Daarin zouden de goden nog het land Meon moeten beërven en Herakles de apostel worden van den Heiland, die over de zee Nirwana komt om Ananke den dood toe te doen. Wel mogelijk ook is in deze door Spitteler niet uitgesproken, maar uit het epos als van zelf omhoog rijzende glansgedachte tòch de voltooiing en de volheid der bedoeling gegeven, gelijk onze schildermeester Jozef Israëls in zijn doek ‘De Uitkijk’ wèl de emotie van de nadering eener visscherspink op het gelaat eener aan zee uitziende vrouw doet beven, doch de boot zelf àchter de lijst laat. En nu wij dien naam als toevallig noemen, volgt de vergelijking als van zelf: hetgeen Israëls was in zijn menschen-sujetten, dat is Spitteler in zijn godenmenschen. Ook hij schildert het abstracte, het begrip, het gebaar, de ontroering, doch het Oostersche vuur, dat Israëls blijmoedig prijs gaf, om naar zijn zeggen ‘geen objecten van schoonheid, maar van waarheid te geven,’ heeft Spitteler rembrandtiek in zich laten doorvlammen, en zoo is hij geworden tot dien onvergetelijken epicus, dien magistralen magiër, die alle kunsten in zijn woord vereenigd en opgeheven heeft tot bijbelsche grootheid.
De criticus is een kunstenaar in het quadraat. Zoo gevoel ik mij niet door deze inleiding. Wat ik slechts bespeuren zal in den straks weer terugkeerenden staat van nuchter bezinnen, moet stoutmoedigheid wezen, overmoedigheid allicht, mij tot zulk een groote dichterfiguur naderbij gewaagd te hebben. En ik ben mij sterk bewust, dezen waarlijk eenzaam in zijn oorsprong staanden dichter nog bij lange na niet volledig beoordeeld te hebben. Moge de vergoelijkende spreuk dat wie veel lief heeft veel vergeven zal worden tot dekschild | |
[pagina 163]
| |
dienen tegen al te bitse berispingen over zóóveel onverheelde geestdrift. En behalve diep vereerende liefde voor den dichter, dreef mij de heilige overtuiging aan, dat het zaak en tijd is, Spitteler te geven wat hem toekomt: roem. Spitteler mag zich felix tandem heeten, en als Mahler ‘ich kann warten’ zeggen, doch wij zouden het tot schande te rekenen hebben, hem niet gekend te hebben toen hij nog onder ons was. En hij is goddank nog onder ons, een krasse, stoere werker van 68 jaren, die ons behalve zijn biografie nog veel, veel schenken kan en zal. Zal het met de waardeering zijner morgengaven zoo gaan, als in Imago barsch staat uitgedrukt: ‘Nicht die Alten, die glaubens nicht; nicht die Zeitgenossen, die leidens nicht; nicht die Frauen, die folgen dem Erfolg; sondern einzig und allein die auserlesene Mannschaft eines nachkommenden Geschlechtes.’ Neen, laat ons dan te zijnen opzichte liever houden aan hetgeen Zeus voor zijn zoon Herakles door Moira laat neerschrijven: Zunächst begehr ich,’ sprach er, ‘ihm zum Eigentum
Das, was dem Sohn des Zeus zu Recht gebührt: den Ruhm.
Auf dass der Frechheit Schopf gezwungen sich verneige,
Und wenn er seinen Mund erschliesst, der Schwätzer schweige.’
........................
‘Dein Wille weiter?’ - ‘Nichts mehr,’ schloss er ‘das genügt!’
