De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Buitenlandsche zaken.
| |
[pagina 62]
| |
aanleiding gaf tot samenscholingen. Reeds werd in dit tijdschrift aandacht gevestigd op de agitatorische redevoering van President Poincaré te Bar le Duc. Een klein teeken van dat woelen gaf dezer dagen de Academie te Nancy, die den prix de devouement aan den voorzitter van de ‘Souvenir Francais’ Jean toekende, den bekenden agitator te Metz, die vorig jaar reeds een conflict met de gendarmerie uitlokte en deswege tot gevangenisstraf veroordeeld werd. Sedert Poincaré bezoek bracht aan Lorraine en er met de herinnering aan 1870 het wraakgevoel opwekte, zijn dergelijke kleine teekenen van oppositie tegen de Duitsche staatsorde door ernstiger verschijnselen gevolgd. Een Fransch blad te Straatsburg ‘Le Journal d' Alsace Lorraine’, heeft het grof bericht durven publiceeren, dat een Duitsch generaal had voorgesteld de Elzasser troepen niet volgens de gewone eischen van militair beleid te gebruiken doch hen (als zijnde minder betrouwbaar) in een oorlog (met Frankrijk) als chair à cannon op-te-offeren. Reeds voor het Zabern-incident openbaarde zich van de anti-Duitsche propaganda een zorgwekkend resultaat. Herhaaldelijk werden soldaten tot desertie verleid. Op Fransch gebied aangekomen worden ze feestelijk ingehaald en al naar gelang het Fransch of Duitschsprekenden zijn in Lothringen aan een bestaan geholpen of naar het Vreemdelingen Legioen geexpediëerd. - Wanneer men met deze omstandigheden rekening houdt kan men zich lichtelijk voorstellen, dat een jong Duitsch officier, zijn soldaten waarschuwend, zich ongunstig uitlaat over het Fransche legioen, dat niet alleen deserteurs maar stelselmatig zelfs misdadigers opneemtGa naar voetnoot1.. Dan ook begrijpt men, dat de militairen op hun qui vive zijn en tot snel en krachtig optreden geneigd. - Zoo de algemeene toestand in casu al niet ten volle getoonde bruskheid rechtvaardigt, dan toch geeft hij een alleszins redelijke verklaring en verschooning. We hebben hier minder met eene afdwaling te doen van dien overigens zoo uitmuntenden Pruissischen militairen geest (waarvan we in ons land zoo goed iets konden gebruiken!), dan wel met het groote feit, dat de Fransche agitatie een gestreng optreden heeft uitgelokt. Vandaar, dat de luitenant von Forstner zich voor zijne handelingen kon beroepen op de instructies van den regimentschef en deze weder gesteund werd door den commandeerenden generaal van Deimler - overigens een erkend humaan en bezadigd man. Ook al zal het moeten worden toegestemd, dat eene overijling heeft plaats gehad, zoo wordt het gebeurde toch geheel beheerscht door de anti-Duitsche, anti-militaire stemming, die reeds eenigen tijd broeit. Het incident kwam niet ter oorzake, doch naar welkome aanleiding van de onvoorzichtige opmerkingen van een officier, die natuurlijk zal hebben te boeten, hoezeer het geen tegenspraak duldt, dat het Vreemden Legioen niet alleen een schande is voor de Fransche vlag maar tevens eene beleediging van alle Staten, die er in moeten berusten, dat hunne misdadige nationalen een vrijplaats vinden in Algiers. Hij wordt het slachtoffer van de omstandigheden. Duitsche otficieren zullen geen kwaad meer spreken van de verachtelijke middeneeuwsche werving voor het Vreemden Legioen; recruten - hoezeer het recalitrante kerels mogen zijn - zullen nu met een zekere consideratie behandeld worden; maar bij herhaling van onlusten zal, zorgzaam binnen de termen der wet, nu wellicht met veel grooter gestrengheid moeten worden opgetreden. - Een man, die uitnemend tot het | |
[pagina 63]
| |
