| |
| |
| |
Iets over den oorsprong van het gevederd geslacht.
Mr. J.A.H. Baron van Zuylen van Nyevelt.
WANNEER men in Londen, van Victoria station afkomend, de stad ingaat en Hydepark rechts laat liggen, dan komt men al spoedig links afslaande aan de breede straat, die naar Kensington voert; 't duurt niet lang of men krijgt aan de rechterhand twee naast elkander gelegen reusachtige paleizen of tempels in 't gezicht: het Victoria en Albert- en het Natural History museum. Tempels? Ja, dat zijn zij in den volsten zin des woords; tempels der kunst en der wetenschap. Men kan gerust zeggen dat zij, ieder op hun gebied, éénig zijn. Alles wat de mensch het schoonst op kunstgebied wrocht, alles wat zijn onderzoekende nimmer rustende geest in het rijk van dierkunde en biologie en palaeontologie naspeurde en ontdekte, is hier in de schitterendste exemplaren vertegenwoordigd, en wat niet minder verdienstelijk is, op de meest leerzame en duidelijke wijze tentoongesteld.
Wanneer wij het laatstbedoeld museum, dat van natuurlijke Historie, binnentreden, dan valt ons oog onmiddelijk op twee meer dan levensgroote beelden. Recht vóór ons, op een verhevenheid, verrijst de eerwaardige gestalte van den grooten hervormer, den schepper der moderne biologie, Charles Darwin; aan onze rechterhand treft ons de afbeelding van zijn grooten medestrijder en kampioen voor de evolutieleer, Thomas Huxley. Met laatstbedoelden zullen wij ons een oogenblik hebben bezig te houden.
Men schreef 1886; de strijd over het ontwikkelingsbeginsel in tegenstelling met het vroegere geloof aan de onveranderlijkheid der soort woedde nog hevig. Réville had zijn ‘Prolégomènes de L'Histoire des Religions’ doen verschijnen, waarin hij in 't licht stelde dat het scheppingsverhaal in Genesis geenszins in overeenstemming was met de jongste
| |
| |
ontdekkingen op anthropologisch, zoölogisch en palaeontologisch gebied. Dit haalde hem een scherpe berisping van ‘the grand old man’, W.E. Gladstone op den hals, die in de ‘19th Century’ de volgende ontboezeming ten beste gaf: ‘But the question is not here of a lofty poem, or a skilfully constructed narrative: it is whether natural science, in the patient exercise of its high calling to examine facts, finds that the works of God cry out against what we have fondly believed to be his word and tell another tale; or whether, in this nineteenth century of Christian progress, it substantially echoes back the majestic sound which, before it existed as a pursuit, went forth into all lands.
First, looking largely the latter portion of at the narrative, which describes the creation of living organisms, and waiving details, on some of which the Septuagint seems to vary from the Hebrew, there is a grand fourfold division, set forth in an orderly succession of times as follows: on the fifth day.
1o the waterpopulation;
2o the air-population;
and on the sixth day;
3o the land-population of aminals;
4o the land-population consummated in man.
Now this same fourfold order is understood te have been so affirmed in our time by natural science, that it may be taken as a demonstrated conclusion and established fact.’
Men ziet het, Gladstone houdt vast aan 't geen hij verkoos te noemen: ‘the impregnable rock of scripture,’ en wanneer nu, na dertig jaar, dergelijke opvatting slechts een glimlach kan ontlokken, was het geen wonder dat toen Huxley, in de volle glorie van zijn baanbrekende ontdekkingen op het gebied der vergelijkende ontleedkunde, vuur vatte en den grand old man te lijf ging, die zich onvoorzichtig op een gebied had gewaagd waarin hij niet thuis was.
Ter staving van zijn beweringen haalt Gladstone Cuvier aan; maar zag daarbij over 't hoofd dat sedert diens dood (1832) geheele werelden van oud organisch leven zijn ontdekt, en dat juist degenen die met den meesten ernst de onderzoekingen van den grondlegger der palaeontologie hebben voortgezet, het waren die er het meest toe hebben bijgedragen het geloof aan de oude overlevering wankel te maken.
| |
| |
Huxley nu begint in zijn ‘Genesis versus Nature’ eerst duidelijk te maken wat men in Genesis I, 21 heeft te verstaan onder de bovolking van lucht, water en land; en stelt daarna in 't licht dat de moderne natuurwetenschap zich in geenen deele kan vereenigen met de volgorde als door Gladstone opgesomd. Of de geologische getuigenis is volledig genoeg om ons in staat te stellen met juistheid de volgorde te determineren waarin organische wezens op aarde zijn verschenen, òf zij is dit niet. In 't eerste geval is het slechts een vraag van nauwkeurig waarnemen; in 't tweede geval ontkent of bevestigt de wetenschap niet, maar zwijgt.
