De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Literaire kroniek.Herman Middendorp, Via Dolorosa. - Apeldoorn, C.M.B. Dixon & Co.Het is opmerkelijk hoe deze tijd zich voorbereidt tot de ontvangenis der zuivere mystiek, en in eene bekroning van Rabindranath Tagore is met eenige goede wil een Europeesche onderscheiding aan een mystische levensbeschouwing uit het Oosten te zien. (Of wij in eigen werelddeel niet eenen gelijkwaardigen mysticus zouden hebben kunnen vinden is een tweede.) De dichter Middendorp is op zijne wijze ook bereid, en zijn ‘Via Dolorosa’ getuigt van eene geestelijke bewogenheid, waaraan blanke passie-bloemen ontstijgen. In een zuiveren drieslag wil hij het mysterie van het leven zien, als de aanbiddende Pater Seraphicus. Deze jonge, haast nog onbekende dichter, bekent hier de wording van zijn zeker levensinzicht in die subtiele woordkunst, welke het zelfbestendigend voordeel van dezen modernen tijd is. Aan de almeer zich verlenigende verwoording der begrippen heeft Middendorp zijn gulden deel: Zwevend, met luchtige schreden getreden,
naadren de woorden zijn wonder gebied;
goud-licht hun blinkende leden omgleden
wieken zij heen met den galm van zijn Lied.
Zijn Lied is het lied van de eeuwige evolutie tot God, een evolutie gaande door veel stervens tot al meer vergoddelijkend leven, indachtig de wijsheid, door Goethe zoo treffend bevestigd in de tot motto gekozen regelen:
Das Ew'ge regt sich fort in allen;
Denn alles muss in Nichts zerfallen,
Wenn es im Sein beharren will.
Er is een stadig stuwen in dezen mysterie-zang, een steeds hooger-òp zingen van het zelf naar het onreikbare Eène, dat met onverzadigbaren honger vervult, wijl - naar een schoon mystiek beeld - de geschapen vaas het Ongeschapene nimmer zal omvatten. Zóó, als in hoog-immense kathedraal,
waar elk gerucht in 't wijde zwijgen sterft,
roerlooze bogen bidden, en gedwaal
van blauwen schemer om de zuilen zwerft, -
hoog boven 't outer siddert, nooit-gebluscht,
het roodend-zwakke lampje sprankelend
geschijn in de al-door ongebroken rust
en vrede, uit vrome lijnen schemerend, -
| |
[pagina 69]
| |
zoo straalt mijn Liefde in hooger Liefde sfeer
haar niet te blusschen, star-licht schijnsel uit;
op gouden lied een gouder tegenkeer,
een bloem van trouw; een toegewijde bruid.
d' Alliefde, die in tijdlooze eeuwigheid
der sferen hoog en heilig evenwicht
bevestigt, die de wankle zielen leidt
de banen langs naar 't meer dan menschelijk Licht,
die, spijt der duistre krachten schandaleus
bedrijf, al 't zwarte kwaad ten goede keert, -
die Liefde heeft zich hoog-mysterieus
in mijne Liefde schoonst geïncarneerd.
Wat zal de kritische bezinning hierover, hieromheen schrijven anders dan dat het goed is en innig en zuiver? Deze dichter is een (wellicht in zichzelf nog onbewuste) discipel van Meester Ruusbroec, die al zingend zichzelf van ‘beeld tot God’ nader brengt aan zijn ‘beeld in God’. In redelijke termen gezegd: zijn objectief leven tot het ééne Subject opheft. Welk een schoone gang van de ‘Landen des Lichts’ door de ‘valleien des Doods’ tot de ‘Verrijzenis’. Dat gaat naar kosmische ervaring, allerkatholiekste mystiek toe, waarvan gezegd is dat zij de zuivere Rede beheerscht en transfigureert. De ‘Doodsvallei’-gezangen zijn een zuivere bevestiging van de geestelijke ervaring der bloedzweeting, door alle eeuwen heen in kruissmarten geleden - het Eli Eli Sabachthani! in anderen trant. Want ik heb niets meer dan dit doods-droef Zelf,
geboren tot ellende, om glorieloos
den Dood te kussen, onder 't laag gewelf
der wereld-zonden; - ach, dit arm en broos,
ééns zoo verheerlijkt menschbestaan,.... hoe lang
moet ik nog dragen, wat gelaten droeg
mijn ziel, met niets dan 't ruischen van mijn zang?
