De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Carl Spitteler, ter inleiding.
| |
[pagina 29]
| |
lijke is een gedachte van beiden, (zoo opmerkelijk eender en toevallig zelfs, dat ‘de menschen’ van plagiaat gewauweld hebben), en toch - Spitteler wil in geen enkel opzicht aan Nietzsche gemeten zijn. Zij tweeën met nog Wagner en Widmann hebben een cultuur-periode gemarkeerd, welke door Schopenhauer is ingeluid. Nietzsche en Wagner, de Sternenfreunde, staan in deze periode ter eene zijde, Spitteler en Widmann, ook vrienden maar voor de eeuwigheid, ter andere. Dit laatst genoemde paar is minder voor de openbare meening gerukt, en nu hun beteekenis stilaan groeit tot monumentale afmetingen, genieten zij het voordeel van geen vòòrgeschiedenis te hebben, waarom zij nooit zullen kunnen vallen onder den snijdenden scheldnaam van Houston Stewart Chamberlain, die een massa figuren uit het einde der vorige eeuw heette: ‘Hofnarren eines frivolen, skandalsüchtigen fin de siècle’...
‘Da nun in Gedichten, unter der Hülle des Metrums und Reims, der Mensch sein subjectives Inneres freier zu zeigen wagt als in der Prosa, und sich überhaupt auf eine mehr rein menschliche, mehr persönliche, jedenfalls ganz anderartige Weise mittheilt, als in Philosophemen...’ met die toelichting schonk Schopenhauer ons zijn jeugdverzen, en zouden we den dichtader, welke na die jeugduitingen onder zijn philosophie wegdook, willen navolgen en naspeuren, dan vinden we dien terug aan de rijke bloeisels, welke uit de zwarte aarde van zijn wijsbegeerte zijn ontsproten. Teekenend is eens Schopenhauer's philosophie het eenige commentaar op den Hamlet genoemdGa naar voetnoot1., en verklaren doet het wel, waarom zooveel dichters door dezen wijsgeer, die zelf dichter was, zijn geïnspireerd. Dat zijn o.m. Wagner geweest en Nietzsche, Widmann en Spitteler. Wij moeten ons tot dezen laatste bepalen, en zien hem evenals de anderen door de pessimistische levensaanschouwing der wereld als wil en voorstelling heentijgen om zichzelf te worden, maar het zou een afzonderlijke studie waard zijn om te bewijzen, hoe Spitteler het eerst en het sterkst zichzelf vond, straffer dan Nietzsche, die in zijn denken Helleen bleef, ook na zijne Überwinding der Hellenen, dan Widmann die tot buddhistisch determinisme geraakte, dan Wagner die van Schopenhauer den weg tot het Avondmaal nam. | |
[pagina 30]
| |
Op 38 jarigen leeftijd kwam Spitteler ineens met zijn epos ‘Prometheus und Epimetheus’ voor den dag. In Liesthal (Kanton Baselland) geboren den 24 April 1845, studeerde hij rechtswetenschap in Basel, daarna theologie aldaar en in Zürich en Heidelberg, werd toen gouverneur in Rusland en Finland, toefde eenigen tijd in Zweden, waarna hij een leeraarsbetrekking in Bern en Neuveville aannam, toen een geruimen tijd werkte aan de Baseler Grenzpost als redacteur en als feuilletonist aan de Neue Züricher Zeitung. Uit zijn ‘Meine Beziehungen zu Nietzsche’ raden we een kommervolle Werdezeit, welke bij de verschijning van zijn eerstelingswerk onder den schuilnaam Felix TandemGa naar voetnoot1. niet ophield. In zijn voorrede tot den tweeden druk zegt hij kort maar krachtig, dat het eerste verschijnen geen bespreking waard werd geacht. ‘Es war nämlich nicht ratsam jung zu sein unter den “Alten”, und es wurde einem nicht verziehen von den “Idealisten”, ein Idealist wahrhaft zu sein. Eine Tatsache, die ich der Literaturgeschichte zur Notiz empfehle.’ Helaas, die notitie is wat blijven slingeren, en zelfs de geestdriftige getuigenissen van Gottfried Keller, C.J. Meyer, Fr. Nietzsche, J.D. Widmann, F. Avenarius, Felix Weingartner, H.F. Hofmann, dr. Jonas Fränkel hebben niet vermocht, dat Adolf Bartel in zijn tweedeelige literatuurgeschiedenis meer dan een nullig entrefiletje van 10 regels aan dezen modernen Dante wijdde. Dante, ja met niet meer of minder dan dien Onsterfelijke valt Spitteler in één adem te noemen; ‘zijn hoofdwerk - Olympischer Frühling - zal in de toekomst geteld worden onder de allergrootste scheppingen der wereldliteratuur’ getuigden Keller en Weingartner, en in onze waardeering rangschikken wij geheel zijn verder oeuvre daaronder, óók op het eerste plan der wereldliteratuur.
Daar is om te beginnen dan zijn epos ‘Prometheus und Epimetheus’. Een Gelijkenis - in den Spinoziaanschen zin als hiervoren afgedrukt. Prometheus is er de fiere eenzame denker, Epimetheus verruilt zijn ziel voor een geweten dat hem ‘heit und keit lehrt’, anders gezegd: dat hem van de dingen als voornaamste eigenschap leert dat ze kwaad of goed zijn. Prometheus lijdt het lijden van den Geest, Epime- | |
[pagina 31]
| |
theus laat zich door zijn lafheid ten troon heffen en neemt in welvaren toe. Maar als De Groote Daad verricht moet worden, is Prometheus de Verlosser... Het epos moet symphonisch worden opgevat; niet moet men deze gelijkenis al te veel willen omsluipen met program-verklaringen - men late er de klankbekoring van in zich doorzingen. Wie van Nietzsche eenigermate den Uebermensch heeft leeren begrijpen, heeft feitelijk commentaar genoeg op dit werk, dat 15 jaren te voren werd opgezet, vele jaren vòòr Nietzsche's ‘Also sprach Zarathustra’ werd voltooid en twee jaren te voren uitgegeven. Laat de bonte tafreelen als een wondere droom voorbijtijgen. Het boek is van een bijbelsche grootheid en pracht, ja, het woord is gerechtigd, dat met Spitteler een oer-oud profeet de wereldliteratuur is ingetreden. De woorden- en beeldenrijkdom van dezen dichter grenst aan het wonderbaarlijke, en zijn allegoriën zijn van een kosmische grootte, die in de Grieksche dichtkunst heur weergâ zoeken. Deze gelijkenis speelt op klassieken bodem. Dus is Spitteler op de Grieken geïnspireerd? In geenen deele! Dat is juist zijn volstrekt eenige en onvreemdbare beteekenis: dat hij zich een eigen klassieke wereld heeft gebouwd, geschapen. Zijn verbeelding is zoo alvaderlijk groot, dat hij een gansch eigene mythologie heeft samengesteld, welke de Olympische verdiept zooals Shakespeare's ziening het de kronieken van Saxo Grammaticus en Plutarchus deed. Zoo ge u tot de lezing van zijn openbaringen zet, onthoudt dat dan wel, en denkt bij Prometheus niet aanstonds aan ‘Prometheus’, bij Pandora niet immer aan ‘Pandora’; de dichter heeft de namen omgeschapen naar zijne rijkere phantasiën. Losgekneld heeft hij de boeien, die de traditie maar al te zeer ter eere van de klassieken smeedde, en getoond dat er een mythologie te schrijven is, bij, en over, maar tevens buiten de Grieken, en een allegorische voorstelling te dichten zonder oude modellen. In een verhandeling over Grieksche figuren in moderne poezie past Spitteler niet; wie zijn klassieke opvoeding aan dit epos of ‘Olympischer Frühling’ wil opfrisschen, verdort met zijn opvoeding, of slaapt in met het woord ‘interessant’ op de lippen. Met de Helleensche renaissance van Goethe of die der modernen als Moreas, Hofmannsthal, Schnitzler, Beer Hofmann en Wasserman of zelfs Louis Couperus, den suikeren Herakles, | |
[pagina 32]
| |
heeft hij niets te maken. Spittelers danteske gestalte staat en gaat alleen. Hij deelt het rijk van zijn absoluut idealisme met niemand, en wat hij daaruit tot gevoelvolle voorstelling brengt en omtoovert tot beelden, is gehuld in een schitterend woord-brocaat van verblindendste schoonheid. Hier volge de hoog-gedragen Einleitung: Es war in seiner Jugendzeit - Gesundheit rötete sein Blut und täglich wuchsen seine Kräfte -. Da sprach Prometheus Uebermutes voll zu Epimetheus seinem Freund und Bruder: | |
[pagina 33]
| |