De seriën van fossiele overblijfsels van dieren, die in lang vervlogen tijdperken op aarde voorkwamen en alléén voldoend bewijs voor hun vroeger bestaan opleveren, kunnen als volgt worden gerangschikt, de oudsten onderaan;
formatiën: |
eerst bekende verschijning van: |
Quaternair. |
Gewervelde luchtbevolking (Vleermuizen) |
Plioceen. |
Gewervelde luchtbevolking (Vogels en Pterodactylen) |
Mioceen. |
|
Eoceen. |
|
Krijt. |
|
Jura. |
|
Trias |
|
Boven-palaeozoisch |
|
Midden-palaeozoisch |
Gewervelde landbevolking (Amphibiën, Reptielen) |
Lager-palaeozoisch |
|
Silurisch |
Gewervelde waterbevolking (Visschen). |
|
Ongewervelde lucht- en landbevolking (vliegende insecten en schorpioenen). |
Cambrisch |
Ongewervelde waterbevolking. |
Hieruit vloeit dus voort dat de wetenschap leert ten opzichte der consecutieve verschijning van organische wezens: water-, land- en luchtbevolking; en allerminst Gladstone in 't gelijk stelt, waar deze, zich beroepend op Genesis, meent te moeten aanvoeren: water-, lucht- en landbevolking.
Veronderstellen we nu dat de uitdrukking van Genesis ‘gevleugeld gevogelte’, pour le besoin de la cause, ook kan worden uitgestrekt tot vliegende insecten, dan moet de verschijning der luchtbevolking millioenen van jaren worden achteruitgeschoven, daar is kunnen vastgesteld worden dat zij, vlie- | |
| |
gende insecten, reeds in Silurische rotsformatie voorkomen, en er zou nog eenige hoop zijn voor de ‘fourfold order of creation’ ware het niet dat overblijfselen van scorpioenen, dus wel kruipend gedierte par excellence, almede in die Silurische rotsen zijn te vinden; zoodat de volgorde der waargenomen overblijfselen
2. Land- en luchtbevolking
1. Waterbevolking
toch niet in overeenstemming is te brengen met Gladstone's
3. Landbevolking
2. Luchtbevolking
1. Waterbevolking
afgezien nog van het feit dat er toch werkelijk veel goede wil toe vereischt wordt om de uitdrukking ‘gevleugeld gevogelte’ ook uit te strekken tot insecten.
Gladstone's commentaar: ‘Pursuing that regular progression from the lower to the higher, from the simple to the complex, the text now gives us the work of the sixth “day” which supplies the land population, air and water having been already supplied’ is ook verre van gelukkig. Want het is onwaar dat de luchtbevolking in haar geheel genomen lager georganiseerd is dan de landbevolking. Integendeel, ieder die de morphologie der dieren heeft bestudeerd, weet dat de organisatie van een vleermuis, vogel of pterodactyl die van een viervoetig aardbewonend dier veronderstelt, en dat zij alléén begrijpelijk is als een uiterste wijziging van een zoodanig dier, 't zij dan zoogdier of reptiel. Geheel op dezelfde wijze zijn gevleugelde insecten, aangenomen dan dat ze tot de luchtbevolking konden worden gerekend, niet anders denkbaar dan als modificatie van een kruipend prototype, dat dan alweer tot de landbevolking zou moeten behooren. Theorie zoowel als waarneming verzetten zich dus tegen de opeenvolging van dierlijk leven, zooals Gladstone die meent in Genesis te ontdekken. Integendeel zouden vele waardige vertegenwoordigers der natuurwetenschappen bereid zijn te verklaren, alléén op theoretische gronden, dat het verschijnen der luchtbevolking vóór de landbevolking absoluut ongeloofelijk is, - en dat, indien zoodanige bewering in Genesis voorkomt, dìt alleen de wetenschappelijke onbetrouwbaarheid van een dergelijke bron bewijst. Zelfs kan niet worden volgehouden dat de waterbevolking in haar geheel vóór de landbevolking zou zijn ontstaan; ten bewijze mogen strekken de cetacea, bruinvisschen,
| |
| |
dugongs en andere echte zoogdieren die, oorspronkelijk landbewoners of althans daarvan afstammende, zich wederom tot het water hebben gekeerd en daarin nu hun natuurlijk element vinden.