Laat mij nu sterven Heer, het is genoeg....
Maar waar de moe-gepijnde zwerver smeekt
zijn matten wrok te dooven, en het wrang
gepeinzen zijner ziel, dat al-door leekt
uit diep-geslagen wonden, - in zijn zang
als bittre droppen in albasten vaas
gevat - voor altijd in de groote rust
des Doods te vagen, wijst de Vader 't dwaas,
want menschelijk vermeten af; - Hem lust
volstandige vervulling van den plicht
der kinderen; 't volbrengen van den tocht
door de vallei der Smart; - zal eenmaal 't Licht
rijzen voor wie gestâeg het Eeuwge zocht?....
| |
[pagina 70]
| |
Laat mij nu sterven Heer, het is genoeg.
Zie, ik ben als een stuk-geslagen wrak,
dat hulploos drijft op gramme golven; vroeg
ik ooit te sterven, eer uw noodlot brak
mijn blijde wenschen en mijn hoogen trots,
Laag zinkt de nacht, en 't ongesproken Leed
van heel een wereld drukt als looden last
op mijne ziel, een gramme zee van wreed-
wondende woorden, die nog al-door wast.
Al de Geleiders, die mij eenmaal trouw
beloofden, vloden toen de dag vergleê;
zij sluimeren, en mij, gebukt in rouw,
beiden de Smarten van Gethsémané....
En de ‘Herrijzenis’ is het lied van den Pater Seraphicus, de Chorus Mysticus, waarvan te citeeren de hand niet moede wierd zoo ruimte het gedoogde. Genoeg zij nog dit: Dwaalt geen verborgen vreugde in 't droefste lied? -
o toovermacht van weenende violen!
Maar wie dit hoog en heerlijk wil verstaan,
moet zonder rust zijn sombren plicht volbrengen;
der felste smarten bloed-gedorend pad
volstandig volgen, - moet zijn schoonsten schat,
zijn liefsten droom als smetloos offer plengen,
en arm en eenzaam tot den Vader gaan.
Men mag dit al geen kritiek noemen. Het is meer dan dat: oordeel. Oordeel dat door het oer-deel is ontroerd. De kritiek zal Middendorp zelf beter dan eenig ander geven kunnen: in wat hij hierna scheppen zal, zichzelf ter verdere verdieping en overtreffing. Zoo schreef ik mijn dankbaarheid neer daarover dat deze dichter zulk een rijke bevestiging schonk en ik haar mocht herkennen. A. Zelling. | |
Henriette Roland Holst - Van der Schalk. Sonnetten en verzen in terzinen geschreven. Tweede druk. - Rotterdam, MCMXIII. W.L. en J. Brusse.Een verheugend nieuws in de letterkundige wereld, deze herdruk der eerste verzen van mevrouw Roland - Holst. Dit is geen jeugdwerk, dat de schrijfster op lateren leeftijd behoefde te verwerpen als minderwaardig, zooals men dat nog al eens in de ontwikkelingsgeschiedenis van een dichter gebeuren ziet. Het is waar - men vindt in deze verzen nog niet den veel-zijdigen rhythmischen rijkdom van De nieuwe Geboort, den stijgend lyrischen gloed van De Opstandelingen, de smartelijk-wijze ervaring van het wonder-mooie Thomas More. Hier is de eenzame bespiegeling eener vrouw, die door Dante de verschieten van het geestelijk leven leerde beschouwen: | |
[pagina 71]
| |
Ik leefde, en wijsheid was voor mij een woord;
toen werd ik genoodigd haar gast te wezen
door Dante's princelijk en machtig woord.
Rijkelijk at mijn ziel van wat hij bood
en zoo is al mijn kennis van haar wezen
van hem afkomstig, als van koren brood.