Als de inleiding tot een symphonisch gedicht klinkt dat, een inleiding vol edele zwelling, door een meesterhand gedempt in een fonkelkleurige registriek. Met de mantram-woorden ‘adliges Glück und seelenvolle Schmerzen’ is het episch motief entzündet - daar in een paar klanken is der gelijkenis wezen en inhoud geopenbaard - het adeliges Glück zwirrelt op goudlichte pennen het poëem binnen, de zielvolle smarten breiden den cello-donkeren grondtoon uit, de orchestrale dichting is ingezet en de zieleharp siddert diep in heur roerselen van de volle, stoute grepen. Merkt intusschen, hoe de dichter bij zijn universeele gelijkenis nog Zwitser is, en er in zijn aanduiding en kenschetsing van ‘de menschen’ een zeker koloriet is, dat aan den bondsstaat de verbeelding bindt. Hij voert zijn nationaliteit, zijn ras in al zijn scheppingen mee, zooals Grieg en Strindberg dat typisch voor hunne afkomst deden. Na de Einleitung komt onmiddelijk de Entscheidung. Het eenverweven pad van Prometheus en Epimetheus vertwijgt zich - de Engel Gods, belichaming van der menschen begrippen van Goed en Kwaad, concrete voorstelling van het ondenkbaar abstracte Godsbegrip, komt een stedehouder op aarde aanstellen en wendt zich eerst tot Prometheus. Hij moet dan zijn ziel afgeven tegen een geweten dat goed en kwaad kent. Dan antwoordt Prometheus het mysterieuze Woord: ‘Bei mir steht es nicht zu richten über meiner Seele Angesicht, denn siehe, meine Herrin ist 's und ist mein Gott in Freud und Leid, und was ich immer bin, von ihr hab ich 's zu eigen.’ Hier wordt de raadselnatuur op haar schoonst en helderst in haar sfinxachtige elementen verklaard. De mirakuleuze allegoriën der middeleeuwen (men denke aan Elckerlyc) gaven het menschelijk leven gesplitst in primitief opgevatte elementen. Een man, die naast zich had wat feitelijk in hem zelf huisde: de dwaasheid, de jeugd, de gierigheid, de dood, het geloof enz. Een primitieve deductieve psychologie. Doch merkt wat Spitteler vermag. Hij gaat met ‘de strenge meesteres der ziel’ geen begrip allegorizeeren, maar is reëel en laat de ziel van Prometheus uit vele wezens bestaan, waarvan hij mystisch de eenheid voelt. Den mensch toont hij als microkosmos, de ziel schenkt hij kosmische wijdte. Hamlet's ziel is koning in een notendop over onbegrensde ruimten, Spitteler geeft in Prometheus onbegrensde ruimten bewoond met allerlei wonderlijke creaturen. De strenge meesteres is daar God, Koning, niet een | |
[pagina 34]
| |
symbool van het Hooger Zelf, maar dat Zelf in Zijn eigen Goddelijke gedaante. In Prometheus' ziel doet Spitteler ons binnentreden als in een wonderwereld. ‘Het Koninkrijk Gods is binnen in u’ wordt hier een in kosmische schildering gebrachte waarheid, en het woord van Paulus: ‘heel de schepping wacht op de bevrijding der menschheid’ belevendigt zich hier in Prometheus, wiens zielevolk, wiens arke Noach's der ziel (gelijk het heet in ‘Imago’ zijn roman, welke een soortgelijke psychologie geeft) ook wacht op het verlossend woord. Alzoo: Prometheus wil niet afstand doen van zijn gehoorzaamheid aan zijn Strenge Meesteres. Haar influisteringen zijn hem even dierbaar als de daimonen aan Socrates. En hij weigert als deze voor aardsche wetten te buigen. Maar Epimetheus laat den geest van het verstand op zich inwerken, en als hij aan den Engel Gods zijn ziel heeft afgegeven voor een geweten, is hij zekerder. Verneemt hier den zin der gelijkenis: hij heeft zijn schreden gericht tot de toevlucht der onwetenden, en afstand gedaan van de ziel, die hem langs eenzame afgronden dreef! Hij moet dan de verontwaardiging van Prometheus duchten en de Engel Gods verdoemt met een spreekwoord ieder die niet buigt voor zijn wetten. Epimetheus handelt terstond met een laag karakter en huichelt nederigheid als het volk hem tot Koning komt uitroepen. Hij houdt zich als Mozes, die zich te gering acht voor Goddelijke zending. ‘Da siegete aber in ihm die Pflicht’... Denk intusschen niet te gering van Epimetheus. Hij is een Pharizeër in de meest rechtzinnige beteekenis des woords - hij is de rechtzinnigheid zelve, een man met tabbaard en gesteven begrippen, die buiten zijn geweten geen oogenblik leven kan en met diepste gehoorzaamheid tegen zijn meerdere opziet. Men vindt ze bij hoopen zoo, menschen met een verzekerd geloof. Hun horizont is een muur met voorschriften, die te ontmantelen ontraadt hun de rustige rust. Deftig pauwen ze door het leven, en voelen zich de uitverkorenen in het menschenpark. Spitteler gunt zijn Epimetheus diens waardige, koninklijke verzekerdheid, diens knechtenmoraal in goudornaat, en slechts tweemaal geeft hij hem een echt Spittlerschen trap in de lenden. De eerste maal is, als het volk hem als Koning komt inhuldigen. Van louter geestdrift raakt meneer te loor in de hem overgolvende volksmenigte, en lang moeten de menschen | |
[pagina 35]
| |
zoeken, voor ze hun een-oog-koning terug hebben. Die zoekrakerij is een geniepige pret van den auteur, en komisch zegt hij er ons iets mee. De tweede maal staat Koning Epimetheus een leiboompje te binden, als de Engel Gods komt optreden en opeischen, wat hij met het geschenk van Pandora gedaan heeft. Daar staat Zijne Majesteit dan, pietluttig op kamermuiltjes aan een struikje te knoeien, terwijl hij een gave der eeuwen heeft laten voorbijgaan. Daar wordt een smaad op den Epimetheus-mensch geworpen, welke door de bijzondere toediening nog feller striemt dan Christus' aandreigend: ‘Gij adderengebroedsel’. Een adder beteekent nog karakter, maar op kamermuilen rondrentenieren door zijn knollentuin - die verzekerdheid des geloofs is wel van een lage vlakte. Welk een afstand dus tusschen Prometheus en Epimetheus. Zij laten zich naar Schopenhauer vergelijken als het onvruchtbaar Zwitserland met het vruchtbare kleiland Pommeren, als het genie tot het gemeen. In Epimetheus overwint de plicht, hij is werkzaam en braaf (al erkent hij zelf ergens prachtig zijn zielegemis, dus zijn gebrek aan onsterfelijkheid), Prometheus daarentegen is voortdurend in sombere droefenis schrijdend langs de steile afgronden waarheen zijn geestelijke natuur hem drijft. Dit epos is het heroïsch-tragisch gedicht van den mensch, die zich vereenigen gaat met zijn hoogst geestelijk beginsel, die Chreestos wordt. Met den Overste dezer wereld heeft hij niet meer van doen, en moet daarom diens vernederingen over zich laten komen. De lijdensgang der verheven ziel, de kruiziging in den Geest is de inhoud der Gelijkenis, en deze is uitgebeeld op waarlijk danteske wijze. Welk een mystiek in het spreken van de wolk met haar schaduw, het wachten van Prometheus op de strenge meesteres, een nachtelijk ontmoeten in den geest als van Christus en Nicodemus. Het merkwaardige is, dat het epos geen spreuken of wijsheid geeft - de gedacht is verhuld in de gelijkenis. Vaak dorst men bij de lezing naar een eeuwigheidswoord, doch men heeft het in de gestalten te verstaan. Met Oostersch woordbrocaat is de gedachte over den hoogsten mensch omkleed, uitplooiend in lijnen van een eigendommelijke klassiek. En ook in zijn beddingen is hij zoo vrij als een schilder. Zelfs is hij bezig, zijn gansche Prometheus-sage nog eens om te dichten, met geheel andere groep- en lichtverdeeling en gansch | |
[pagina 36]
| |
andere allegoriën. In de Kunstwart van 16 Oct. 1912 gaf hij alreeds een proeve van illustratie uit zijn nieuwe epische bewerking in dichtvorm. En daaruit blijkt dat wij ons niet vermoeien moeten met te zoeken naar wat de Godskinderen Messias, Hiero en Mythos wel beteekenen moeten, want het zijn er hier drie waar het elders er èèn is, en omgekeerd is de gave der gelukzaligheid door Pandora aan de Aarde geschonken, in het hier besproken epos een onaangeduid kleinood (appel of beeld) terwijl hij vroeger er drie kostbaarheden voor stelde, en in zijn nieuwe bewerking het een kameel laat inslikken, in tegendeel met de hier geschilderde voorstelling dat een Jood er mede van door gaat. Zoo hebbe men dus het epos op zich in te laten werken als een orchestraal meesterwerk, een vertroostende opvatting bij de vele duisterheden uit het boek. Want die zijn, en Spitteler heeft ze! Zijn dichtwerken hebben een oer-woud-vegetatie, welke een veelkleurige fonkeling uitschatert in de helle stralen van zijn zon, die als bazuinstooten smetteren over bergen en afgronden. Maar er zijn ook donkere oorden met ondoordringbaar struweel afgesloten en waarover een sombere regenboog tegen duistere wolkenbanken vermanend afsteekt. Deze dichter zet een kosmos uit zich uit, alleen door een ontleding, een bewuste onderscheiding van het Ik te maken. Wie lang zijn werk bestudeerd heeft - het woord van Hofmann is waar: ‘Van goeden en sterken wil moet hij zijn die tot Spitteler omhoog wil; niet licht en niet aan iedereen geeft hij zich; - maar wie hem gevonden heeft, dien schenkt hij uit een onuitputtelijken rijkdom onuitputtelijke gaven’ - komt intusschen langzaam tot herkenning van al zijne bedoelingen. De schijnbare wanorde van zijn tropischen sterrenhemel verklaart tot een verheven harmonie in sereene straling. De leeuw en het hondje in het verhaal verkrijgen allengs de beteekenis, die de dieren in het begin der ‘Goddelijke Komedie’ hebben, en naar Swedenborg's uitlegging zouden we mogen zeggen dat de leeuw in de Hemelsche taal beteekent de trots, het hondje het menschenhart. Hoe grandioos zijn deze dieren der ziel beschreven, met welk een bijbelsche plastiek en treffende karakteristiek! De leeuw staat in Prometheus' ziel als de wachter op den drempel | |