Zooals ieder weet, werd vroeger als een der groote bezwaren tegen de evolutie-hypothese altijd weer op den voorgrond gesteld het gemis aan overgangsvormen waardoor de afstamming kon worden bewezen, althans aanschouwelijk gemaakt. Het zou mij te ver voeren hier uiteen te zetten waarom dat gemis volstrekt niet als argument tegen de ontwikkelingsidee kan gelden, en ik kan alleen constateeren dat dit gemis hoe langer hoe lichter te torschen valt doordien steeds nieuwe vondsten en feiten aan het licht komen. Om slechts één voorbeeld te noemen herinner ik u de vóór ettelijke jaren, in Centraal Afrika gevonden nieuwe diersoort de Okapi, een duidelijke tusschenvorm van giraffe en antilope.
Maar het stond geschreven dat de natuur ons althans één harer geheimen zou openbaren uit een millioenen jaren vervlogen tijdperk. Daartoe moet ik den lezer verzoeken zich met mij te verplaatsen naar het Museum für Naturkunde in de Invalidenstrasse te Berlijn. Dit is in de verste verte niet te vergelijken met het Londensche South Kensington Museum, ook niet met de rijke fossiliën-verzamelingen in Parijs en Brussel, want de paleeontologische afdeeling van de Berlijner verzameling bezit geen reusachtige ‘Zugstücke’, (zooals b.v. het twintigtal iguanodonskeletten, prachtig geconserveerd, in Brussel), men vindt er niets dan eenige geraamten van nijlpaarden (uitgestorven soort van Madagascar) voorts van moa's, (de reuzenvogel uit Nieuw-Zeeland, insgelijks uitgeroeid), en nog een en ander te hooi en te gras. Maar het bezit één schat, die tegen heel wat mastodonten, dinosauren en andere monsters opweegt; het bezit... den eersten vogel.
In een hoek bij het venster staat een onaanzienlijke tafel met glasbedekking, daaronder twee geelachtige steenen platen zonder eenig reclame-achtig opschrift: en toch betaamt het hier het hoofd te ontblooten, want men bevindt zich voor een reliquie, voor den natuurvorscher van onschatbare waarde. Voor den oningewijde is op deze steentafel aanvankelijk in 't geheel niets te zien; kijkt hij scherper toe, dan ontrolt zich het volgende beeld voor hem: Op een kleverigen bodem van slijk of leem is een kraai of andere soortgelijke vogel geplukt gewor- | |
| |
den; enkele vederen hebben zich in het moeras afgedrukt en het kadaver schijnt op de plaats te zijn blijven liggen en daar tot ontbinding overgegaan, want enkele stukjes been ziet men nog in de versteende brij steken. En nu, deze steen is voor ons een hoeksteen. Op hem vertoonen zich de eerste sporen van het orgaan dat wij, twintigste-eeuwers, met alle macht pogen ons eigen te maken: het orgaan dat de lucht verovert; deze enkele veder-afdrukken, deze weinige beenderen zijn de schaduwachtige omtrekken van den oudsten vogel dien wij kennen, den oervogel Archaeopteryx; op deze vederen en beenderen begon het gewervelde dier, dat zich van visch tot sauriër had ontwikkeld, een nieuw leven - het leven in het heerlijke blauwe luchtruim, in den aether, het leven van den arend, de zwaluw, de albatros. Ook wij menschen zijn naar onzen bouw werveldieren, en onze vogelvlucht zal, hoe hij ook worde vervolmaakt, toch steeds de grenzen en wetten van onzen lichaamsbouw niet kunnen overschrijden, maar wij hebben nog iets voor boven de oude hagedis die ging vliegen; wij hebben het orgaan van 't werktuig-uitvinden - de hersens.
Dat ons nu nog deze hoeksteen, deze pijler der gansche vlucht-ontwikkeling van het werveldier voor oogen staat, dat danken wij aan een samenloop van gelukkige omstandigheden waarvoor wij niet dankbaar genoeg kunnen zijn.
Vatten wij die kortelijk in 't oog.