Wij zien in deze verzen eene dichteres gebogen over hare ziel, luisterend naar de stemmen van vreugde en twijfel; vreugde der ontwakende ziel ‘over gevondene verwantheden en 't ontstaan in haar eener Begeerte naar iets onwankelbelbaarder dan van menschen komt’; vreugde om de openbaring van verklaarde verborgenheden, om het langzaam-aan bewustworden van intuïtieve kennis. Twijfel en smart om het eenzaam-, het verenkeldvoelen, om het onzekere van ziele-kentering, het moeitevolle van den innerlijken groei. Maar ook reeds de wijsheid van het verzuiverde wéten; de droefheid der ziel om de pijn, waarmede het zich-losscheuren uit lagere sferen gepaard moet gaan, duurt slechts: Totdat, gekomen waar zij vrijer ziet,
ze erkent hoezeer haar kracht is toegenomen
en de onnoodigheid van haar verdriet;
want alles wat tot steun dient van haar aard
is menigvuldiger in haar gekomen;
en wat terugbleef, was geen hartzeer waard.
Er is een hartstochtelijk zoeken naar waarheid in deze verzen, maar ook het vinden van heerlijke ervaring, het opengaan van de blanke bloemen eener onvermoede levens-doorkenning. Daar klinken stemmen op uit dit boek, als de vroom-wijze waarschuwingen van Augustinus en Thomas à Kempis, en Hadewijch, de extatische, zoekende vrouw van zes eeuwen geleden, reikt haar de handen door de floersen van den tijd. In deze verzen breekt de wijsheid door van den geest, die de dingen doorziet bij de bewustwording dat hun beeld altijd in hem heeft geleefd; een levens-vergeestelijking die sterkt en troost bij het ontmoedigend bestaan tusschen de realiteiten van het aardsche: Dat is die mystiek, waar veel hoog-gezinden
van alle tijden hun droeve en bewogen
harten heenbrachten om ze rust te geven:
die ligt boven het tijd'lijke verheven
waar 't eeuwige aanvangt en hemelsche winden
met zachte streeling aardsche tranen drogen.
Ontstaan onder den invloed der Nieuwe-Gids-beweging, zijn in dit boek zoowel de goede als de minder-aannemelijke consequentiën van de richting der tachtigers aanvaard. Er komen onder deze verzen eigenaardigheden van zegging voor, die men in het latere werk der schrijfster niet terugvindt - en het heeft er niet bij verloren. Maar ondanks dat, een boek waar veel wijze en veel schoone dingen in staan - en vóór alles een boek van de innigste menschelijkheid. Herman middendorp. | |
[pagina 72]
| |
Maurits Uyldert, De Tuinen van Liefde en Dood. - Amsternam, W. Vetsluys, 1913.De heer Uyldert is een dichter, wien het aan diepte van sentiment zeker niet ontbreekt. Eenige zeer goede verzen in dezen bundel bewijzen het. Maar als een dichter begint met zijne stemmingen te ontleden, en de onderdeden weer ontleedt, en met zijn verstand gaat beredeneeren, hoe zijne aandoeningen zich ten opzichte van hem-zelven of tegenover de buitenwereld voordoen - dan raakt de kunst der zuivere ontroering zoek. Zoo is het dezen dichter maar al te dikwijls gegaan, en het onmiddellijk gevolg hiervan is, dat er veel verstandswerk, en veel, op het oog er wel aardig uitziende rhetorica in zijn boek staat, maar betrekkelijk weinig heusche poëzie. Tot dit goede reken ik in de eerste plaats Het Spinstertje van Schoorl, het gedicht dat mij van de gansche verzameling het diepst getroffen heeft. Het is een mijmerij van liefde, een gedicht als een droom, dat het kunnen van den heer Uyldert van de zonnigste zijde belicht. In dit gedicht treft men, behalve de deining van dichtergevoel dat zich laat gaan op zachte golven van verbeelding, ook schoonheid aan van visie; ik wijs bijv. op de beschrijving van het tafreel, waar de dichter het kleine spinstertje beschrijft, gebogen over het snorrende spinnewiel; dat is een schilderij van dichterlijk aanschouwen. Meerdere gedichten geven in dezen geest iets te genieten; zoo het gedicht Het Beeld, waaruit ik de volgende door-voelde regels citeer: De verre heide, dalend in de verte,
Verblekend in den nevel van de verte,
Lag stil - zij bloeide. - Tussen hei en woud
Strekte zich langs de boskant groene baan
Van zomergras waar kleurge bloemen bogen
Aan slanke, tengre stengels, flauw bewogen
Door koele luwte, stervend over 't woud.