Mogen anderen dien roem pralender en stralender uitdrukking en glans verleenen, dieper en verklaarder in wezen - en alvast op deze mijne aansporing tot de lezing van zijn werk overgaan! Zoo heb ik - o, onvermijdelijk cliché - ‘meine Schuldigkeit getan’. | |
[pagina 164]
| |
Aanhangsel.Ter kennisgeving nog eenige feiten en bijzonderheden, den dichter betreffende. In 1904 verscheen als deel twee der ‘Münchner Brochüren’ (van Georg Müller), een vlammend essay door Felix Weingartner, gedoopt: ‘Carl Spitteler - Ein künstlerisches Erlebnis.’ Toenmaals - schoon al zijne scheppingsdaden reeds volbracht waren - was de dichter nog zòò onbekend, dat de beroemde dirigent beginnen moest met te zeggen in zijn brochure, dat het niet over een ontdekt wonderkind of een nieuwe componist zijn zou. Weingartner maakte met den dichter kennis - die hem zeer beïnvloed heeft - door een geestig artikel van J.V. Widmann in de ‘Neue Freie Presse’, waarin deze de ‘Olympische Frühling’ onder de aandacht bracht door het te laten voorkomen alsof er een anoniem gedicht uit het oude Griekenland was ontdekt. Widmann moest zoo geraffineerd liegen om attentie te trekken. Hetgeen Weingartner over de ‘Olympischer Frühling’ schrijft, geeft, al noemt hij zijn brochure ‘ein unlitterarisch Verfahren’, een kort begrip van de machtige dichting, om de juist en helder omschreven grondgedachte, die der onverbiddelijke noodzakelijkheid, welke al het levende beheerscht en waarin de wereldaanschouwing des dichters zich dekt met die der Grieken, zonder van het pessimisme neer te dalen tot het hindoesche anachoretisme. Ook Weingartner beklemtoont het landschappelijk element der dichtwerken en wijst uit, hoe Spitteler te noemen is ‘der Epiker von Gottes Gnaden’. Ook heet hij hem een historisch noch een tendentieus dichter, een moderne noch een idealistische, maar een naïeve dichter, die al maar vertelt wat zijne verbeelding hem voorweeft. Weingartner komt er ook toe, deze poëzie er eene te noemen die nooit tot allegoriën afdaalt, en dus niet umgedeutet mag worden, alleen getransponeerd in het psychische. In zijn gelijkenissen merkt Weingartner parallelen - echter nooit reminiscensen - met het Homerische epos op, en vindt den ‘Olympischer Frühling’ het schoonste, ‘Prometheus’ het diepste en grootste werk dat Spitteler geschreven heeft. Vergelijkende Nietzsche met Spitteler, duidt hij den eersten aan als een schijnbaren den laatsten als den werkelijken dichter, of anders gezegd verhouden zij zich als experimentator tot kunstenaar, als vernieler tot schepper. (Weingartner heeft nog een ballade van Spitteler gecomponeerd. Ook Brahms was een groot vereerder en warm vriend van den dichter. Onze Mengelberg kent hem persoonlijk ook zeer goed.)
Dr. Jonas Fränkel, privaat-docent aan de Hoogeschool te Bern, van wien wij een biografie des dichters te wachten zijn, en die diens werken in zijn college behandelt, schreef in het nummer van 7 Maart 1908 van ‘Die Zukunft’ (uitgever Maximilian Harden) een merkwaardig artikel over Spitteler. Hij noemt hem een reus uit oeroude mystische tijden, als een tweede Prometheus door onze dagen schrijdend, werelden uit het niets scheppend en menschen vormend naar zijn beeld. Om hem is de stroeve, strenge atmosfeer van eenzame grootheid. Bij Spitteler zijn de visioenen geen sprookjes - zij worden hem tot symbolen voor een dieper weten aangaande de dingen der wereld, teekenen, waarmede hij den zin van alle bestaan aanduidt. | |
[pagina 165]
| |
Jonas Fränkel wijst er op, hoe Spitteler's uit smart geboren wereldbeschouwing niet in ontkenning verloopt, maar de smart adelt en haar tevens metaphysisch recht heeft doen wedervaren. Zijn dichterlijke grootheid ligt in de koene vermeestering van het levende heden voor de mythe, waarmede een verlangen, voor honderd jaren al uitgesproken, in vervulling is getreden. Want Spitteler heeft door de daad van zijn ‘Olympische Frühling’ bewezen, dat het ook voor den nieuwen tijd mogelijk is, een mythologie te scheppen.