geven van een oordeel bevoegd is, de heer von Jägow, oud-officier, jurist en hoofd der Berlijnsche politie, heeft bereids gepleit, dat de militairen - ook al zijn ze niet overgegaan tot den krassen maatregel van den staat van beleg - in dienst het recht moeten hebben zich door de burgerij te doen gehoorzamen. Voor deze opvatting is in het algemeen zeer veel te zeggen en met betrekking tot grenslanden, waar de eerbied voor het gezag niet diepgeworteld is, schijnt hare juistheid onaantastbaar. Wat de houding van den rijkskanselier betreft - hij weet beter dan iemand, dat een sterk garnizoen in de grensprovincie onmisbaar moet worden genoemd; maar hij is overigens wel de laatste man om in militaire macht den voornaamsten steun te zoeken voor het gezag in het Rijksland. Hij schonk het zijn grondwet. In de Duitsche cultuur zoekt hij zijn sterkte. Naar aanleiding van de van socialistische zijde gemaakte propaganda tegen het leger en den rijksbestuurder, die het, terecht, hooghield - heeft de geschiedschrijver prof. Lamprecht in de ‘Vossische Zeitung’ een merkwaardigen brief van von Bethmann Hollweg van 21 Juni 1913 openbaar gemaakt, waarin deze zegt: Ik ben met u van de belangrijkheid, ja van de noodzakelijkheid van eene buitenlandsche cultuur-politiek overtuigd. Ik erken het nut, hetwelk Frankrijk in politiek en economisch opzicht uit zijn cultuur-propaganda trekt en ook de (groote) rol, welke de Britsche cultuurpolitiek voor den samenhang van het wereldrijk speelt. Ook Duitschland moet dien weg uit, als het wereldpolitiek drijven wil.... Ik geloof met u, dat het belang van wat door onze cultuur bereikt kan worden bij ons alsnog niet algemeen genoeg wordt erkend. Wij zijn een jong volk en hebben wellicht nog al te zeer het naïve geloof in het geweld; onderschatten te veel de fijnere middelen; en weten nog niet, dat wat door geweld verworven wordt, nooit door het geweld alleen kan worden behouden.... Vervolgens maakt von Bethmann Hollweg, die in dezen brief zoo niet als regeerder dan toch als leider van zijn volk spreekt, het woord van Rostand tot het zijne: ‘C'est au moment qu'on veut redoubler de force, qu'il faut redoubler de grace’.... En verder zegt hij: Zullen wij, gelijk de Franschen, in de toekomst in grooten stijl cultuur-politiek drijven, dan komt het mij voor, dat naast verdieping en versterking onzer cultuur en cultuur-bewustzijn nog noodig is. dat ons volk er toe opgewekt worde hierin zijn kracht te zoeken.... De geestelijke leiders van het moderne Duitschland kunnen het meest de ontwikkelde kringen onzer bevolking voor deze idee wakker maken en voor alles wat gij in deze aansporend, en bezielend, verricht, zal ons Volk in de toekomst u dankbaar zijn. Het behoeft na bovenstaande aanhalingen wel geen betoog, dat de verantwoordelijke leider van de Duitsche staatkunde niet verdiende als een met zijn sabel rinkelenden reserve-generaal te worden gehoond. Inderdaad is de rijkskanselier er in geslaagd buitengewoon snel den vrede tusschen de militaire en burgerlijke autoriteiten in den Elzas te herstellen en het geruchtmakend incident van Zabern tot zijne ware proporties terug te brengen. Een korte bijeenkomst van den stadhouder graaf von Wedel en den bevelhebber generaal von Deimler was daartoe voldoende. Maar zij werd dan | |
[pagina 64]
| |
ook gehouden vóór den rijkskanselier en in tegenwoordigheid van den Keizer, die volkomen de door zijn bestuurder voorgeslagen maatregelen goedkeurde. De luitenant, die zich een paar bruske uitdrukkingen liet ontvallen werd gestraft, en de gàrnizoenscommandant, die meende, dat een krachtig ingrijpen op eigen verantwoordelijkheid reeds noodzakelijk was, zal wel worden opgeofferd. De brutale schoenmaker, die een snede over den neus opliep, heeft opgehouden een martelaar te zijn. De burgerlijke autoriteiten te Zabern hebben voldoening. Doch de bevolking van Zabern, dat zijn garnizoen verliest, vraagt nu om de soldaten terug te krijgen. Zij maakt alzoo Duitsche socialisten en Nederlandsche courantiers te schande, die het in woord en beeld hebben voorgesteld, alsof de inwoners van het kleine grensstadje zwaar leden onder Pruissisch soldaten-geweld.Ga naar voetnoot1. En de Rijksdag, die, hangende de oplossing der kwestie, een votum van wantrouwen uitsprak? Zij toonde zich - de socialistische fractie natuurlijk uitgenomen - volmaakt tevreden en deed, zonder zichzelf te blameeren, daarvan blijken door, twee dagen nadat de motie van wantrouwen was aangenomen, van volle instemming te doen blijken met het algemeen beleid van von Bethmann Hollweg. Wanneer de ondergrond van het Zabern-incident niet bezorgdheid wekte, zou men er een vermakelijk komediestukje van kunnen maken. Thans kan men de wijsheid van de getroffen regeling erkennen en het beste hopen; en zich toch op nieuwe woelinkjes voorbereid houdenGa naar voetnoot2.. Zoo noodig zullen zij met ijzeren hand worden onderdrukt. | |