Maar in hetzelfde gedicht komt de volgende banaliteit voor, een vraag tot een ziel, die den dichter eenmaal gemeenzaam was: Hebt gij me uw onverdampbaar vocht doen drinken?
Een regel als deze kan volgens mijn besliste overtuiging niet gevoeld, niet door zuivere ontroering ingegeven zijn; dat is bedacht met het nuchtere verstand, en dan getuigt het nog van weinig fijnheid van geest. Ditzelfde kan gezegd worden van een vers als het volgende, waarin ik enkele woorden cursiveer als een sprekend bewijs, dat hier niet de fijne intuïtie aanwezig is die een dichter den veiligen weg behoort te wijzen: Zijt gij gegaan? Van bij mij weg?
Zijt gij geweken uit uw tuin?
Ik zag den schemer door de heg:
Uw witte kleed van bleek katoen.
Ik zag van zon een glans op 't schuin
Terzij met goud omschoofde hoofd -
O pijn van uw verwijdering!
O hart dat ruggedeinsde toen
Uw laatste lust verzonk! O ooft
Van leed dat mij te beiden hing!
| |
[pagina 73]
| |
Ook op andere wijze blijkt, dat het dezen dichter te dikwijls aan distinctie, aan fijnheid van onderscheiding ontbreekt. Lees eens een couplet als het volgende: Iedren avond, kwart na negen,
Brengt mijn huisjuffrouw de krant
En vertelt, terwijl 'k niet luister,
't Laatste nieuws van stad en buurt,
Moord en doodslag, roof en brand.
Tot 'k weer eenzaam zit in duister,
't Duister dat den nacht lang duurt.
Nog gezwegen van de nuchtere opmerking in den laatsten regel - lijkt dit niet weer niet veel op de slappe gemoedelijkheid van het Hollandsche Binnenhuisje, of het bekende: Poëzie schuilt overal
Overal, mijn vrinden!
van den beminnelijken predikant, die de tering idealiseerde, maar zijn eigen verzen niet voor die ziekte behoeden kon? Intusschen - om den heer Uyldert recht te doen, moet worden opgemerkt, dat het wezen der verwante poëzie niet geheel hetzelfde is. Geeft De Genestet de gemoedelijkheid als norm zijner dichterlijke aandoening, als uiting op zichszelve, de heer Uyldert bezigt ze als tegenstelling tegenover eene smartelijke eenzaamheid, die hij in goede verzen bezingt. Een bevestiging aangaande de besnaardheid dezer dichterziel vind ik nog in het beeld-gebruik. Zoo lees ik op pag. 77: Als de nacht haar zwarte rozen
Op uw blanke voorhoofd strooit.
Twee regels, die door welluidende, vloeyende zegging niet zonder bekoorlijkheid zijn; maar bij beter bezien is het een beeld, dat nergens naar lijkt. Weer een ‘gemaakt’, niet een ‘ontstaan’ vers. Maar daar tegenover mag ik niet nalaten, nog een citaat te geven als het volgende (uit Vioolconcert): Dan streek ik zacht het eerst geluid
Dat als een wonderbloem ontlook,
Een witte leliekelk waaruit
Een zilver sprookjes-meisje dook
Een blanke en blonde dromenbruid
Als zilvre vlam in rosse rook.