We zijn in de groote periode van onze aarde die men met den naam van Jura-tijd pleegt te bestempelen; alzoo in den tijd dat er nog geen Alpen waren, en de Middellandsche zee zich tot midden in Duitschland uitstrekte; het toenmalig ‘home’ van den Ichthyosaurus. In het ruime sop regent onophoudelijk kalk omlaag, mikroskopisch kleine behuizingen van oerdiertjes, zooals die nog thans onze zeeën bevolken; de foraminiferen. Langzaam maar zeker wordt daardoor de bodem bedekt en verhoogd. Ook nog andere oorzaken, thans niet met zekerheid vast te stellen, werken er toe mede dat de zee zich langzamerhand naar het Zuiden terugtrok, totdat eindelijk de ondiepten, door de koraaldieren uit kalk opgebouwd, zich boven den waterspiegel verheffen... de Juratijd loopt ten einde. De geheele zeebodem komt bloot; wolken van kalkstof jaagt de wind voor zich uit, en brengt langzamerhand van noordelijker streken de zaden en kiemen, die de woestijn met een groen kleed overtrekken, en daarmee gelijken tred houdend
| |
| |
trokken er ook landdieren heen. Nu kwam er een wijziging in de atmospherische toestanden: wolken trokken zich om de nieuw geboren bergen saam, het begon te regenen. Het water drong in de rotspleten, de eene beek na de andere brak zich baan en stortte zich omlaag waar hun zoet water zich mengde met de langzaam uitdrogende inhammen en golven der terugtrekkende zee. Het zoetwater was rijkelijk met kalk uit de bergen bezwangerd, die aldus wederom den schoot bereikte waaruit zij was aangevoerd. Die kalk nu kreeg een eigenaardige rol te vervullen; zij werkte als lijkwade; als lijkwade voor al het organische afgestorvene, voor de tallooze dieren en planten die na kortstondig bestaan op den ondiepen zeeboezem zonken. Die kalk werkte als gipsafgietsel, zoodat zij den vorm van het wezen aannam en ook behield nadat de ontbinding van het organisme was ingetreden: In onze dagen zien wij iets dergelijks in Pompeji, waar de vormen van menschen en dieren zoo prachtig in de vulkanische asch zijn bewaard gebleven.
De tijd ging voorbij; de kalkbeeken droogden uit, het water verdampte en ten slotte bleef er niets over dan één reusachtige steenmassa die het dagboek der vervlogen eeuwen vast omsloot; terwijl een nieuw geslacht, de mensch, homo sapiens op het tooneel verscheen.
Nu was er een homo sapiens, een lepidum caput, Senevelder met name, die eene uitvinding deed, die het dorp Solnhofen in Oberfranken beroemd maakte. Aan 't eind der achttiende eeuw verzon hij een kunst, zooals wij zullen zien aan de natuur ontleend: de lithographie of steendrukkunst. En het was juist de kalksteen van Solnhofen, die daartoe het onmisbaar materiaal leverde; die steen toch liet zich kleuren en bewerken, zonder af te splinteren, haarscherp snijden, zonder te barsten, in de drukpers zwaar belasten; tot op onze dagen heeft hij zijn reputatie bewaard en ducht geen concurrentie. Tegelijkertijd werden in den omtrek de bosschen geveld en stortte men zich met alle macht op dit oude blok Jura-kalk, om het voor allerhande doeleinden uit te houwen.
Door een merkwaardigen samenloop der dingen liet ook thans de wetenschap zich gelden. Smith had in Engeland voor 't eerst een tabel opgesteld van de verschillende tijdsgewrichten der aard-geschiedenís; en Leopold von Buch had den Juratijd uit de verschillende steenbeddingen beschreven en ingedeeld,
| |
| |
terwijl de nieuw gevonden techniek er het hare toe bijbracht om afbeeldingen van wat men uitgroef alom te verbreiden. En ziet, ook ‘uit der kinderen mond hoorde men de waarheid.’ 't Duurde niet lang of de eenvoudige steenhouwers werden er attent op, dat de steenplaten die zij voor ‘illustraties’ opgroeven en loshakten, zelven ‘geïllustreerd’ te voorschijn kwamen, kreeften, visschen, allerhand gedierte was daarop duidelijk te onderkennen. Het was het oude dagboek der natuur, dat zich ontsloot! En toen de echte natuuronderzoekers dergelijke reliquieën in handen kregen, twijfelden zij geen oogenblik of men had hier met een vondst van den allereersten rang te doen. De roem van Solnhofen wies met den dag; ieder wilde wat van den rijken buit, de verschillende musea betwistten zich deze merkwaardige bladen uit het album der natuur; en, zooals 't altijd gaat, daar de vraag het aanbod overtrof, stegen de prijzen tot een hoogst eerbiedwaardig cijfer.
't Was in 1860. Men had zich nu, dank ijverige en onverdroten nasporingen, een vrijwel klaar beeld kunnen vormen van het oneindig lange Jura-tijdperk, en er zich rekenschap van kunnen geven dat het er toen heel anders uitzag dan thans; zoo zag men in, dat van het genus mensch toen nog geen sprake was geweest; wel vond men in overgrooten getale de afdrukken van reptiliën en sauriërs, zoodat men, terecht, dat tijdvak als den eigenlijken bloeitijd van dit geslacht leerde beschouwen. Daar nu zoogdier en vogel den mensch veel nader staan dan b.v. een schildpad of hagedis, zoo nam men aan dat toenmaals de geheele dierenwereld zich nog op een lageren trap van ontwikkeling moest hebben bevonden. Het geloof aan Darwin's evolutiewetten stond om dien tijd nog op zeer losse schroeven, de meeste natuurkundigen hielden nog vast aan de meening, dat, bij ontstaan zoowel als te niet gaan der verschillende diersoorten, bovennatuurlijke, buitenissige machten in 't spel waren. Hierover echter was men het eens: vogels zoowel als zoogdieren hadden, zoo zij al voorkwamen, niet dan eene zeer ondergeschikte rol te spelen gehad. Men had wel op andere plaatsen reusachtige, drie-teenige afdrukken gevonden, maar wist niet of die aan vogel- dan wel aan saurierpooten waren toe te schrijven; thans weten wij dat het laatste het geval was; 't zijn de voetsporen van den iguanodon. Maar daar op éénmaal stiet men op iets merkwaardigs: op een versch uitgehouwen lithographische plaat zag men den duide- | |
| |
lijken afdruk van een... veertje. Het oude spreekwoord zegt: den vogel kent men aan zijn veeren; ergo, waar een veertje gevonden werd, daar moest ook een vogel zijn geweest.