[pagina 37]
| |
van den tempel, en de met harteleed gezegende geestesgroote heeft van zijn woeste oogdreigingen tot in den slaap te lijden. Toch weet hij zijn trots te breken, en de leeuw verkommert even jammerlijk als het hondje, dat het voedsel zijner hunkeringen wordt onthouden. Prometheus is de groote zelfkweller in den geest, de Philoktetes der zelfopgelegde ballingschap. En Epimetheus - is een kritiek op het Griekendom, een Überwindung daarvan, als waartoe Nietzsche later ook kwam. ‘In Epimetheus dacht ik mij vaak Pericles,’ bekende de dichter in een onderhoud met Hofmann. Prometheus is immer ‘in der Zeit der grossen Wüste’, offert de dieren van het lager zelf - zoo zult ge hem te begrijpen hebben: Epimetheus de kleine mensch aan het groote gebonden, Prometheus het groote aan het kleine ten offer gegeven. Aan Epimetheus is geen persoonssplitsing; zijn ziel stond hij af, en draagt het aapje van het geweten op den arm, maar Prometheus weet dat de strenge meesteres hem op den top der bergen wacht, tot hij uit het levenswoud het lichtpad gevonden heeft. Ik kan me niet verder in het werk verdiepen, er wachten nog zoo vele op aanstipping. Slechts wil ik nog wijzen op de straffe droomintensiteit waarmede alle zijn schilderingen zijn gegeven. Over een geweldig sterk indrukkend beeldingsvermogen beschikt deze dichter, die allerlei abstracte begrippen spelenderwijs een treffend typeerende gestalte verleent. Een domheid is een vieze slak, de ontevredenheid een worm, de boomen spreken (als bij Holzschuher), wij worden herinnerd aan Daniël in de leeuwenkuil - het is, wat men zoo schoon in het Duitsch noemt: ‘eine viel verschlungene künstlerische Erzählung’. Daarin door te dringen is moeilijk, vaak flakkert het kaarsje der verbeelding uit, doch zoo men slechts dapper voortschrijdt in de wondergrot, ziet men Aladin's wonderlamp schijnselen en onthult de fantastische sagewereld zich van haar maja-kleed, en straalt het geestelijk vuur te allen kanten uit. ‘Menschen-Glück und -Freude soll Dir nicht geschehn, doch was da heisst “Herzeleid” im Menschenland, das werde reichlich Dir zuteil: Entbehrung, Kränkung und die ungelöschte Gier und das erstickte Würgen in den stummen Nächten.’ Dit epos is een Chreestos-evangelie. Ik kom er hoe langer hoe meer toe het zoo te gaan bezien, een Chreestos-verhaal, | |
[pagina 38]
| |
maar meer in Buddhistischen geest nog. Wij weten hoe Widmann met zijn ‘Heilige und die Tiere’ sterk door Spitteler is beïnvloed geweest, en genoemd werk is van zuiver buddhistischen aard. Hier heeft het, in dit epos zijn oorsprong. Want in deze Gleichniss is van Godmensch tot mensch met zeker gebaar een afstand geschapen zoo ontzaggelijk groot als een determinist dien maar stellen kan, en dien afstand, pessimistisch, Schopenhauersch genomen, heeft Widmann ook aanvaard. Wat intusschen zoo vreemd is bij Spitteler, en wel eens tot bedenkingen voert, is de grillige beelding hier en daar. Reeds het feit der omwerking, een vrijwel geheel andere gelijkenis-inkleeding doet reeds iets denken. De dichter verontschuldigt in een merkwaardig opstel in de Kunstwart deze omwerking min of meer met op schilders te wijzen, die ook herhaaldelijk hetzelfde onderwerp uitbeelden. In een Lachende Waarheid zou ik deze opvatting willen weerleggen. Zijn gelijkenis heeft maar niet zoo een fabeltje te zijn, maar duidt reeds in vele mystische attributen, (de strenge meesteres, de leeuw, het hondje, de gedachten als bijen enz. enz.) op een ‘mystische Tatsache’, een voldongen geestelijk gebeuren. En dat is slechts op ééne wijze uit te beelden. Zeker, de grootste schilders hebben een massa Madonna's geschilderd, maar is dat juist geen bewijs, dat de Madonna, de Moeder Gods niet uit te beelden is? Spitteler, alzoo is mijn aanmerking, beeldt vaak willekeurig uit, d.w.z. niet de geest alleen, maar soms ook het verstand leidt zijn inspiratie. Een typisch bewijs daarvoor leveren mij de gansch onparallelische Prometheus-bewerkingen, waardoor zelfs stijlfouten ontstaan. Wie de prachtige passage las van hoe de zeven boeren den appel van Pandora naar de stad brachten om haar den Koning aan te bieden, en zich laafde aan de beschrijving dier prachtig verweerde mensch-stronken, valt uit den zevenden hemel in een zonderling naturalisme, wanneer hij - in rhythme en rijm nog wel, en, tusschen haakjes, met welk een meesterlijke techniek - in de omwerking leest: 's ist Freitag heute, glaub ich, wenn ich richtig bin.
Da fährt ja unser Botenfuhrmann ohnehin
Heut nach dem Königshof zur Küche. Was verschlägt,
Dass er das kleine Weissnicht, das nicht wichtig wägt,
Beiläufig mitnimmt? Unwahrscheinlich ist es nicht,
Dass ihm gelingt, dass er den König selber spricht.
Der ist nicht stolz; sein Zugang steht dem Volke offen.
| |
[pagina 39]
| |
Taugt's etwas, dürfen wir auf Gegenlöhnung hoffen.’
Man mängelte ein wenig, mäkelte daran,
Schliesslich, da niemand Bessres wusste, nahm man's an.
Nun ward das Fundstück, säuberlich wie sich's gebührt,
In eine Zeitung eingewickelt, zugeschnürt,
Hernach mit aller art Gemüs und Grün daneben
Dem Botenfuhrmann zur Bestellung übergeben.
Doch dass er's, falls nur immer möglich, wenn's gelinge,
Dem König selber eigenhändig überbringe.
Der stopft es in den Wagen, hob die Geissel dann
Und hauderte davon mit seinem Zweigespann.
‘Hü! hott’ mit Peitschenklatsch und Klingelschellen,
Umschnurrt von Bremsen und verfolgt von Hundebellen,
Kein Wirtshaus oder Dorf, wo er vorüber kam,
Dass er nicht irgendeinen Auftrag übernahm.
Hier wurden Krebse, dort ein Ferkel aufgepackt,
Bald in den Lederbeutel Briefe eingesackt.
Bald eine Bauernmagd zum Reisekameraden
Und Schwatzgesellen auf den Fuhrmanssitz geladen.
‘Wie geht's in Hagedingen?’ ‘Alles stets im Alten.’
‘Schön Wetter heute.’ ‘Pöh! ich fürcht, es wird nicht halten.’
Und also fort mit läufigen Redensarten viel...
In Hamerling's satyrisch epos ‘Homunkulus’ kan ik zulk een realistische vermeiïng plaatsen, maar zonder nog het alleen vreeselijk ernstige te willen eischen, verwacht men in een gelijkenis als die der Prometheus-stof zoo een naturalistischen uitschieter niet.Ga naar voetnoot1. En de dichter, die zoo bijbel-grootsch weet te getuigen van de ‘zwei Tiere welche wohnen Dir in deinem Haus und viele Kleine - und jene Tiere kennen nicht mein Angesicht, und jene Kleinen wollen Dich verführen’, hoe moeten wij hem begrijpen als hij een vogel en een walvisch op een stang zet, om er de volken van den Engel Gods en die van den duisteren Behemoth omheen te laten dansen? Verbeelden zij op caricaturale wijze de psychologie der massa, of hebben zij een concrete voorstelling te geven van dogmatische wanbegrippen, voorwerpen van domheidsmacht? Dan toch heel vreemde beelden, waarop Keller's voorzichtig in aanmerking | |
[pagina 40]
| |
gegeven uitspraak, dat er ‘Dunkelheiten’ in dit epos voorkomen, zeer wel past. Ik zou bij zulke moeilijk-vreemde passages, waaraan terug te denken is als aan een zonderlinge ‘malle’ droom, willen spreken van een dichtergril, een cerebralen sprong, op zich zelf geniaal, maar in het geheel afbreuk doende door de onverklaarbare stijlverandering. Prometheus' leeuw en hondje zijn mystische waarneembaarheden,Ga naar voetnoot1. maar die vogel en walvisch komen daar niet aan toe - het zijn beelden die de begrippen niet dekken. Niet geboren maar gemaakt. Een willekeurige trek in dezen zoo rustig-zekeren, naar hoogste wetten luisterenden dichtergeest. Hij is soms zòò groot in zijn intuïtie, dat hij tot het Evangelische komt. Als zijn Führer Prometheus voert tot de menschen - wij verstaan daaruit dat het lot hem, den trotsche, in de samenleving leidt - komen zij ‘zum vielbewohnten Gau und zu der Menschen müdet, schlafender Gemeinde...... Dat slapen is in den zin gebezigd, zooals Christus verwijtend zijne discipelen toeroept: ‘Kunt ge niet één oogenblik met mij waken?’ Doch ziet, bij Spitteler is alle wijsheid en geestelijke waarneming in de beelding gedrongen, daarin weggehuld, zoodat ge er de rijkdommen eerst van hun schoonen schaal ontpellen moet, om ze in het licht der zuivere bedoeling te beschouwen. Dat maakt het boek bovenmatig rijk en... bovenmate raadselachtig, duister bijwijlen, maar schoon altoos, door de weergaloos schitterende metaforen, gestoken in een woord-brocaat van Oosterschen gloed. Zijn natuurbeschrijvingen zijn fenomenen van geweldige grootte, iets dergelijks is nog nooit geweest. Een Naturkraft is in deze zeldzaam verheven taal werkzaam, een dichterlijke kracht van vergeestelijkte natuur.