Twee tooneelspelen besluiten den bundel. Het laatste, Judith, schijnt mij een vrijwel onafgebroken stroom van rhetorica, doorgaans vlot vloeyend in glijdenden gang, maar zonder veel inhoud. Het andere, Een Marionettenspel, is beter werk. De variatie op het bekende thema van de jonge koningin en de schoone page, het weemoedige Sie mussten beide sterben
Sie hatten sich viel zu lieb
| |
[pagina 74]
| |
is hierin uitgewerkt met zangerig rhythme van fijne taalmuziek, waar de echtheid van psychisch beleven uit opsprankelt. De auteur schakelt in een voorbericht, door het aangeven van verband, de verzen uit zijn bundel te zamen tot eenheid van innerlijk gebeuren: zij verpersoonlijken den drang naar de diepere mystiek van het hart. Intusschen heb ik van de werkelijke mystiek van leven en ziel in deze verzen niet veel kunnen bespeuren. En als geheel kan het boek moeilijk bekoren: het goede is al te zeer verborgen onder ondichterlijk bedenksel van nuchter vernuft, en schijn-schoone zegging die bij dieper doordringen tot loutere materie van woorden uiteenvalt. Herman Middendorp. | |
J.G. van der Haar (W. van Weide). Droomland. 's-Gravenhage, 1913. Van der Haar en Van Ketel.De heer Van der Haar is zonder twijfel een groot kunstenaar. Ik bedoel niet dat hij een groot dichter is, maar hij is een onnavolgbare toovenaar. Merlijn, de magician uit de Engelsche volksverhalen, is, bij hem vergeleken, een kwajongen, en de wonderlamp in de handen van Aladdin uit de Duizend-en-één-nacht, wordt een waardeloos prul naast de poëzie onder den tooverstaf van den heer Van der Haar. Eenige verbluffende staaltjes wil ik mededeelen: Deze dichter raakt de sterren aan, en doet ze druppelen van wijdende vochten, die 't menschendom vergaart. Hij bezit het wonderbare vermogen, in één druppel een ruischend geluid op te wekken: Dagen, als ik u gedenk,
Ruischt een dauw-traan mij
Om de bloemen, welker wenk
In schijndood spreekt tot mij.
Hij kan een hoofd doen omkransen met geluid: .... merellied, omkrans het hoofd
Met uw' zil'vren droomen-zangen.
Hij bezit een mysterieuze kroon, die kan ruischen en breien Hoor, er ruischt door geur-gekuste
avondlucht een kroon van licht;
Breiend zich om sluimer-zielen,
onbewusten van het licht!
Het smeltbaar-maken van de maan is hem een kleinigheid: Druppel, druppel, manebloemkelk
uwe lichtenmedicijn!
Hij is in het bezit van geheimzinnige banden, die geluid kunnen geven als het luiden van een klok: Dat niet verbreken moog' der tweedracht dorre handen,
Den stillen klokkenklank der heil'ge liefdebanden.
| |
[pagina 75]
| |
Hij spreekt één woord, en de sterren jubelen: Nu juicht der sterren blauwe-doorvloeide wereld.
Hij weet ergens in een vreemd land een betooverden stoel staan, die wordt toegewuifd door een mystieken wimpel: Der liefde bloemensrijk gestoelte
Zal wuiven der herinn'ring vaan.
Hij heft de hand op, en de wolken veranderen in bloemen: O, veder-teedre wolkjes rein!
Wit-bloemen op de weiden
Des hemels....
Hij lacht Jozua, die de zon kon laten stilstaan, wat uit; deze magiër murmelt een tooverspreuk, en: Diamant en kristal-geest stroomt uit de zon.
Hij kan zelfs een straal van de zon leenen, en, o wonder! dien omzetten in vogelgezang: Vogel, heeft de goede moeder
Zonne u haar straal geleend?
Zeldzaam zijn ook de experimenten, die hier worden verricht met vuur. Deze toovenaar heeft wonderbare vonken, die een wond kunnen verzachten: Laat vonken vloên, en grijp de toomeloozen,
Plant ze daar diep, zij betten uwe wond!
Hij vertoont een curieus boek dat eigenschappen bezit, die doen huiveren van angst voor dezen meester in de zwarte kunst: Wil steeds in volheid der Nature lezen,
Het Boek ligt open: er spiegelt vlam in weêr.
Alleen met een beetje geur kan hij leeuweriken gloeyend maken: Geuren, zie, uw nektar doet leeuwriken gloeien
Omhoog in paleize der lucht, rustend op wolken!
Hij kan de aarde zoo dorstig maken, dat zij geheele lokalen leegdrinkt: Zie, d' aarde drinkt uit breekloos-bloemlokalen,
Uit sterrenbloem' een drank in overvloed.
(Ik durf althans, in verband met de rest van het boek, niet te veronderstellen, dat dit lokalen een drukfout is voor bokalen; en bij de errata achterin wordt het woord ook niet genoemd.) Al de geheimen der natuur liggen voor hem open; de bladeren der boomen kan hij verstaan: Ik groet u, trillend blaadje!
Wat knikt gij liefelijk mij toe!
| |
[pagina 76]
| |
Hij bezit geheimzinnige rozen, Al-vuurs rozen genaamd, waarmede hij ieder verstomd doet staan: Het licht, dat d' aard in vlammen zet
Van jonggeboren kracht en haar omzoomt.