De internationale situatie.De verantwoordelijke leiders van de buitenlandsche staatkunde der mogendheden van het Drievoudig Verbond hebben zich bijna gelijktijdig over de internationale situatie in verband met de Balkan-crisis uitgelaten. Als om strijd hebben zij getuigd, dat de Bond onder de spanning in het Zuid-Oosten niet leed, doch integendeel hecht gebleken is, en zoowel aan hunne bijzondere belangen, als aan den algemeen Europeeschen vrede bevorderlijk was. De Oostenrijksche minister legde evenals zijn Italiaansche collega geheel bijzonderen nadruk op de vast gerichte samenwerking tusschen hunne landen in den Balkanaangelegenheden. Buiten het Verbond noemde Berchtold geen vrienden, Gioletti daarentegen prees zijn land gelukkig in de vriendschap, welke het ook van Frankrijk ondervindt. De Duitsche rijkskanselier gewaagde echter van heel Europa omvattende vriendschappelijke verbintenissen en relaties. Meer dan een der anderen roemde hij het nut van het oude Verbond. Hij zeide, dat het in de Balkan-crisis zoo sterk was, als misschien nog nooit te voren; en legde daarop zooveel klem, dat hij niet schroomde deze aanzegging, welke als eene waarschuwing kan klinken aan het adres der ententemogendheden, te herhalen en daaraan toe te voegen: dat het Verbond met Oostenrijk voor de beide landen eene levensbehoefte is. Gelijk op het moment van hoogste spanning in de Bosnische crisis de Keizer deed, met dichterlijk woord, zoo getuigde thans de rijksbestuurder, in sobere taal, maar met niet minder duidelijkheid, dat de | |
[pagina 65]
| |
Germaansche Landen gemeenschappelijk zullen strijden tegen wie van een hunner de levensbelangen aanrandt. Uit de woorden van den rijkskanselier sprak krachtsbewustzijn. Maar van een politiek, welke uit die kracht direct voordeel zoekt, is geen spoor te ontdekken. Het Duitsche volk is voor de oorlog gereed, maar brengt offers aan den vrede. De handhaving van de rust op den Balkan; samenwerking aan de versterking van het verzwakte Turkije; handhaving van den status quo onder de groote mogendheden, met betrekking tot hunne onderlinge verhouding in het Zuid-Oosten, waardoor de vrede tusschen hen verzekerd moet worden - ziedaar in enkele woorden het begin en einde van Duitschland's politiek program, als omlijst in de rede van den kanselier en bij voorbaat reeds in de daad waargemaakt, Met woorden, waaraan onmogelijk groote beteekenis kan worden ontzegd, heeft von Bethmann Hollweg vertrouwen uitgesproken, dat dit hooge doel zal worden bereikt. Hij beriep zich voor zijne goede verwachting niet slechts op de trouw en de kracht van de bondgenooten, maar mede op de vriendschap met Rusland, waarop Duitschland had gesteund; en, wel zeer tegemoetkomend, ook op de ‘verblijdend correcte’ houding van Frankrijk. Meest gewichtig was echter wel, hetgeen hij over de betrekking tot Engeland zeide. Hij sprak van een ‘heuchelijke verstandhouding’ met dit Rijk, waardoor het mogelijk was geworden onderhandelingen over de Duitsche belangen in Klein Azië en overeenstemming in koloniaal-politieke en economische kwesties, ook met betrekking tot Afrika, bij volle eerbiediging van de rechten van derden, voor te bereiden. Hij waagde de verwachting uit te spreken, dat mogelijke tegenstellingen zouden worden opgelost en de betrekkingen tusschen de beide Staten in de kalme banen zouden worden geleid, welke ze dreigden te verlaten. Besluitend gebruikte hij de gedenkwaardige woorden: ‘Laat ons dus het verleden vergeten en arbeiden!’ ‘Onze ligging in het hart van Europa - zoo eindigde hij dan weer met klank van waakzaamheid - zal ons steeds nopen alle physieke en moreele krachten in te spannen voor het behoud van Duitschland's positie als continentale mogendheid’. Het is niet te miskennen, dat de rede rust, een zeker optimisme ademt. Of het ten volle gemeend is en degelijk gegrond? Oppervlakkig beschouwd schijnt het feitelijk gebeuren veeleer onheil dan vrede te voorspellen. - De eene Servische kwestie is nauwelijks geregeld of weer een nieuw komt op, waarbij de regeering te Belgrado steeds op Rusland steunt. Binnen den tijd van acht dagen ongeveer, nadat de rijkskanselier geruststellend oordeeld had, is tweemaal feitelijk een ultimatum gesteld. Eerst door Oostenrijk aan Servië, hetwelk het spoorwegtractaat van 1883, voor wat het op Turkijë veroverd gebied betreft, schond; en vervolgens door de regeeringen van Rome en Weenen gemeenschappelijk aan Griekenland: de ontruiming eischende van Albaneesch gebied - sedert op Engeland's voorstel in zooverre gewijzigd, dat de ontruimingstermijn met 14 dagen werd verlengd. De bedenkingen door St. Petersburg en Parijs ingebracht tegen de benoeming van den Duitschen generaal Liman von Sanders, als bevelhebber van het eerste Turksche legercorps, dragen niet het karakter van die vriendschappelijkheid, waarvan in de rede Bethmann-Hollweg zoo vertrouwend melding is; zij kunnen nauwelijks nog met correctheid worden | |
[pagina 66]
| |
overeengebracht. Het Russische denkbeeld - dat ter waarborging tegen eene te sterke machtspositie, welke Duitschland in Turkije zou verkrijgen, indien een generaal van die nationaliteit het bevel kreeg over de forten aan de Dardenellen - Turkije zich thans verbinden zal bestaande versterkingen niet te herbouwen, noch nieuwe aan te leggen, bedreigt de levensbelangen van alle Staten, die bij een sterk Turkije belang hebben. De kwestie van de Aegeïsche eilanden nu door Griekenland geoccupeerd, is eene ernstige, waarover nog geenszins begin van overeenstemming bestaat. Frankrijk heeft bereids op bijna heel Syrië als economische invloedssfeer beslag gelegd, onder, in ruil voor de 50 miljoen francs leening, van Turkije afgedrongen concessies - welke echter niet door alle andere mogendheden zullen worden erkend, tenzij zij zijn gecompenseerd. Rusland zette reeds de grens van Noord-Perzië uit, en maakt aanspraak op spoorwegconcessies in Anatolië; Oostenrijk kondigde zijn voornemen aan ook een invloedssfeer in Klein Azië te verwerven. Italië wil dit eveneens en daarbij de tijdelijk geoceupeerde Turksche eilanden behouden - altemaal daden en wenschen welke niet in harmonie zijn met het algemeen beleden principe van de handhaving van de integriteit van Turkije... Allerwege ligt brandstof opgestapeld. En straks, als het voorjaar is, komt de grensregeling van Noord-Albanië aan de orde. Deze kwestie werd uitgesteld tot het jaargetijde, wanneer soldaten uit den winterslaap, die de natuur hun oplegt, zullen zijn ontwaakt... De tegenstelling van belangen in en om den Balkan is zoo algemeen, en die belangen zijn van zulken aard, dat een groote oorlog haast onvermijdelijk schijnt. Wat beteekenen, naast eene veelheid van dreigende feiten, de geruststellende woorden van een man - zoo is men geneigd te vragen - zelfs al is die man de kanselier van het Duitsche Rijk en de leider van het Drievoudig Verbond? En toch - misschien is er reden tot vertrouwen. Mogelijk leidt de samenwerking tusschen Engeland en Duitschland over spoorweg en diamantregie aangelegenheden eene verstandhouding betreffende de groote politiek in. Zelf in deze niet optimist - geven we gaarne het woord aan iemand, die dàt wel is, aan Dr. Freiherr von Mackay, die in de ‘Österreichische Rundschau’ van 13 December een belangrijke beschouwing over de internationale situatie geleverd heeft. Von Mackay hangt dezelfde politieke leer aan, als welke schrijver dezes in meerdere ‘Tijdspiegel’-artikelen voorgedragen en, naar hij meent, met overvloed van feiten en argumenten gesteund heeft. Hij ziet in Engeland den grooten Störnfried in West Europa, die in den aanvang der eeuw een reeks ententes sloot, met het directe oogmerk de kracht van Rusland in Azië te breken en vervolgens Duitschland te isoleeren, het als zeemogendheid te onderdrukken of te vernietigen, opdat Engeland, gesteund door de Dominions en Kolonien, in verbond met de Vereenigde Staten van Noord Amerika, een wereldheerschappij zou kunnen vestigen, althans zijn hegemonie in Europa. - Von Mackay meent, dat de koene gedachte onmogelijk in groote mate verwerkelijkt kan worden - en zulks in Engeland thans wordt erkend - omdat in het Britsche Rijk het Oostersch element sterk is, Canada, Australie en de Vereenigde Staten daarentegen van samenvloeiing met kleurlingen niet willen weten en afgescheiden daarvan tegenstelde belangen hebben. Deze beschouwing is o.i. zeer aanvechtbaar. Maar weer volkomen stemmen de denkbeelden in de Oostenrijksche revue | |