Zijn tweede werk dat wij hierop direct zouden willen aanwijzen is ‘Imago’. Dr. W.G.C. Byvanck is de eerste geweest, die hierover in Nederland heeft geschreven (in ‘De Boekzaal’ Jaargang IV afl. 11, bldz. 475). In een paarwoorden legt hij ons daar het wezen van die ‘Erlebnis’ open: Een verhaal in gedempten toon. Met een reinen rijpen basklank bromt het stil voort. Natuurlijk, want het is een zielsgeschiedenis, de historie van Herakles, goddelijk van afkomst en goddelijk van bestemming, | |
[pagina 41]
| |
maar gedrukt en verstooten, en toch, hoezeer in vernedering door zijn liefdeswaan, zijn afkomst niet beschamend. Ik bedoel de ‘Vorgestalt’ van Herakles; van mythologie of van een sprookje namenlijk heeft het verhaal niets: 't is een modern avontuur in een beschaafde Zwitsersche stad, maar iets nieuws en een wonder, een levende schepping. Daar staat in het kort het wezen van dezen roman beschreven, en wanneer ik mij verder in de details ga verdiepen - om er de verwantschap met het Prometheus-epos uit te bewijzen - dan blijft steeds deze kort-krachtige uitspraak het middelpunt. Zijn ‘Imago’ dan is wel de scherpste voorstelling zijner afzonderlijke levensopvatting. Immers - eine erlebte Geschichte des Dichters is deze roman. In dien roman - gemakshalve zoo genoemd, - heeft de held voor zijn beroep ‘een zuivere’ ziel noodig. En dat beroep is: leven. En dat leven is: de overeenstemming vinden en dan bewaren tusschen de zuivere inspraken der ziel en de uiterlijke wereld. Het is een boek van strenge zielsontleding, een staâg op onderkennen uit zijn dat de wereld niet anders doet dan bedriegen en de instuïtie der ziel begoochelen. Dan is Carl Spitteler wrang, herb en derb vaak, en een ruige strijdlust kan in hem woeden, de verdrukking te zoeken om er tegenin te groeien. In dien veel op zelfkwelling gelijkenden levensmoed heeft hij alweer veel van Nietzsche, ook wel iets van Strindberg, maar het ontwricht hem niet, en hij blijft de baas over zichzelf. Imago geeft op eene andere wijze een lijdens- en beproevingsgelijkenis dan die van Prometheus, maar het is of onze bewondering voor dit werk nog grooter is, tot zulk een grandioze kunstschepping heeft Spitteler hier een erlebte Geschichte opgeheven. Het is de zonnevlecht van 's dichter's persoonlijkheid, de zonnevlecht van zijn oeuvre. De Viktor van het boek geeft een omvatting van gansch des dichters gedachtewereld. De held van Imago is ook alweer de fiere eenzame denker, daarbij een dichter-zwerver, met min of meer een Peter Hille-postuur, omheen wien de werkelijkheid soms tot een droom doorzichtig opklaart, en daar ligt de hooge suggestiviteit van dezen roman in: in die eigenaardige samenweving van realiteit met idealisme. Waar Viktor, die vreemde IJsbrand, loopt, is de alledagsstof weggeblazen en komen de wonderparels. waarmede het leven gevloerd is, bloot. In dezen strengen asceet, zoo schuw en hooghartig, is ook al den Chreestos in voorbereiding, maar | |
[pagina 42]
| |
de levenswoestijn kan hem nog met een fata morgana tarten. Ook hier een strenge meesteres, maar die hij nog niet weifeloos volgen kan. Imago, zijn Genius, zijn Daimon, zijn Alhoogste Ik laat zich voor hem nog verdoezelen en omruilen met een stoffelijker Herrin. Maar Theuda blijkt alras de Strenge Herrin niet te zijn, en hij gaat haar Pseuda noemen, en het verhaal begint met zijn gang naar haar om haar in verhoor te nemen. Zij weet natuurlijk niet, hoe hij de korte uren van een vroeger, doodonschuldig en doodgewoon samenzijn goddelijke beteekenis heeft toegewaand, en ze nu samenvat in het woord ‘parusie’, een paradijs-illuzie, welke niet beantwoordde aan de realiteit van zijn ‘Wahrtraumdeuterei’. Een waan armer, een troost rijker - daar gaat het boek om, met een moedigen blijden lach, zij het uit veel smartverwringing geboren. Er is een beproeving in beleefd, zoo zwaar en diep vorenend als alleen maar de sterksten kunnen verdragen. Evenals bij Strindberg doet Spittel er ons bewonderd opmerken: ‘wat een taaie kracht, welk een innerlijke sterkte, om niet moegekweld neer te zijgen bij zooveel levensstrijd’. Ja, er komen passages in deze kruiziging van den zoeten waan voor, waar de dichter het Shakespeariaansche recept, uit ‘Koning Richard II’ volgde: ‘Spot met zichzelve doet de ellende goed’. Viktor's wederwaardigheden bij Pseuda en haar familie, in haar stad, haar gezelschapskring, waarmede hij de een na de ander verzoenen moet om haar te vinden en ten slotte weer kwijt te worden voor Imago, zijn beschreven met een wondere mengeling van diepen ernst en fijnen humor, zachtmoedige, dartele ironie, als behandelde de dichter een of andere onbelangrijkheid van ernst. Zoo minutieus als de schrijver hier alle phasen in het zielsproces van zijn Imago-adept behandelt, gaf hij een psychischen feitengang die volstrekt eenig mag heeten in de wereldliteratuur. Eene mutatie onder de variatie. De dankteske dichter der epi heeft hier wel van gewaad verwisseld, maar de Zwitser - in alles is hij Zwitser - verraadt toch aanstonds zijn mystisch diepzinnige raadselnatuur, welke zijn prachtig beheerscht cerebraal bewustzijn lenig omspeelt met phosphoresceerende lichten. ‘Er hatte sein Leib Conrad genannt’... daar hebt ge zulk een vreemde zin, waarvan ge er meerdere tegenkomt, niet om maar zoo over heen te loopen met de gedachte: ‘een dichterlijkheid zeker, de een of andere overdrachtelijkheìd’. Om den | |
[pagina 43]
| |
dood niet! Wat hier Spitteler zoo kalm-weg doet, is het geven van een zuiver quiëtistische bespiegeling, het geven van fijne zielsonderscheidingen waarvan wij desgelijken slechts kunnen vinden bij de grootsten der Spaansche school der middeleeuwsche mystieken. En zooals hij Viktor met zijn lichaam spreken laat, geeft hij het boek, ook door den zacht eenvoudigen verteltrant, iets heiligs, iets van San Franciscus die immers ook die onderscheiding maakte, toen hij op zijn sterfbed ‘broeder lichaam’ vergeving vroeg om de te weinig aan hem besteede zorg en aandacht. (En ook, sprak Christus niet steeds ook één enkelen persoon aan met ‘Gijlieden’, dus mèèrvoudig). Het woord van Keller, dat Spitteler onder ons verschenen is als een oer-oud profeet, bewijst zich uit deze bewust in het subliminale gedane grepen wel zeer eigenaardig. Er ligt over ‘Imago’ een raadselachtig licht, een weerschijnsel van een andere, mystische realiteit, waardoor Viktor's pad voert, en hem een zonderling voor de gansche wereld doet schijnen, wanneer hij daarin als Prometheus moet verkeeren, op gevaar af in de hel der gemoedelijkheid te moeten blijven. En die andere realiteit is er maar niet zoo een uit de phantasie, doch er eene uit het heiligdom van het Kasteel der Ziel. Als Viktor met ‘die Stimme der Strengen Herrin’ spreekt, laat hij den vollen, ongedempten orgeltoon uit zijn diepste zelf stroomen. Bij anderen zijn de pijpen verstopt door proppen van egoisme en domheid, maar zijn zieleïnstrument is glanzend schoon, vandaar gevoelig en licht aansprekend, overgevoelig zelfs en correspondeerend op iederen ‘Anhauch’. Ik ben er dicht aan toe, om deze novelle tot het allergrootste werk te rekenen dat er in dit genre, of het meest nabijkomende, in de moderne Duitsche literatuur is verschenen. Als alle niet-epische werken van Spitteler, is ook dit kort gedrongen en krachtig gebouwd als een karbouw. ‘Het staat!’ zooals men dat zegt, en bij een half reëele, half mystische persoonsvoorstelling (‘allegorische’ zal men verkeerdelijk wel blijven zeggen) wil dat wat beteekenen voor het kunnen van den schrijver. Ik laat hier eenige markante woorden volgen, waarin de stem klinkt van een schoonheidsprofeet à la Peter Hille: Ich denke, es gibt Stunden, die schwerer wiegen als dreissig Jahre der Gewöhnlichkeit; Stunden die ewig leben, so gewiss wie irgend ein Kunstwerk; gewisser sogar; denn der Künstler, der sie schuf, ist der heilige Weltgeist der Schönheit!’ | |
[pagina 44]
| |
Es giebt keine realistischen Zeitalter. Dit zijn er zoo maar enkele uitlatingen, maar ik voel hetzelfde als Hofmann bij het citeeren: 't kost een zelfoverwinning, niet àlles aan te halen, triomfantelijk regel voor regel, als het de critiek niet oververzadigde. Geen moment verlaat de schrijver zijn hoofdpersoon, den geestes-zigeuner Viktor - overeenkomstig de bijzondere stijlwetten welke hij zich stelt bij den Darstellungs-kunstvorm, om zoo innig mogelijk de handeling mee te beleven. Vandaar: eenheid van persoon, van perspectieven, gelijkmatigheid in den tijdsvoortgang. De hoofdpersoon wordt direct met den eersten regel ingeleid en niet meer verlaten. De handeling beslaat dus van zelf een korte spanne tijds. Maar zie hoe de dichter dien benutte, en hoe al die stijlbeperkingen zijn kunnen op de spits drijft. Dr. Jonas Fraenkel heeft er in ‘Die Zukunft’ (van Maximilian Harden, 7 Maart 1908) op gewezen dat Spitteler's groote verdienste is: de verduidelijking van onbewuste zielsberoeringen. Ik ga nog verder en beschouw dergelijke ‘verduidelijkingen’ als mystische waarden, die zich intuïtief aan den dichter openbaarden, want Spitteler is geen zich in mystificaties verdiepende natuur. Maar als de stem der stilte in hem zich vernemen doet, openen zich de poorten zijner intuïtie en geeft hij het kosmisch groote. De Victor in ‘Imago’ geeft hij ons als een zielvol geslepen glas, dat de stralen des licht evenwijdig | |
[pagina 45]
| |