Wij kunnen naar alle waarschijnlijkheid aannemen dat de vederdos een zich aan veranderde omstandigheden aangepast hebbende mutatie is van het oorspronkelijke schubbenpantser; maar een ander dier behalve den vogel, dat die mutatie zou hebben doorgemaakt, is ons niet bekend; en daarom rees twijfel of men hier met een echte veder dan wel met een daarop gelijkend plantaardig voortbrengsel te doen had, en die twist zou nog zoo spoedig niet zijn beslecht, als men niet het jaar daarop, dus in 1861, een andere vondst gedaan had, die de zaak voor goed uitmaakte; men trof den afdruk aan van een hoop dooreengeworpen beenderen, en daaromheen een gansche massa veeren!
Een arts te Solnhofen, Ernst Häberlein, werd de gelukkige bezitter der wonderplaat en verzuimde niet om zijne ontdekking wereldkundig te maken; maar hij bewaarde zijn schat zorgvuldig en wilde dien niet laten afbeelden of nateekenen. Maar de natuurvorscher Oppel, die het geval te zien kreeg, wist raad; gelijk Mozart het ‘miserere’ van Allegri, dat in de Sixtijnsche kapel werd gezongen maar niet mocht worden gepubliceerd, de auditu in zijn hoed schreef, zoo leerde Oppel den geheelen afdruk tot in de kleinste bijzonderheden van buiten, en teekende hem thuis na. Andreas Wagner in München gaf toen naar deze betrouwbare gegevens aan het nieuwe dier een Latijnschen naam (Archaeopteryx). Maar zoo grif ging het niet. De zoöloog Giebel verklaarde de heele historie voor een mystificatie, omdat de teekening sauriër-beenderen en vogelveeren saam vereend te zien gaf. Dat was immers onmogelijk, althans voor iemand die nog steeds vasthield aan de constantheid der soort. Deliberante senatu Saguntum periit. Op raad van zijn grooten adviseur Richard Owen, die wel zag hoe de vork in den steel zat, verkreeg het Museum te Londen de kostbare natuur-lithographie voor 14,000 mark, en de Duitsche geleerden mochten toezien. Zij is daar nog steeds, in Berlijn heeft men eene kopie in gips (rechts in de zaal).
De Duitschers ‘jurèrent, mais un peu tard, qu'on ne les y prendrait plus’; want de echtheid was nu boven twijfel verheven. Intusschen, wat nu voor Duitschland voor goed verloren ging, was toch maar een zeer geschonden reproductie van het
| |
| |
raadselachtige wezen; maar genoeg kon worden waargenomen om grenzenlooze verwarring in de geleerde hoofden te stichten. Als dit een vogel moest verbeelden, dan ging een heel systeem te gronde. Op de plaat toch lagen als bestanddeelen van eenzelfde dier: ruggewervels in zandlooper-vorm, die nooit of te nimmer bij vogels, maar wel bij hagedissen, b.v. den Ichthyosaurus, voorkomen; daaraan sloot zich een staart van twintig wervels, immer smaller wordend, en aan elken wervel zaten duidelijk en onmiskenbaar een paar veeren. Wat was ‘mit diesem Räthselwort gemeint’? 't Kon slechts een dier geweest zijn, een trap hooger dan de sauriër, warmbloedig en naar de overblijfselen van pooten en armen onmiskenbaar bij de vogels in te deelen.
Maar de staart? Die behoorde toch zeker aan een reptiel. En nog een tegenstrijdigheid: de vleugel was als die eens vogels behalve in één punt. Bij den echten vogelwiek zijn arm en hand saamgesmolten, geheel. Maar bij het Solnhofer raadsel kwam de hand nog uit den vleugel te voorschijn, want op het gewricht kwamen drie scherpe, goed onderscheiden klauwen te voorschijn. ‘Summa summarum’, het spook was òf een vliegende hagedis met vogelveeren, óf een vogel waaraan nog ettelijke kenteekenen kleefden der lagere orde, die der sauriërs.