De eerste werkelijke ‘Einführung’ in Spittelers werk gaf dr. Hermann F. Hofmann uit Caub a/Rh. in zijn boek ‘Carl Spitteler.’ (Walter Serno, Wanderer-Verslag, Magdeburg.) Een voortreffelijk gids is deze inleiding door Spitteler's oeuvre, beknopt, overzichtelijk en bij alle zakelijkheid in dien aangenamen, beminnelijken en sierlijken trant gesteld, waarin de Duitschers als essayisten zoo hoogelijk uitmunten. De lezing ervan is zeer aan te bevelen voor wien het ernst is met de studie van Spitteler. En is deze inleiding naar des schrijvers eigen uitspraak ‘für reine Toren bestimmt’, de literair meer eischenden kan ik verwijzen naar het in November 1912 verschenen werk van Carl Meissner: ‘Carl Spitteler: zur Einführung in sein Schaffen: mit einem Anhange: Eugenia, eine Dichtung Spitteler's.’ (uitgave Eugen Diederichs, Jena), een eerbiedwekkende studie, waarvan mij den dichter zelf betuigde, dat zij ‘sehr gut und gescheidt’ geschreven is. Het zij mij vergund ook hieruit eenige bijzonderheden weer te geven. En dan al terstond uit het voorwoord deze mededeeling, dat er alreeds Spitteler-gemeinden zijn, en een groeiend tal oordeelkundige aanhangers van zijn kunst valt op te merken. Zijn jeugd besprekend, bepeinst Meissner dit toeval: als de teekenmeester kundig en de schilder begaafd, de vader goedgunstig was geweest, dan leefde heden een beroemd Zwitsersch schilder Carl Spitteler meer. En daarom: geen van de grootsten: Dante, Goethe, Keller, die van het teekenen en schilderen kwamen of zich er innig voor interesseerden, is als dichter zòò uitsluitend uitbeelder geworden als Spitteler, wien dichten beduidde: vormen, zichtbaar maken, overzetten van ook het schijnbaar meest abstracte in ademend bewegen. Als zeventienjarige dichtte hij reeds een drama ‘Saul’, maar geheel naar eigen richting was de hemel zijn papier, de gedachte de inkt, het oog de pen. Hij bedacht in de vrije natuur zijn drama, en deed daar drie jaar over, ongeacht de hindernissen van examens etc. Sisyphusarbeid noemt Meissner dat. En zoo zijn al zijn epische visioenen en kosmische zieningen eerst jaren vooruit in het brein verwerkt vooraleer zij linea recta zijn neergeschreven. Vandaar ook dat de dichter kan zeggen ‘Herakles’ is mijn best gecomponeerd epos, en ik voel mij meer nog als de dichter van ‘Herakles’ dan van ‘Prometheus’ of ‘Olympischer Frühling’ - terwijl hij Herakles niet eens geschreven heeft.
Zooals men weet, en uit zijn werk gissen kan, voelt de dichter veel voor Holland. Een macht van Hollandismen vindt men in zijn werken, en zeker heeft zijn echtgenoote, geboren Op den Hooff (er is eene Haagsche familie Van der Kemp - Op den Hooff) haar deel aan deze taalverrijking. Een verrijking die voor de Duitsche taal een uitbreiding en vermeerdering van | |
[pagina 166]
| |
het scheppend vermogen medebracht. Ook zijn gewezen secretaresse, mejuffr. C. Verwey, dochter van wijlen den Nederlandschen consul in Zwitserland, is eene Nederlandsche, en beter dan de in Frankrijk verschenen vertaling der ‘Mädchenfeinde’ - een voor Galliërs onverstaanbaar Germaansch werk - is hare overzetting dier Kindergeschichte. Haar kennis van Zwitserland en den dichter zelf stelde haar in staat, het taaleigen zuiver in de vloeiende vertaling te bewaren, en de typisch Zwitsersche atmosfeer om de vroolijke en loupe-scherpe levensfiguren te bewaren. Jammer dat de Mij. v.g.e. gdk. Lectuur, toch aangewezen om het beste uit het buitenland tot haar leden te brengen, er nog niet toe kan besluiten van dezen dichter van wereldbeteekenis die boeiende