uitzendt. Uit het zuivere Ik van dien persoon treden vele gestalten uit, maar niet als allegoriën, doch als occulte waarneembaarheden. Een allegorie is een verzichtbaard grondelement des levens in een primitieve wereldbeschouwing (men denke aan de middeleeuwsche moraliteiten), maar Imago, Verstand, Phantasie, Hart, Strenge Vrouw, de Ridder en de leeuw, de dierenark, en lichaam Konrad... hebben dieper beteekenis. Alle orakelsche schoonheden uit het epos ‘Prometheus und Epimetheus’ vindt ge in ‘Imago’ terug, waardoor dit ook een ‘Evangelie van den trouw’ is, zooals dr. Fränkel het noemt. Maar ‘Imago’ is van een fijn-geestigen humor, tragisch sceptisch. Viktor is vaak kegelkoning onder zijn veel-eenheden, en met een komisch vermaak ondanks alle pijn zijn de kwasi-gewichtige zelfkwellingen van Viktor beschreven: zijn wraakoefeningen op de verraadster Pseuda der heilige Parusie werden met een tintelende levendigheid van geest geschilderd. En toch, welk een diep ademende ernst staat achter deze fijnzinnige komedie der zelfoverwinning, om soms naar voren te treden en de leiding eigenhandig verder te leiden. Men bepeinze eens de hier volgende passage waarin Victor, bij de ontdekking door zijn verstand dat hij gevaar loopt, Pseuda lief te krijgen, zijn beheersching (heer te zijn over eigen zielevolk) verscherpt: ‘Der stolze Ritter’ soll kommen, befahl er in seine Seele hinein, Zijn dit niet - om een lievelingsuitdrukking van Nietzsche te gebruiken - zijn dit niet ‘da Vinci'sche Fremdheiten?’ | |
[pagina 46]
| |
Maar dit hier heeft veel dieper zin dan de bestiari-parabels van Leonardo. Kortom, deze roman van pijnlijkst doorgedreven zelfinkeer openbaart quiëtistische schoonheden, welke met de Spaansche mystieken mogen worden vergeleken. En toch is dit boek zoo oer-germaansch, door-en-door Zwitsersch. Spitteler heeft den weg doorheen de cultuur tot de natuur gevonden, en zijn dichterschap zuigt met alle poriën het gouden licht zijner nieuwe wereld in, een gànsch goddelijke, tot hij zelf een zuil van licht en muziek is, die zangend aantrilt op de zachte zuchtingen van den wind. Het bijbelsche proza zijner epi ontvloeit hem als de klankenstroom uit een weidsch Domorgel, 't is of de muziek der taal dòòr hem heen komt, niet vàn hem. En in zijn romans is ook dat sfinx-achtige - Hofmann noemt hem ‘der einzige idealistische Dichter im Zeitalter des Naturalismus’, wat zijn wanslagen verklaren moet, maar ook onder de idealistische dichters is hij door èèn eigendommelijkheid te onderscheiden en alhoogst te stellen: zijn mystische dichterdenkingen. Zijn mysteries zijn niet maar zoo te ‘raden,’ hij wendt zich af van het lectuur-publiek, en nog meer van de literaire beschaving. ‘Jelui literaire beschaving? Als men je bij twee deuren zette, waarvan de eene ingang gaf tot het paradijs en de tweede tot een lezing over het paradijs - jelui gingen subiet de laatste binnen. ‘Interessant! Interessant!...’ Die tractatie in ‘Imago’ geldt een gezelschap, waaronder er ach zoo velen onder ons behooren. De literaire pedanten zullen zijn koninkrijken niet beërven, maar ‘der reine Thor’ vindt spoedig den weg tot zijn verborgen schatten, die opgetast liggen in de stille namiddagkameren des gemoeds (waarvan Reimond Kimpe zoo schoon spreekt). En die ziet alras, hier niet te doen te hebben met mystificaties, maar met echte, rechte mystiek. ‘Imago’ is een werk van den grooten geestelijken influxGa naar voetnoot1. Nog eene aanhaling uit dit boek zij mij veroorloofd, zijnde een van de schilderachtigste en meest visionaire zielsbeschrijvingen. Viktor is door de teederheid van Pseuda vermurwd en is zinnens haar te beminnen op zijn ernst-innigste wijze. Aldus omlaait hem de vreugde om dit besluit: | |
[pagina 47]
| |
Dann, in sein Zimmer stürmend, versammelte er alle Völker seiner Seele. Kinder! eine köstliche Nachricht. Ihr dürft lieben, lieben ohne Bedingung, noch Vorbehalt, ohne Mass und ohne Schranken, je stärker, je inniger, desto besser. Denn sie ist edel und sie ist gut.’ Dat Spitteler den proza-arbeid ‘ein sauren Schraubstock’ noemde, laat hij in zijn Darstellungs-novellen niet merken. Ze zijn integendeel van een fleurige verkwiktheid en al worden zijn verhalen doorsneden van diepe levensvoren, zij dragen allen het kenmerk van een onverletbare energie. ‘Fliehen ist nicht in meiner Art’ heet het in Konrad der Leutnant, en daar zien we den dichter in nationaal-dracht, sterk, hardhandig en karaktergroot. In deze hevig werkende weergave van uiterste levensomstandigheden verlaat hem de rustige evenwichtigheid nooit; zijn oog blijft open voor humor en poëzie. Strindberg zou alle luiken dicht-trekken bij het vertellen, neen, bij het chirùrgen van een geval, dat een zoon zijn treiterigen vader opeens van zich afstoot, maar Spitteler vergeet intusschen niet dat het Mei is, dat de koekoek het azuren uitspansel nòg blauwer wil zingen. Schönherr zou zoo'n hartstochten-uitbarsting een en al boersche pootigheid hebben gegeven; verzet beschrijven de Zwitsersche dichters graag, hun onafhankelijkheidsgevoel doet er hun altijd naar jeuken. Maar geen enkele, die het zòò zou kunnen doen als Spitteler, zoo gemengd heimatskünstlerisch en universeel tegelijk, universeel door den breeden, ronden humor van een alles verdragenden levensblijmoed. Wilt ge Spitteler in zijn meest echte eigenschappen? Denkt u dan, wat hij Konrad laat opmerken, als deze te paard het opgaan der spoorboomen afwacht, om naar huis te rijden, waar hij zijn stiefvaderlijk hardvochtigen vader, het type van een koningkraaienden herbergier, in fellen toorn wegens zijn meerderjarig optreden, achterliet: | |
[pagina 48]
| |
Nicht nach Hause zuruckkehren? Was ein rechter Mann ist, schiebt die Schwierigkeiten nicht in die Zukunft und weicht dem Kampf nicht aus, sondern stellt ihn. Er kehrte um, so dass er in wenige Minuten abermals den Bahnübergang erreichte. Diesmal war soeben ein Zug eingefahren, ein zweiter van unübersehbarer Länge hielt auf der Talseite vor der Signalstange, auf das Zeichen zur Einfahrt harrend. Da schöpfte er einen ansehnliche Vorrat Geduld, verlängerte die Zügel und wartete vor dem Schlagbaum, wobei die Lissi (het paard) mit schmunzelnden Nüstern neugierig nach dem Wagenfenster schnupperte, als wollte sie sagen: ‘Kann mir vielleicht einer von euch ein Schnupftuch leihen?’ Es war ein Wagen zweiter klasse. Gelangweilte Gesichter stierten ihn daraus entgegen, stumm und mürrisch, als ob sie nächstens bellen wollten. Nein, ganz unparteiisch, die Lissi hatte entschieden ein menschlicheres Gesicht. Nebenan aus der dritten Klasse lärmte Fussstampfen, Gejohl, und Blechmusik. Köpfe boekten durch die Fenster aus und ein, mit heftigen, überschüssigen, unzweckmässigen Bewegungen; verdutzte Rudel schossen die Treppen auf und nieder, wobei sich Zusammenstösse ergaben. Allmählich aber hefteten sich alle Blicken auf ihn, den einsam ragenden Reiter, um die zehntausendjährige Neuigkeit zu bestaunen, dass ein Zweibein auf ein Vierbein sitzt. Da er jedoch nicht aufgelegt war, sich van dem müssigen Reisevolk wie ein Jahrmarktswunder anglotzen zu lassen, drehte er sein Pferd um, das Hinterteil dem Wagen zugekehrt. Wat een zeldzaam karakter in dit kleine stukje, en ook, wat is dit proza pittig, puntig de humor, de onvervaarde humor, ingedrukt in dit nerveuze momentje. Daarin laat de schrijver zich kennen. Bij al wat hij geeft houdt hij over, en van de hem altijd restende, onuitputtelijke levensblijmoedige reserve stort hij een toegift op zijn gave, welke hij daarmede kruidig saust. De fijne kenners weten die sauce van Spitteler's levensgastmalen te waardeeren, wat Otto Hauser bewees, die in zijn verhandeling over ‘Japanische Dichtung’ (uit Brandes' Literatuur-serie) den humor in oud-japansche jachtliederen vergelijkt bij een ‘ergötzliche Stelle’ in Spitteler's Olympischer Frühling.Ga naar voetnoot1. Ergötzlich, dat is Spitteler in zijn diepste, ernstheiligste wezen. En - dat kan alleen van de grootsten gezegd worden. Shakespeare heeft dat in hoogsten aanleg, en van Schiller is terecht eens beweerd, dat ware hij ouder geworden, hij den grootmeester van den humor zou zijn geweest. Nu, bij Spitteler vinden wij dien grootmeesterlijken trek. Wie dien niet vindt, blijft asthmatisch tegen zijn werk aanzuchten: hij dringt niet tot den geest door. Algeheel te omvatten valt Spitteler's wereld | |
[pagina 49]
| |
niet, maar langs het morgenroode pad van den humor kunt ge tot zijn hoogste hoogte opstijgen. Dan ook zult ge zijn ernst verstaan, en van zijn raadselachtige duisterheden niet meer onwillig wezen. Ge zaagt het uit bovenstaand citaat, dat zelfs in zijn heimatskunst Spitteler een eenzameling is, een massa-verachter, maar - in de wijze waarop - is hij mensch met menschen. En dat is zoo subliem aan hem. Voor onze karakteriseerende inleiding bieden zijn Darstellungen de zekerste gelegenheid tot het geven van zijn wezen, dat zich daarin openbaart met een breed deinende gelijkmatigheid, forsch, ruig, met ongekend temperamentsstormige krachtszwellingen, en doortrokken van een oer-gezonden humor. En zie eens hoe knap hij den Darstellungs-kunstvorm beheerscht. Welk een Wucht in deze vertelling van een paar uur handeling, met na den dood van den titelheld nog een ‘Anhang’, om zooals hij zegt ‘die Handlung von allen Seiten ausklingelen zu lassen’. Er is een atmosfeer om deze Zwitsersche dorpsvertelling geademd, die veel meer doet waarnemen dan er wel heelemaal in deze tranche de vie gegeven wordt. Die herberg ‘De Pauw’ met al den herrieachtigen rompslomp, den isegrim van een waard, zijn zenuwzieke vrouw met haar drukte-phobie, de staf kellnerinnen, de kloppartijen... het leven bonst met onstuimigen klop uit dit boek. Terecht mag de opmerking gemaakt worden dat de spanning wat al te zeer saamgenepen is; nog één druk verder en de vertelling kon zoo als drama gespeeld worden. Toch is geen detail onverantwoord, ab ovo is het gansche conflict in de eerste bladzijde al gegeven, en de dood van Conrad, die de tirannie van zijn vader brak, volgt als van zelf uit de onweerszware atmosfeer.