Maar daarmee was de zaak niet uit. De geheele beroering was natuurlijk koren op den molen der evolutionisten, die juichten bij elke bres die in de oude systematiek werd geschoten; zoo bij den wonderlijken visch amphioxus, die door den een voor een visch, door den ander voor een ongewerveld dier werd uitgekreten; evenzoo bij den merkwaardigen salamander-visch uit Zuid-Amerika.
De oervogel archaeopteryx was voor de aanhangers van Darwin luce meridiana clarius de tusschen- of overgangsvorm van sauriër en vogel, eene opvatting waartegen de rechtzinnigen zich natuurlijk met hand en tand verzetten. Intusschen één wensch was den tegenstanders gemeen; dat het mocht gelukken nog een tweede, beter geconserveerd exemplaar machtig te worden. En ziet, die wensch zou verhoord worden. In 1877 werd op een paar uur afstands van de eerste vondst een nieuw exemplaar uitgehouwen; ditmaal in den meest volmaakten toestand dien men maar wenschen kon. Häberlein, dezelfde, die het eerste exemplaar was machtig geworden, verkreeg ook dit, en bood het te koop voor het bagatel van 36,000 mark. Nu
| |
| |
begon van alle kanten een loven en bieden; herhaalde malen was de schat op het punt naar het buitenland te verhuizen, maar ten slotte werd het ‘Berliner Museum für Naturkunde’ eigenaar voor 20,000 mark.
Een der grootste merkwaardigheden van het nieuwe exemplaar was de kop, dien men nu voor 't eerst te zien kreeg; want die kop had tanden in boven en onderkaak. Dit was nu in zooverre niet al te onbegrijpelijk of verrassend, want men had zeven jaar te voren in Noord-Amerika de overblijfselen van een echten vogel uit de krijtperiode gevonden, den Hesperornis regalis, die evenzeer in gleuven in boven- en onderkaak echte tanden had; maar de tanden van de archaeopteryx waren ontwijfelbaar sauriër-tanden.
In hoofdzaak was er nu geen ontkomen meer aan: op het oogenblik dat de natuur van de hagedis naar den vogel wou opklimmen, moest de archaeopteryx als sport van den ladder dienst doen. Maar welke? Dat was de vraag; want dat er nog meer sporten moesten zijn en de geheele ladder, die de geslachten verbond, compleet was, daaraan twijfelde niemand; en ook nu nog is niet met zekerheid uit te maken of de door ons gevonden sport dichter bij den vogelen- dan wel bij den reptilien-kant zich bevindt.
Hoe het ook zij: wij staan hier voor een der grootste problemen: dat van het vliegen. En hier moeten wij onderscheiden tusschen willekeurig en onwillekeurig, of, zoo men wil actief en passief vliegen. Het laatste deden ongetwijfeld de mikroskopische wezens, die wij bacteriën of bacillen noemen, wezens die in de oneindige keten van het organisch leven den meest eenvoudigen vorm vertegenwoordigen; aan een bepaling van het gewicht valt natuurlijk niet te denken, bij de minste aanleiding of beweging zweven zij door het luchtruim en oefenen hun deels zegenrijken deels vernielenden invloed. Maar naar gelang de natuur in haar onafgebroken ontwikkelingsgang voortschreed, werden de organismen, oorspronkelijk ééncellig, allengs gecompliceerder en dus ook zwaarder; met het zweven her- en derwaarts op den wind was het gedaan. Het water zou nu het milieu worden, waarin de evolutie verder ging; de visschen verschenen ten tooneele. Wat voor ons de ballon is, namelijk het middel om zich kunstmatig in het ons omgevende element, de lucht, te verheffen, dat was voor den visch de zwemblaas, oorspronkelijk niets dan een huidplooi aan den
| |
| |
darm waarin de door den visch ingeslikte lucht gepompt werd. Daarbij werden als stuur de vinnen ontwikkeld, zoodat wij in zekeren zin kunnen zeggen: de visch vliegt in het water. De bekende vliegende visschen hebben het zelfs klaargespeeld op hun vinnen een korte spanne tijds in het hun vreemde element, de lucht, te vertoeven; maar daarin zijn zij niet thuis, in de lucht kunnen zij niet leven, maar moeten verstikken; langs dezen weg is het met het vliegen niets gedaan.