vertelling op te nemen. Nog meer verraste het mij echter te vernemen, dat de vertaalster is te verstaan gegeven, dat zòò er al tot opname mocht beslist worden, de vertaling dan toch zou geleverd worden door iemand, voor wie het vertaalwerk gereserveerd blijft. De Wereldbibliotheek, die toch zoo bij monde van ‘De Ploeg’ den mond vol heeft van vertalen, diende toch te waken voor de opvatting dat vertalen een aangenomen werk is. Spitteler heeft dat beter ingezien, en aan haar het uitsluitend vertaalrecht van dat boek afgestaan. Het oordeel van een Duitscher over de mogelijkheid van vertalen zijn wij nog zoo gelukkig te kunnen geven in een uitspraak van dr. H.F. Hofmann: Spitteler selbst zielte ja von vornherein auf Weltliteratur, und es sollte mir eine grosse Freude sein, wenn ich unrecht behielte mit meiner Behauptung, dass die Hauptwerke absolut unübersetzbar bleiben werden. Vielleicht eignet sich aber ein germanisches Idiom, wie das Niederländische, noch am besten und ehesten zur vollwertigen Wiedergabe. Frederik van Eeden ten trots, die met Rabindra Nath Tagore de ‘Ster van 't Oosten’ meent te hebben ingehaald, verklaar ik mij nadrukkelijk èèn met het oordeel van den uitgever der Südd. Monatshefte (zie het Januari-nummer 1914 van dat tijdschrift), die de Gitanjali-dichter verre van een grootheid van den eersten rang noemt, maar een voor het Nobelprijs-comité ter elfder ure voorgeschoven verlegenheidscandidaat. Terecht vraag hij: ‘Kennt kein Mensch in Dänemark den Namen Spitteler? Wenn irgend einer, erfüllt der Dichter des Prometheus, des Oympischen Frühlings sogar die an sich fatale, weil jedem dilettantischen Missverständnis Vorschub leistende Förderung des Stifters “idealistisch” zu sein.’ Zij het ons vergund nog een oordeel aan te halen, dat wij eerder uit een particulieren brief van den Weener dichter Wladimir Freiherr von Hartlieb in het artistiek weekblad ‘De Hofstad’ afdrukten. Spitteler ist der einzige deutsche Poet der Gegenwart, den ich aus tiefstem Herzen liebe und verehre. Gedichte wie z. B. ‘Das bescheidene Wünschlein’ oder ‘Auf der Milch und Honigwiese’ sind von zeitloser, unsterblicher Schönheit..... En ten slotte dit van Albert Soergel uit diens Dichtung und Dichter der Zeit: ‘An Sp. habe ich am starksten (unter den lebenden Dichtern) erfahren, dass Dichtung eine Vermehrung aller guten Kräfte, des Schauens und Fühlens bedeutet. Ich wüstte keinen lebenden Dichter von dem ich ein neues Werk so ersehnte, wie von Spitteler.’ | |
[pagina 167]
| |
Naschrift.In de ‘Süddeutsche Monatsheften’ zijn juist (Jaargang XI, deel 1-4) Spittelers ‘Früheste Erlebnisse’ verschenen, het eerste werk na de ‘Olympische Frühling’. Hoe ongeloofelijk het klinkt - deze dichter weet zich (nu bijna 70 jaar) met rustig-zekere helderheid niet alleen gebeurtenissen maar ook droomen uit zijn eerste twee levensjaren te herinneren. Dat verklaart, waarom de intensiteit van den droom aan zijn dichtwerk zoo in hooge mate eigen is. Ik was mij dat al sterk bewust voor ik met zijn jongste werk ‘Meine früheste Erlebnisse’ kennis maakte, waarin het, duidelijk bevestigend, heet: ‘Die Träume meiner zwei ersten Lebensjahre sind meine schönste Bildersammlung und mein liebstes Poesiebuch.’ Is er een meer verdroomd dichter denkbaar? En, anderzijds, een reëeler, een positiever droomer? Dàt inderdaad is hèt groote kenmerk van Spitteler: dat hij even boeiend waakt als droomt. Als boek verschijnen deze herinneringen binnenkort bij Eugen Diederichs te Jena, bij wien zijn oeuvre grootendeels is uitgegeven. |
|