In Die Mädchenfeinde bereikt de Heimats-künstler een bewonderswaardige hoogte met zijn forsch en stoer gebouwd proza. ‘Gerold und Hansli’ eine Kindergeschichte is de ondertitel van het geestig verhaal, waarin aan twee kleine jongentjes een onverwachte na-vacantie te beurt valt, vol avonturen en zwerftochten, maar vergald door de tegenwoòrdigheid van een meisje dat ze geducht plagen willen. Maar in het kind is het | |
[pagina 50]
| |
karakter van den man van straks te vinden - Gerold en Hansli moeten tot de slotsom komen, dat het meisje heel wat kraniger is dan zijzelf, en... Mulier Victrix... Gerold wordt er toe gebracht harentwege dat te doen waar zijn trots tegen stribbelde: een buiging maken en bekennen ‘ik heb er spijt van’. Het is alweer een juweeltje van prozakunst. Met welk een bedachtzaamheid is er een draad geleit in het onbelangrijke gegeven, onbelangrijk in iedere andere hand dan die van Spitteler die schijnt het van alles wel een voorwerp van schoonheid vermag te maken. Massief is zijn verteltrant, massief als de bergen van zijn land, en als die bergen vol kleurwisseling en vaak vergeestelijkt in avondlijke verpurpering. De schrijver van dit kostelijk, boertig kleurrijk, croquante proza moet veel houden van Carl Larsson. De drie kinderen aan de ontbijttafel in de Friedlismühle dwingen, aan de zonnige Larsson-huisgenootjes te denken. Maar ook hier weer een wereld op zich zelf, een landschappelijke wijdte, een godbegenadigde natuur en een diep Germaansche geest. Ge leest de scènes tusschen Gerold en den narrenstudent in de woudhut met een stille verwondering; na al het zondagsch zonnige der vorige gebeurtenissen is deze passage als door hooge oer-oude boomen overschâuwd. We zijn hier aan de keerzijde der daglichte wereld, zonnig voor Gerold en Hansli met hun levenslust en kinderlijke droomerijen, conflictzwanger voor de volwassenen. De narrenstudent, hij is een broer, een incarnatie van Viktor uit Imago; de zoogenaamde realistiek van den Zwitserschen volksverteller ontspoort hier in eens in vizioenair bespiegelen. Er is iets van onzen dichter Frederik van Eeden in de wijze lessen van den narrenstudent... Ein Sonntagskind bedeutet einen solchen, der über die grauen Werktage hinweg schliesslich an einen roten Heiligen gelangt, einerlei wann und wie. In der Zwisschenzeit geht es mitunter dunkelbraun und schwarz zu. Tut weh, aber schadet nichts... Aangrijpend aandoenlijk deze woorden, gesproken tegen een verwonderd grootoogig kind, dat niets begrijpt daarvan. Maar welke diepe groeven trekken deze woorden voor ons op het gelaat van den spreker, en hoe heiligen zij dat met een aureool van lijden! En zie eens hoe fijn hij het jongenszieltje inleeft. De Narren- | |
[pagina 51]
| |
student breekt het harde koppetje dat tenslotte graag wil leeren te zeggen: het doet me leed. Maar hoe? Zie het antwoord: Das kommt dir plötzlich ganz von selber, wenn du einmal einen Menschen so recht von Herzen gern haben wirst. Die vier Wörtlein kommen dir dann so willig und lustig mit allen vier Beinen zwischen den Zähnen herausgesprungen, wie ein Rösslein über einen Zaun. Hij zegt het dan later ook, in een wat kinderlijk phantastisch opgepoetste scène - het slot, dat de twee jongens die het meisje zoo geplaagd hebben, van haar vader nog een week vacantie toekrijgen, is wat te primitief eindvignetje, en heeft den echten kinderboekentoon. Tot op de twee laatste bladzijden na, is dit een kleurig, levendig verhaal, sappig van realistiek, fijn van poëzie en scherp van karakteristiek. Het gefantaseer van Gerold, een heel epos, waarin hij zelf de held is, en een schoonen held overwint, is prachtig beschreven, een verrassend staaltje van paedologischen kijk, daar Spitteler zich overigens niet verplaatst in de kinderen, maar ze van zijn standpunt, zijn waarneming uit teekent.
Als verdere proza-werken gaf hij nog Gustav, een idylle, en Friedli der Kolderi, vertellingen, benevens een bundel essays onder den Juvenalis'schen titel Lachende Wahrheiten.
Gustav is precies wat het zeggen wil: een idylle. De novelle heeft weinig diepgang. Ze vertegenwoordigt ook een stukje Selbsterlebniss, maar heel in het gemoedelijk, haast de peine niet waard en daarom weer verwonderlijk Spitteler's kunnen aan het licht stellend, onder wiens hand de wereld voor ons een allerbekoorlijkst uiterlijk hier krijgt. 't Is of Rosegger hier aan het gekken is in dat geval van een gesjeesde student uit een klein Zwitsersch dorpje, een narrenstudent als in ‘Mädchenfeinde’, maar nog niet zoo ver heen. Tot model in dit werk staan allemaal herinneringsfiguren uit des schrijvers jeugd. Levensecht is dus deze dorpsarcaderie van den muzikalen student, die bij een massa lieve meisjes uit de pastorie zijn energie terugkrijgt, en eens naar een bestaan begint om te kijken. Friedli der Kolderi zijn prachtige schetsen met een sterk locaal coloriet, wat ze voor den niet-Zwitser maar een vage | |
[pagina 52]
| |
begrijpelijkheid doet geven, echter niet minder bekoren daarom. De titelschets is heel suggestief, en sterk komt hierin uit de machtig picturale beschrijvingskracht van Spitteler. Alles wat hij schrijft is diep ‘eingeprägt’, men ziet het hèl voor zich en bewaart het in straffe, nimmer verwazende contouren. De vier schetsen doen zien, dat Spitteler als feuilletonist zich kranig wist te beheerschen. Ik moet zeggen, dat Lisseli, Xaver Z'Gilgen, Ulysse und Jeanne, Der Salutist, nòch de sprookjes over de vier jaargetijden en den zingenden kapitein of de studie Friedli der Kolderi mij buitengemeen bekoorden, maar een intensief beeldingsvermogen moeten wij er stellig in prijzen. Ze doen wat cerebraal aan, wat als technische Stichprobe.