Met Al-vuurs rozen, die d' aard besproeien
Met nectar, met zieleskruiden zoet.
Het is wondervol. Voor de eerste maal in Nederland! Gaat dit zien! Zonder moeite zou ik nog bladzijden kunnen vullen met het opsommen van de mysteriën, waarin deze auteur thuis is. Doch waartoe dit onsterflijke boek nog aan te prijzen; de lezer heeft reeds begrepen, dat de heer J.G. van der Haar, alias W. van Weide, elk onderdeel van het occultisme om zijn dichterlijken vinger windt. Herman middendorp. | |
C.S. Adama van Scheltema. Uit Stilte en Strijd. Derde druk (3e en 4e duizendtal). - Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1913.‘Adama van Scheltema moeten wij beschouwen als des Hemels gerechte straf voor de zonden der Nieuwe-Gidsbeweging’, heeft Frederik van Eeden gezegd in de rede, die hij dezen zomer op de Wereldtentoonstelling te Gent uitsprak. Vleiend is het oordeel niet bepaald, maar het is toch minder hyperbolisch uitgedrukt, dan men op het eerste gezicht allicht zou denken. De heer Adama van Scheltema zou, met het kleine beetje sentiment dat hij bezit, misschien nu en dan een niet onverdienstelijk vers kunnen schrijven, als hij drie eigenschappen bezat, die hem, ook blijkens dit boekje, ten eenen male ontbreken: fijnheid van geest, goeden smaak en onderscheidingsvermogen. Een trilogie van hoedanigheden die voor een dichter toch wel onontbeerlijk zijn. Een voorbeeld van volkomen gemis aan de drie genoemde eigenschappen? Ziehier: Ik heb een vogeltje gezien: -
De gele pronkkanarie
Van tante Bim Bombarie;
Zij stond op 't guéridonnetje
Van tante's lief salonnetje,
En 's avonds mocht ze mede
Naar tante's legerstede, -
Daar hing ze in haar hoekje,
Bedekt door tante's doekje;
Het beestje heette Grietje -
Doch ‘Grietje’ had geen ‘Pietje’
En Grietje, 't gele guitje,
Zat nooit in 't huwlijksschuitje,
Maar tante zei: dat dee ze
Voor het fatsoen - dat zee ze;
Enzoovoort. Commentaar is bij dergelijke geestigheden overbodig; ik heb opzettelijk een van de ‘fatsoenlijkste’ stukken uit de betrokken serie aangehaald, omdat ik niet gaarne obscene dingen citeer. | |
[pagina 77]
| |
Geheel in den geest van dit epische fragment is het beeld-gebruik van dezen man. Zoo lees ik op pag. 16: Als 't avond is, avond aan 't strand en de zee,
En de nacht weekt mij af van de schamele aarde.Ga naar voetnoot1.
Dat noem ik een vieze vergelijking, die bovendien absoluut uit het kader van het gedicht valt. En op pag. 35 wordt van een beukenhaag gezegd, dat zij ‘vol puisten aan haar arme stammen’ zit. ‘Wij zoeken 't ver,’ verzekert de auteur op blz. 17, maar het ware te wenschen, dat hij-zelf zijn poëzie nog iets verder ging zoeken... Het valt niet te ontkennen, dat de heer Adama van Scheltema zich een zeker soort van populariteit heeft eigen weten te maken; ook in dit bundeltje vindt men nu en dan versjes die voor den oppervlakkigen of niet-onderscheidenden lezer aantrekkelijk zijn. Maar o, als men de diepere hoedanigheden van zoo'n gedicht naspeurt. Laten wij in 't kort een van de minst slechte verzen beschouwen; ik kies het gedicht: De sprakelooze rust (pag. 53). Gelukkig, die de stilte kent,
Die, als de avond zinkt,
Den beker van vergeten drinkt
En zich van 't leven wendt.
Dat begint heel aardig; de herhaling van ‘die’ in regel 2 doet wel stootend aan, maar het kan er mee door. Die mede met het licht bezwijkt
In 't kleureloos verschiet,
En kleurelooze dingen ziet
Waarin de wereld wijkt.