Eerst moest de visch als salamander lucht-ademer worden, de zwemblaas af- en de longen aanschaffen. De vinnen gingen nu ook verloren, in hunne plaats traden beenen, die geschikt bleken voor springen, loopen, klimmen: het vlieg-probleem was tijdelijk op den achtergrond geraakt. Dit zou weer zijn rechten hernemen toen de vliegende hagedis, pterodactylus (vleugelvinger) verscheen; bij haar treffen wij een vlieshuid aan, die zich van één vinger der hand tot op het achterbeen spande; een groot onderscheid dus met de vleermuis, waarbij het vliegvlies is uitgespannen tusschen de verlengde vingers van de hand of voorarm.
Nu kwamen sauriërs, wier bloed van uit hun binnenste werd verwarmd, in plaats van alleen hun warmte aan de zonnestralen te ontleenen. Wat de oorzaak hiervan was, is niet met zekerheid na te gaan; wellicht eene aanpassing aan het kouder wordend klimaat; de huid zocht om den eenmaal verkregen innerlijken gloed tegen de koude buitenlucht te beschermen een slechter warmtegeleider als bedekking; het vederenkleed trad in de plaats der schubben.
Onder deze gevederden waren er van gering gewicht, die gemakkelijk op de takken der boomen rond konden springen; dit hadden zij reeds gedaan eer zich de mutatie van schubben tot vederen had voltrokken, gelijk wij nog kunnen waarnemen aan den tropischen kikvorsch Rhacophorus, die in de boomen leeft en zich metterdaad tot vliegenden vorsch heeft ontwikkeld; wil hij naar beneden, dan gebruikt hij zijn zeer ontwikkelde zwemvliezen als valscherm. Voeg hierbij nu nog, dat reeds bij den pterodactylus zich holle beenderen toonden waardoor het gewicht verminderd werd, eene verbetering die de vogels natuurlijk nog hebben onderstreept - en ik zou meenen dat wij een niet al te ongeloofwaardig of phantastisch beeld hebben van de wijze waarop het gevederd geslacht is ontstaan.
Eindelijk nog een woord over de naaste stamverwanten van
| |
| |
den archaeopteryx. Vogel-kenteekenen werden reeds vroeg bij verschillende dinosauren (schrikhagedissen) aangetroffen. Zoo in de eerste plaats bij eene orde van dat geslacht, die den naam van ornithopoda (vogelvoeters) heeft ontvangen. Deze is het naast verwant aan de groep der pachypoden en waarschijnlijk van een anderen tak, de chelidosauria, af te leiden. Beide orden worden ook wel eens onder den naam van Orthopoda (rechtvoeters) vereenigd, waarbij de overeenstemmende bouw van het open bekken en zijn lange paralel aan het ischium, post-pubes. Maar, en dit is van groot gewicht, de Ornithopoda onderscheiden zich van de pachypoda door de holle beenderen (een echt vogelteeken), de zeer verlengde metatarsen en den digitigraden voet, waarvan de teenen niet met hoeven maar met klauwen zijn voorzien. Steunende op den machtigen staart en de lange achterbeenen, stonden en sprongen deze vogelachtige schepselen recht op; de zwakkere voorste ledematen dienden slechts tot grijpen. Het aan de huid gehechte beenpantser der pachypoden hadden de ornithopoden niet; waarschijnlijk was hunne huid met vederen op haarachtige aanhangsels bezet. (Haeckel, Systematische Phylogonie III).
De aanzienlijkste en typisch-hoogst ontwikkelde groep onder de ornithopoden zijn zeker wel de Iguanodons, waarover ik boven reeds sprak. Reeds in 1824 werden de eerste overblijfselen in Engeland's krijtbodem aangetroffen, tegelijk met den carnivoren megalosaurus (de ornithopoda waren herbivoor). Eerst in 1882 werden echter volledige skeletten van twee reusachtige iguanodon-soorten in België bij Bernissaert gevonden; zij zijn 9-10 meter lang en 4-5 meter hoog. De zware achterpooten hebben slechts drie teenen, waarvan men overal in den krijt-zandsteen de sporen aantreft.
Aan beide handen is de duim tot een dolk geworden, de tweede en derde vinger hebben schup- of lepelvormige eindleden, vierde en vijfde vinger zijn zwak. De karakteristieke spatula-vormige tanden met scheeve kauwoppervlakte, hebben sterke overlangs-groeven met saamgedrukte zijvlakken, voor en achter met scherp ingekerfden rand.
Bij een ander type, den hadrosaurus, vinden wij een merkwaardig herbivoor gebit; boven- en onderkaak zijn sandaal of lepelvormig, vertoonen een merkwaardige overeenkomst met den snavel van onzen lepelaar (platalea leucerhodi).
| |
| |
Het meest bij den vogeltypus komen de veel kleinere nanosauria en ornithomidia (niet grooter dan 0,3-10,6 meter.) Hunne beenderen zijn pneumatisch, met dunne wanden en de achterpooten van ornithomismus vertoonen een lang loopbeen ontstaan door samensmelting der drie metatarsaliën (middel-voetsbeenderen).