Lachende Wahrheiten geeft Spitteler in een richtgestoelte, en daar zit hij graag, zijn geestige vernuftsflitsen schichtend naar al wat kleinzielig is onder het mom van eerwaardigheid. Hetgeen hij over Kunstfron und Kunstgenuss, Dichter und Pharisäer, Vom Ruhm, Altersjubiläen und Datenjubiläen Copuli-Copula, Alt und jung, Der Entrüstungs-literatur und ihrer Mache, Uber die Ballade, Die ‘Don Juan-Idee’ e.d. bijdraagt, zijn allemaal glasscherpe splitters, die zijn prachtig sterke verstandsmachine uitmaalt, om er de al te gemeene ideeënkost mede te bederven. Een kunst-philosoof is hij met heel rationeel-causale beschouwingen, en het is typisch voor den dichter van de heerlijke spreuk ‘es gibt kein realistisches Zeitalter’, dat hij zoo - bijna Shawesk - verstàndig voor den dag kan komen, en zijn ‘Lachende Wahrheiten’ over kunst doet men het best te lezen als beschouwingen achter het kunsttooneel, over de techniek van hetzelve. Een modern beeld zou zijn: de aviateur in zijn hangar. Aan den uitdagenden toon der stukken proeft men het zelfverweer, merkt men den dichter in een uitval, en Spitteler moet eens het ontstaan van dit boekje facet-scherpe essays zoo onder woorden gebracht hebben: ‘Während ich arbeite, geschieht im Korridor von fremden Leuten Lärm und Unfug. Dann öffne ich die Tür etwas, und rufe schnell einige gebührende Worte in den Korridor.’ Echt Spitteler! Hetgeen hij over stijl en muziek, kritiek en epiek te zeggen heeft, staat in fijnzinnigheid en diepzinnigheid niet naast de aesthetica van Oscar Wilde's ‘Intentions’, te zwaar Duitsch als het is, maar het blijft niettemin zeer belangrijk. | |
[pagina 53]
| |
Thans zijn we genaderd tot zijn lyrische en kosmische poezie en het epos ‘Olympischer Frühling.’ De wordingsgeschiedenis zijner dichtwerken gaat anders dan de hier genomen volgorde, doch het leek ons beter bij het beeldontwerp des dichters de meest sprekende partijen het eerst op te zetten. En die liggen in zijn oerkrachtig prozaïsch merg, want wie dat dapper aanvaarden kan, heeft het vermogen op zijn sterke arendvleugels mede de lucht in te gaan. Met het proza en den proza-arbeid heeft de dichter zijn poëzie-macht groot gemaakt, en vele der vorig genoemde novellen waren hem slechts ‘Lernwerke’, waarmede hij naar verfijning en verdieping zijner dichterlijke vermogens streeft om ze des te treffelijker in de poëtische hoogten toe te passen! Zijn poëzie is evenals zijn proza uit den Landschaftsbilderbibel; in haar verduikt zich zijne strakke persoonlijkheid tot een dionysische vervoering. In zijn poëzie is hij vol midzomernachtsgedroom, is hij woudgeest, saterlijke faun, die elfen weet te lokken met zijn zoet-weemoedig rietgefluit, dat samenvloeit met de sereene snarenbevingen der manestralen. Zijn Schmetterlinge is oogenlyriek, zooals de Glockenlieder oorlyriek zijn. Men meene niet, maar zoo aanstonds in deze lyriek thuis te zijn, haar onmiddelijk tot den grond toe te verstaan. Nog niet lang geleden moest ik zelf na herhaalde lezing den bundel vlinderverzen sluiten met de opmerking: ‘te verstandelijk.’ Eerst nà de lezing van ‘Olympischer Frühling’ was mijn opnemingsvermogen geaccomodeerd aan deze gedichten, en thans ken ik er geen schoonere. Ja, deze oogen- en oorlyriek vergen accomodatie, opdat men de miniatuur-fijne kleur-, lijn- en toonnuances zuiver leert onderscheiden. Aanvankelijk is deze poëzie zwaar, overladen, bont, onverstaanbaar door schijnbaar cerebrale wendingen in warrelende reflecties. ‘Nämlich die Schmetterlinge heissen beim Volk Sommervögel, bei mir Sonnenvögel; dem Geschenk ihrer stillen Schönheit erwiderte die anspruchslose Sammlung den leisen Herzensdank’ - daarmede leidde de dichter deze eerste versproeven in, en deze coup d'essai was een coup de maître. Zoo smijdig van taal, zoo vlinderlicht van bewegen en vol kleurenfonkel al dadelijk deze verzen zijn. De Schmetterling is Spitteler het symbool van al wat schoon is, de teêre ziel der schoonheid, en haar gracielijk bewegen is hem de openbaring der eeuwige schoonheidsvreugde. De kosmische dich- | |
[pagina 54]
| |
ter, die zich straks door het heelal een heirbaan breken zal, staat hier in vrome aanbidding verzonken voor den microkosmos. Hij is hier op de aarde verliefd, ademt in een verrukten zwijmel den Schönheitshauch, die om haar henen beeft. En wat hij zoo in oppersten geluks-roes droomt, leeft in zijn teekenstiftige pen na; zijn gedichten zijn kleurbedropen en klankdoordruischt. Door de strofen heen ademt de suprême mystiek van de in het rijk der schoonheid tot vlinder omgetooverde dichterziel. Deze lyriek is uit de oogen geweld, drachtig van de kleuren en schemerige wemeling der schoonheden, ingedronken in de wondergrot van het Zijn, waaruit alle schoonheid geboortig is. Der Schmetterling wird nicht geprüft mit wagewiegen,
Das leichte Ding bedeutet ohne Fragen fliegen.
Dit geeft de dichter in een literaire parabel als voorwoord ter waarschuwing, en men heeft deze waarschuwing noodig. Tot wat moet immers elke natuurpoëzie verschrompelen als zij het lijdend voorwerp wordt van pedanten uit- en inleg. Terecht schreef Carl Meissner (in de ‘Propyläen’): Einstellen, zur Beschäftigung mit dem Dichter anregen, ist heute noch immer die natürliche kritische Aufgabe gegenüber Spitteler. Nicht der Versuch einer kritischen Grenzenbestimmung seiner Bedeutung, nein, nur das Streben, die Grenzen seiner unmittelbaren Wirkung zu erweitern, hat Sinn. Und Stimmungskritik, die nicht etwa den ‘Gedankengehalt’ heraus ‘schält’, nein, die ein wenig im Ton des Werkes selbst spricht, ist eines der Mittel dazu... Inderdaad, op die wijze moet zijn poëzie ook behandeld worden, om ze tot wijder verbreiding te brengen. Want hoeveel zou men nog niet over deze vlinderverzen kunnen schrijven, die, in zes groepen verdeeld, een ongekende schoonheid over het papier uitgestort hebben. Het begint met C. Album, aan den avond van den scheppingsdag, toen de natuur verrukt de jonge wereld aanzag, waarin de geboorte van de vlinder met epische verve in miniatuur geschilderd wordt, bijna grotesk werkend door de spontaneïteit waarmede de kleuren gemengd en aangebracht zijn. Een onnoemelijk fijne muur-, haast een azuurschildering. Pfauenauge is ook een extramundane vertelling; als de zon haar zuiveren gouden emmer over de aarde geleegd heeft, is een lichtend bloemendier in de zeef achtergebleven, een donker pauwenoog, een fluweelen glanspapier, dat nu wegdwarrelt. | |
[pagina 55]
| |
Als schoonheidsmoment, het eene ondeelbare oogenblik des geluks en van den bergenhoogsten vrede leert deze vlinder aan een schoone vrouw: ‘Du edle Menschentochter, Hochzeit und Schmuck der Welt,
Was dir die Zukunft gerne bewahrt und vorbehält,
Lass liegen in der Ferne. Der heut'ge Tag ist dein,
Geizig geniess' und halt' ihn, den seltnen Freudenschein;
Viel Ströme Leid bedarf es zu einem Tröpfchen Glück
Und Schmerzen liegen diesseits und Schmerzen sind zurück.
Die Welt ist Gott entlaufen, sie rollt im Uebergang;
Des Menschen Glück und Liebe ist innig, doch nicht lang.’
In Hera (Hexe) is hij Böcklinsch phantast, en om weer eens met vreugde een Hollandschen naam te noemen, Spitteler doet in zijn poëzie vaak dezelfde wonderen als onze Van Hoytema, die ook uit de wereld der kleine dieren op miniatuurlijke kalender- en albumplaatjes kosmische dingen weet te vertellen en met een onroeringsfelheid, die diep ontzag inboezemt. En in al deze verzen is het den verlossingsdorstenden dichter te doen om bevrijding van den buddhistisch somber gezienen dwingenden dwang, welke de aarde in wreede ijzeren banden geklampt houdt. Heel de schepping laat hij naar bevrijdenis snakken, maar, felix tandem: ... Und heisst es lassen bluten in männlicher Geduld.
Was tun wir mit dem Reste des Lebens und der Kraft?
Komm, lass uns täglich segnen, was blüht, was liebt, was schafft.
Wat hij in zijne verzen ook doet, met ontroerende innigte en in zeldzame gelijkenissen. Bijzonder in dit opzicht is het gedicht ‘Seidenspinner,’ waarin de dichterziel de cocon des lichaams verlaat om als vlinder den hoogen berg te verwinnen. Welk een ooglyrische idylle verder die ‘Lucille,’ ‘Proserpina,’ ‘Kamille’ en andere, nog een zwerm zomervogels meer. En alles van eene van schoonheid oververzadigde poëzie.
De Glockenlieder - oorlyriek - zijn al even belangwekkend; met dit thema: Glocke mit dem Silbermund
Tu mir das Geheimnis kund:
Wohnst mit Kauz und Fledermaus
Einsam in dem Moderhaus
Sag', woher dein Feierklang?
Und wer lehrte dich Gesang?
| |
[pagina 56]
| |
‘Als ich lag im finstern Schacht,
Blickt' ich in die Höllennacht.
Hier, im hohen, lichten Turm
Schau ich durch der Lüfte Sturm
Menschenweh, van Geist verschönt,
Und dich wundert's, dass es tönt?’
Hoe vol en rijp is dit moll-donker vers. En zoo zijn ze alle in dezen bundel, geboren uit de volheid des gemoeds, dat zich begeven heeft in weemoedige mijmerij. In het bimbam van deze gedichten schreit een heet verlangen naar eindelijke bevrijding. Een prachtige zielsopenbaring geven zij van den fieren dichter, die inwendig vervroomd blijkt in schroomvollen deemoed. Maar ook, als in ‘Hertha’ gaat zijn onstilbare verheugenis uit naar schildering, naar epische verve, en als hij in het Bilderbuch der Dinge malen kan, dat is hij met feu sacré op dreef. Ik las nooit zooiets subliems als ‘Puber’, van den herdersknaap, die door voorname dames gekust wordt, of zulk een schalk schetsje in blauw en groen: ‘Der verräterische Kirchturm.’ Wat een keest, wat een perzikdonzige fleurigheid! En welk een heerlijk rhythme-getoover. Het rhythme is zijn witte paard, waarop hij vastgegroeid lijkt. Hij rijdt er hoogeschool mede, en kan het alle tempi laten doormaken zonder een hapering in de evolutiën. En alles aan dat rhythme beeft van ingehouden kracht, van strak betoomde vurigheid, die het rijm spierig zwellen doet en er den bloedklop doorheen jaagt van het onstuimige leven. En wat een beeldingrijkdom. ‘Een klok zendt een zangvloed uit, die den koning als tapijt onder de voeten zich spreidt’ heet het in een gedicht, en elders moet meester Ewald zoo zielvolle klokken gieten, dat men meende hij bakte nachtegalenhartjes in het erts. Maar als het volk er niet naar luisteren wil, laat hij de levers van wilde beesten in de klokkenspijs roeren. Dan luistert de massa wèl. Hij kan ook van een Heine'sche scherpte wezen, en ‘Das Brückengespenst’ is er een geestig specimen van. Daar klaagt een lichaamlooze ziel haar leed, dat er tegenwoordig, behalve bij spiritisten, weinig belangwekkends meer valt uit te halen. Geestig klaagt het spook daar, zijn levensonderhoud te moeten vinden in te verschijnen als klopgeest of Gabriël. Dat doet aan Hamerling's Homunculus-epos denken. Zijn scherzo-lieder komen Heine's liederen nabij. Dit ten bewijze: | |
[pagina 57]
| |
Drohung.