[pagina 67]
| |
voorgedragen overeen met die, welke in de ‘Tijdspiegel’ een plaats mochten vinden, waar er nadruk op wordt gelegd, dat de entente met Rusland onnatuurlijk is en niet lang stand kan houden. De heer von Mackay belicht dan scherp, dat het groote doel der ententes geenszins is bereikt, doch integendeel Duitschland meer dan vóór tien jaar op bondgenootschap rekenen kan en ter zee niet verzwakt maar kolossaal versterkt werd; terwijl Engeland inmiddels voor hare vriendschapsbanden een enormen prijs heeft betaald. Frankrijk en Spanje toch kregen Marokko. Italië, dat men vergeefs zocht van Duitschland en Oostenrijk te vervreemden, verwierf Tripoli. Rusland, de groote mededinger, heeft vasten voet gezet in Buiten-Mongolië, Noord Perzië en Afghanistan; de czar staat als voor de poorten van Britsch Indië en beschikt over prachtige lijnen om snel en veilig groote troepenmassa's daarbinnen te voeren - als wanneer geen vloot, hoe sterk ook, iets noemenswaard zou vermogen te doen om ze er weer buiten te drijven. Daarbij komt dat Japan, met de wapens, die het van Engeland verkreeg, Rusland niet ernstig schaadde, doch nu, wel toegerust, met het czarenrijk verbonden, eene combinitatie vormt, waartegen Engeland in Oost Azië niet wel is opgewasschen. Al had Engeland de grootere overmacht ter zee gewonnen, welke het doel der entente-politiek was, dan zou zijn wereldpositie toch ernstig zijn verzwakt; nu dit niet het geval is, doch integendeel, naast een machtig geworden Duitsche vloot ook beteekenisvolle Oostenrijksche en Italiaansche maritieme-strijdmachten in opkomst zijn (waardoor Engeland's positie in de Middellandsche Zee bedreigd wordt), ontstond voor de Britsche regeerders - aldus de Oostenrijksche schrijver - een noodzaak hun politiek te herzien. Zijne beschouwing komt hierop neer, dat Engeland door de omstandigheden gedwongen wordt de vriendschap te zoeken van de Middellandsche Zee Staten en van Duitschland. Naar zijne opvatting is hun aller gemeenschappelijke inspanning noodig, om aan den gevaarlijken Russischen druk, welke zich zoowel in het Oosten als in het Westen en Zuiden openbaart, te ontgaan; en begint in Engeland het denkbeeld reeds te overheerschen: dat zijn bedreiging van Duitschland, waaraan heel Europa nu tien jaar van onrust dankt, eene grove dwaling is geweest, waaronder niemand meer dan Engeland zelf geleden heeft.... Het is een onmiskenbaar gewichtig feit, dat de Britsche diplomatie in de laatste tien jaar enorme offers moest brengen aan de entente-genooten, maar geen stap nader is gekomen tot het aanvangsdoel: de verzwakking van Rusland en Duitschland, zijn groote mededingers, al heeft het overigens laatstgenoemd Rijk eenigszins hier en daar uit een markt gedrongen en verplicht tot drukkende oorlogstoerusting. Men kan echter geen groote resultaten bereiken in één dag, en zonder offers te brengen en risico's te aanvaarden. Alsnog kan men onzes inziens niet spreken van eene mislukking der Edwardsche politiek, al dreigde die voortdurend. Zou Engeland er in slagen te elfder ure een Europeeschen oorlog uit te lokken, dan ware mogelijk zeer veel te bereiken. Als gevolg van een grooten oorlog toch zouden de continentale mogendheden, overwinnaars en overwonnenen, verzwakt, doch Engeland's relatieve machtspositie onder omstandigheden buitengewoon versterkt zijn. Dan kon een goede kans geboren worden om het door Rusland behaalde avans te herwinnen. Er is echter reden te hopen, dat Engeland het spel, dat steeds meer vordert en voortdurend meerdere kwade kansen biedt, opgeeft; de nederlaag aanvaardt, welke het dan goeddeels aan de bezadigheid der Duitsche staatkunde zou kunnen danken. |
|