Van nog grooter beteekenis voor de stamverwantschap is de familie der Pterosauriërs (Vlieg-hagedissen). Zij hebben een chiropteren habitus, d.w.z. hun karakter ligt voornamelijk in de tot een vliegwerktuig omgevormde hand. Tusschen den romp en den ongehoord langen vijfden vinger was een vliegvlies uitgespannen op de wijze van de vleermuis, die dit vlies echter, ik zeide het reeds, over drie vingers verdeelt. Het skelet, op de wijze der vogels, is pneumatisch. De kop toont ook overeenkomst met dien eens vogels, en staat met een rechten hoek op den hals. Nog verschillende andere anatomische gelijkenissen zijn hier te constateren, zoo de zeer ornithoïde schedel, met ineenloopende naden en spitsen snavel, die konische of haakvormige tanden bevat.
Deze pterosauriërs vormen een zeer merkwaardige groep van vliegende amnioten, speciaal in het secundaire tijdperk voorkomende. De meesten vinden wij in de Jura, eenige ouderen in de trias, jongeren in het krijt. Men wist aanvankelijk niet wat met hen te beginnen: Sommigen trachtten hen bij de vogels in te deelen, anderen bij de chiroptere zoogdieren; maar thans brengen de meeste zoölogen ze bij de reptiliën, als eene zelfstandige orde of onder-klasse. Haeckel meent, op grond van hun pneumatische skelet en nog andere bizonderheden hunner anatomische constructie, te moeten aannemen dat de pterosauriërs warmbloedige amnioten waren, met dubbelen bloedsomloop (venaal en arterieël), zooals dat bij vogels en zoogdieren het geval is; hun directe afstamming ligt nog in het duister.
De habitus van dit vreemd gebroed is zeer karakteristiek. De vogelachtige kop is met een langen, meest tanden bevattenden snavel gewapend, waartegen de romp eer klein schijnt, welke echter een goed ontwikkelde met den vogel overeenstemmende borstkas bezit. De staart is bij sommige soorten verschillend in lengte; het meest opvallend zijn wel de krachtige voorste ledematen, waarvan de buitengewoon lange pink tot draagster van het vleugelvlies is geworden.
| |
| |
Gewoonlijk wordt aangenomen dat de huid naakt was. Haeckel vindt het echter waarschijnlijk dat zij met vederen of haarachtige appendiculaar-organen was bedekt, ontstaan uit splijting der schubben van hun voorouders. Eenige aanduiding hiervan vindt men op afdrukken der vlieghuid, maar hoofdzakelijk is dit in overeenstemming met de veronderstelling dat deze dieren warmbloedig waren, en dat de verwarmde lucht, welke uit de longen in de abdominale luchtzakken en de kanalen der holle beenderen drong, het specifiek gewicht van het geheele lichaam verminderde, wat, zooals bij de vogels, aan de vlieg-prestatie moest ten goede komen. Vermoedelijk was het hart ook in twee onderscheiden helften gedeeld, en de bloedsomloop streng gescheiden.
De pterosauriërs waren carnivoor, leefden waarschijnlijk op boomen en rotsen en bedienden zich van hun vliegvlies als van een valscherm bij hun sprongen van een hooger gelegen naar een lager punt.
De oudste orde der pterosauriërs zijn de macrura (met langen staart); de jongere (brachyura) zijn al op weg om den staart af te schaffen; hij is korter dan de romp en bestaat slechts uit 5-15 kleine wervels. De orde der dracochiren welke eerst in de Jura-periode is ontstaan, bevat de jongere en hoogere vormen der klasse; men vindt ze in de boven-Jura (Solnhofen), in het Krijt van Europa, en voornamelijk in Noord-Amerika, waar de kolossale exemplaren zijn aangetroffen die eene span-wijdte van over de zes meter van hun vlieg-vliezen bezaten. De naaste verwanten van den vogel onder de sauropsiden zijn de Draconen, met name de dinosauriërs. Twee verschillende groepen toonen opvallend gelijkenis met de aves, en wel de comprognathida (carnivoren uit de orde der theropoden), en de herbivore Ornithomidia (ornithopoden). In tegenstelling met vele zoölogen, die de stamvormen der aves direct uit de hooger ontwikkelde, jongere dinosaur-soorten willen afleiden, meent Haeckel dat de werkelijke stamvogels (tocornithes) uit een oudere groep van triasreptielen zijn af te leiden, hetzij dit prodinosauriërs waren (orde der arctopoden) of nog hooger op, waar wij bij de tocosauriërs belanden, waaruit krokodillen en dinosauriërs zijn ontsproten.
|
|