Wenn du dich noch einmal unterstehst
Und mir im Kopf herumgehst,
Hol' ich gleich nebenbei
Die Stadtpolizei.
Die hängt dir jedenfalls
Einen Schandbrief um den Hals,
Damit jeder es liest,
Was für ein Spitzbub' du bist.
Wenn du mir das noch einmal machst
Und mir im Traum anlachst,
Juckt aus der Münstertür
Der Kapuziner herfür.
Der malefizt dich mit seinem Latein
Von Schwarzkunst so rein,
Dass von dir Hexenweib
Bloss das Apfelhäuschen bleibt.
Wenn du mir noch einmal kommst
Und nicht gleich zu mir kommst,
Hetz' ich mein Hündlein nach dir.
Das beisst dich zu mir.
Dann sperr' ich dich, Gott sei Dank,
In einen gläsernen Schrank.
Ein Schlüssel hängt dran.
Dass ich auch hineinkann.
Langzaam en zeker begint nu in den dichter voor den tweeden maal de epische zangdrift naar boven te stijgen. Extramundana zijn er de voorboden van, buitenwereldsche gedichten, vol godenschemering, hoogliederen op het oer-beginsel, wuchtig-groteske voorstellingen van genesis, van de oerkracht, de natuur, de goddelijkheid en den kosmos, quasi klassiek maar zoo door en door Zwitsersch toch als de trotsch omhoogreikende bergtoppen, zwaar en massaal gebeeldhouwd, en tevens ijl vergeestelijkt wanneer de avondzon de sneeuwen kruinen gesmolten kleuren omleit. De dichter heeft dezen dichtbundel met harde woorden verdoemend van zich gestooten, uitgegeven wordt het nog, maar zonder vaderlijke zegen. Om vele van de extramundana, die er in voor komen, is dat jammer. Als voorproeven van de dichterlijke divagatiën, welke den lezer bij den ‘Olympischer Frühling’ wachten, zijn zij meesterlijk gestaltende gedichten waarin curven worden gesneden die nooit gemaakt zijn. | |
[pagina 58]
| |
De Literarische Gleichnisse zijn dadelijk meer verstaanbaar. Ze werden met geharnaste vuist geschreven, en laten publiek op kritiek rijmen. Een literaire roskam. Maar hoe vormvoleindigd zijn deze verzen alweer, met welk een brandspiegel-scherp vernuft tot fijne filigraanwerkjes gevijld. Hij zet ze in dur, enharmonisch en chromatisch, en in moll. Elke gelijkenis is een volledig miniatuurtje, nu eens een bestiarium, dan een voorstelling in Grieksch, fabelachtig en ook wel eens in lekker plat naturalistisch gewaad. Gêneeren doet hij zich niet, en uit pure verachting voor kudde en voorzangers kan hij soms zoo ordinair jolen als Möricke. Een paar beelden geef ik u weer. In ‘Die Fliege Tsetse’ ontmoeten een leeuw en luipaard elkander. Ze grommen elkander staartzwiepend toe, tot de leeuw ineens uitbarst: alles de schuld der vliegen (de kritiek). Zij verweten mij dat ik jouw huid en staart niet had. En het luipaard antwoordt: ‘Ja, en mij nam men het kwalijk dat ik geen manen had en geeuwen kon als jij.’ Nu ze elkander goed in de oogen zien, is er geen wrok. Die is er immers niet als twee grooten tegenover elkander staan! ‘Der Adler in der Tanzstunde’ vertelt van een adelaar, die gedwongen door de viervoeters, moet aannemen dat het genie te voet zweeft, waarom hij zich door het hoen de menuet laat leeren en door de eend de wiggl-waggl. Dat hij er den brui van geeft, spreekt van zelf. ‘Die Ballade vom lyrischen Wolf’ eindigt zoo: Aller schönen Künste weit und breit
Grundbedingung ist Gutherzigkeit.
Door deze striemende waarheden heen loopen ook wel eens bekentenissen, en van den epiker Spitteler verwondert ons dit Morgensprüchlein niets: Der Wahrheit Ziel und Ende ist der schöne Schein.
Des Himmels Bläue blinkt am klaren Tag allein,
In jedem Werk der Kunst will Glück und Sonne sein.
Dan zijn er vele gelijkenissen, waarvan de titel al genoeg zegt: ‘Die Sonne im Examen’, ‘Die Zwerge Salomo’, ‘Der Dichterfürst’, ‘Das neue Jahrhundert’, allemaal hoonlachen, zuur en wrang, maar juist ìn hun scherpte flikkerend van belesprit. Daar tusschen al die bloeddorstige doornen bloeit | |
[pagina 59]
| |
echter ook menige roos, rozen van zuidelijke mildheid, stralend in levensvorstelijk kleurlicht. ‘Weihestunde’ kan naast de schoonste verzen van Goethe gesteld worden, ‘Der Quell’ eveneens en meerdere zoo. Voor den gourmand nog deze fijne krabbel, waarin men den klauw des meesters voelt: Der Katzenraphael.
‘Wie sind die Katzen dir so meisterlich gelungen?’
- ‘Ich hatt' um Löwen vormals heiss gerungen.’
Met de Balladen zijn we de voorhof der derde periode genaderd, die van zijn tweede epos. Wij vinden hier mythologische, epische en heroïsche, patriotsche en andere balladen, bij grooten rijkdom. ‘Kronos und der Greis’ is een duister-grootsche godenschildering, met verre doorzichten, waarin verhaald wordt hoe Kronos van den Olympus naar Hades terug reist en een grijsaard ontmoet, die de zoete sage der verdwenen tijden verlangt te hooren. Dan bloeit in de ballade een verrukkelijk lied van weemoed op, op een rhythme wiekend en zwevend dat den tijd verwonderd stil doet staan. Met een wrange schreeuw eindigt deze geheimzinnige ballade: de grijsaard wil meer hooren, maar Kronos geeft zijn paard de zweep en stoot hem van den wagen. Hoe Van-Gogh-groot is ook het Stervensfeest, ‘toen nog Saturnus heer der aarde was, en het sterven een plechtige volkrendood was, dat elk jaar geschiedde,’ waarin deze spreuk: Kein Schicksal ist auf Erden noch so graus
Die Liebe schöpft ein Körnchen Glûck daraus.
Het kosmisch-bizarre ‘Weltpost’ stelt in goed vijftig regels de visioenaire voorstellingen van Poe of Hofmann in de schaduw. Dit is het eerst gevonden motief wel van het Eisenriesenross in Ananke's automaat (Olympischer Frühling) en van een bange spanning. En hoe mooi ‘Die tote Erde’. De engelen brengen juichend in den hemel de boodschap, dat de aarde dood is. In feestelijken stoet komt men zich overtuigen: Doch als sie im glitzernden Sternenreich
Gewahrten die traurige Weltenleich'
Verkohlt in den Wolken schwimmen
Da ging den Pfeifern der Atem aus,
Und mancher wischt sich ein Tränlein aus
Und tät ein Greinen anstimmen.
| |
[pagina 60]
| |
Vindt ge zooiets niet grandioos schoon. En wat een beelding! Ze begraven haar in een reuzengraf en zingen er een requiem aeternam bij. En wat moet het er duistergroot bijwijlen in des dichters wereld uitzien, om zulk een epische balade als Anaïta te zingen, een ode van zwanenwitte pauwen aan Airanas dochters, waarop Anaïta uitrijdt, haar krijgers tegemoet, met een gevangen trotschaard, die uit liefde haar ombrengt. Even grandioos van schildering is ‘De Titanen’. ‘Der Venus Rundgang’, durft hij zelf al een ‘Gemälde’ te noemen, en in waarheid is hier alles kleur en diepte en dòòrzichtigheid aan een dichterlijke gestalting zonder weerga. Doch wat baat het, prijswoord op prijswoord te kantelen tot een pyramide van lof, zoo de inleiding niet tot ingaan opwekt? Angstvallig hoeden wij ons voor critische waardebepaling en aesthetische omschrijving, om niet te lang en niet te vermoeiend te werken. Daarom zij in het kort gezegd: wie Spitteler's kunst op haar schoonst, in haar alzuiverste en alinnigste essence wil genieten, leze deze ballades, die tot het fijnste behooren wat ooit in ballade-vorm geschreven is. Er juicht een dionysische vervoering doorheen, die tot muziek wordt. Zulk een ballade als ‘der Wanderer’ vraagt naar Schubert die het betooverend zou hebben kunnen toonzetten, dat lied van den reiziger, die door de sneeuwvrouw den dood vindt. Ook dat eêle ‘Der Flösser’. Fijngeestig als de besten, dat is als Goethe, Schiller, Rückert, Hamerling of Heine, kan hij balladeeren, ‘Die Mittagsfrau’ en ‘Das Postmaidlein’ zijn er onder vele het bewijs van. Spitteler werkt met een fabelachtigen rijkdom, zijn ballade-boek is een verrijking der Duitsche literatuur van eerste rangs beteekenis. Midderwijl is de epische zon in volle glorie opgegaan, en voor het dichtwerk, dat nu volgt, is zijn kunnen tot volheid van bloei gekomen. Want voor zijn gevoel was ieder dicht- en prozawerk een religie, een heilige zaak, maar voor zijn verstand waren het ‘Lernwerke’, dienstig tot zelfvervolmaking. Heeft hij eerst in al zijne genres het beste en fijnste voortgebracht, thans vereenigt hij al deze vaardigheden in ééne vuist, bestijgt den zonnewagen der Intuitie, en wat dan volgt is hêt groote scheppingswerk zijner dagen: Der Olympische Frühling.
(Slot volgt.) |
|