Het woord ‘bezwijkt’ is hier veel te sterk; ik vermoed, dat het ter wille van het rijm is ingevoegd. De herhaling van het, op zich-zelve reeds on-schoone en slappe ‘kleureloos’ is een leelijke misgreep, en bovendien is de expressie in de beide laatste regels vaag en te weinig suggestief. Deze regels moeten toon-aangevend zijn voor al wat volgt. Gelukkig, die geen luid gebed
Meer op de lippen heeft,
Die niet meer mee dit leven leeft,
Doch, als een beeld op bed,
Zijn vingers om zijn vingers vouwt
En zich het harte bluscht,
Waarop de eindelooze rust
Haar pyramide bouwt.
De regel ‘die niet meer mee dit leven leeft’ is gewrongen en onwelluidend; men vergelijke eens Perk's woord-herhaling: Mijn ziel wiekt als een leeuwriksdied naar boven,
Tot, boven 't licht, haar lichter licht gemoetGa naar voetnoot2.
| |
[pagina 78]
| |
met die van den heer Adama van Scheltema! De uitdrukking ‘op bed’ in regel 4 is een platte banaliteit; het woord ‘bluscht’ in regel 6 is verkeerd omdat het een beeld geeft dat totaal niet overeenkomt met den aard van de aandoening. De beide laatste regels geven tout simplement een doorloopend idiotisme; ten eerste het dwaze van den pyramide-bouw op het uitgebluschte hart; dan de malligheid om de rust bij een pyramide te vergelijken, en ten slotte de onnavolgbare betrekking tusschen de pyramide en het eindelooze van de rust... inderdaad, dit couplet is een poëtische tour de force, waarin de auteur het record slaat van alle mislukte Nieuwe Gids-reminiscentiën. Het slot-couplet: Gelukkig, die geen licht of lied
Of leven meer verbeidt,
Die luistert naar de Eeuwigheid
En in den hemel ziet.
bevestigt de ondiepe wijsbegeerte van het geheel. Iemand wien zooveel ontbreekt, moet wel tot allerlei kunstmiddelen zijn toevlucht nemen, wil hij een boekje vol rijmen. In de keuze hiervan is de heer Adama van Scheltema evenwel ook minder gelukkig. Aanstellerigheden als op pag. 50 (een herinnering bij het hooren van een draaiorgel): Verduveld hoor
Dat ouwe lied -!
Dat gaat je niet
Meer uit je kop -
Dat vreet je op
En overal - -
Ach ben je mal! -
Wat fiedelt - fiedelt -
fiedelt dat -!
zijn wat al te doorzichtig, en klank-expressies als Lorretje kaporretje kapoe,
Het was geen kakatoe
kunnen ook moeilijk bekoren, evenals de min of meer scabreuze geestigheden over slaapkamer-stillevens en paradijs-menschen. Eén ding is gelukkig. De auteur verzekert op pag. 38: Curieus is 't toch, dat de natuur
Al wat de menschen hier bederven
Met hare vriendelijke verven
Wel weer terecht brengt - op den duur!
Van die meening ben ik ook. En daarom geloof ik ook dit: de heer Adama van Scheltema moge nu een op buitenissigheden belust publiek min of meer aantrekken, ten slotte zal de natuur wel weer de overhand krijgen op de leer van wansmaak en déraison, die als een kwalijk-riekende atmosfeer uit deze productie opstijgt. Herman Middendorp. | |
[pagina 79]
| |
Louis Couperus, Herakles, roman in twee deelen. - Amsterdam, L.J. Veen.In waardeering voor Louis Couperus' kunstenaarsgave weet ik mij warm; vaak genoeg heb ik daarvan in dit tijdschrift getuigd. Mij doet het daarom wellicht meer pijn dan een ander, dat ik over dezen ‘roman’ niet met waardeering kan spreken. Misschien ligt dit wel in de eerste plaats daaraan, dat Couperus voor deze verafgelegen stof den romanvorm koos. Roman, zeker, is epische kunst; maar het epos in uitwendige gestalte iets anders dan roman of novelle. In den roman ligt de helderheid van wat nabij voor onze oogen gebeurt; over het epos het waas van wat verre in het verleden geschiedde. Had episch waas, epische atmosfeer deze mythologische stof niet beter gedaan? Zoo, dat de fantasie kon aanvullen wat wazig in verschieten vervloeide? De romanvorm eischt verdeeling in tafreelen. Hier glijdt een snoer van heel korte, scherp omlijnde tafreelen voorbij. Had epische aaneenschakeling, met nauw merkbare rustpoozen tusschen ‘boeken’ die eigenlijk in elkander doorloopen, niet rustiger grootheid gegeven? De hard-kleurige romanvorm haalt den held zoo dichtbij. Het decor is goden-apotheose; de held is niets van een halfgod: hij is een dom-goed-hartige, dom-driftig-razende, domsterke reus, een menschelijke reus, een beroepsworstelaar met kroezig haar over laag voorhoofd, zware schouders en spieren in hoog-relief, naïef als een kind, en zacht biddend en weenend als een kind wanneer hij in bewustelooze razernij blind om zich heen heeft geslagen. Gaat zijn taak boven zijn verstand uit, dan wordt hij geholpen door goden en godinnen ‘ex machina’. Athene vooraan. Zoo'n gemoedelijk goedige, domme sterke menschenreus, op een tooneel, door mythologieschilders als Preller of Italiaansche klassieken geschilderd, doet daar vreemd. De achtergrond maakt geen halfgod van hem. Hij vervloeit niet met het landschap, als een menschgevaarte dat uit de rotsen of wolken of boomen tot half-menschelijke, half bovenmenschelijke vormen groeit, zooals bijvoorbeeld William Turner's Polyphemus. Hij blijft een worstelaarkampioen, met wien wij eenige menschelijke deernis voelen, door zijn impresario ter meerdere reclame - zouden wij modernen denken - met een leeuwenvel omhangen. Dit doet alweer de ‘roman’. De auteur wil psychologie geven en sympathie opwekken bij moderne lezers. Dat procédé haalt de mythische personificatie, - zonnegod of volksgod - uit zijn ontzagwekkende nevelgestalte scherp naar het focus van ons gezicht: - en het ontzagwekkende is weg, absoluut weg. Mythisch-ijl gehouden, met herhaalden toets dat wat hij deed niet twaalf menschen doen zouden zooals nu menschen zijn, zou hij prestige, en daarbij meer sympathie kunnen hebben verwekt. 't Is eigenlijk óók niet een roman. 't Is een aaneensckakeling van kleine novellen of tableaux-vivants, elk met een zeer verzorgd achterdoek. De totaalachtergrond van een cultuurperiode, zooals bij Homeros, bij Manzoni, ja zelfs bij Alexandre Dumas père - ontbreekt. En de opeenvolging van de vele, elk voor zich fijnverzorgde, maar alle van hetzelfde penceel afkomstige détail-tafreeltjes vermoeit ook nog: vermoeit zeer. Van aanvang tot einde hetzelfde procéde in eene lange rij van losse stukjes: het is wat veel. En 't is dáárom ook niet een roman, omdat de auteur niet verbergt, niet kòn verbergen, dat hij bijna louter naar fantasie schiep. In Herakles | |
[pagina 80]
| |
zelf zijn er hier en daar trekjes, die een model doen vermoeden de apotheose van een model, welks menschelijke persoonlijkheid bewaard bleef waar ze beter weggewerkt ware geworden. Maar overigens: schepping uit het brein. Nu heeft Couperus door zijn verblijf in Italië, door zijn richting als kunstenaar, door zijn rijke aanschouwing van de klassieke schilders der Renaissance, ongetwijfeld de beschikking over een schat van mythologische landschappen in zijn geheugen. Maar toch - of het nu de vermoeienis is der uitgebreide taak, dan wel het gemis der directe aanschouwing: het boek maakt op mij den indruk van ‘manier’. Couperus heeft nu eenmaal een buitengewone virtuositeit in de beschrijving van het Zuidelijk landschap: ik vind van aanvang tot einde zijn toets, zijn techniek, zijn penseelvoering of woordschildering; maar ik voor mij ben nergens onder den indruk geraakt van het onmiddelbare. In zijn Blanke steden, zijn Antieke verhalen, zijn Schimmen van Schoonheid, heeft hij direct naar de natuur gewerkt: óók als het historische of mythologische travestieën gold, heeft hij blijkbaar het tafreel gecomponeerd uit elementen die hij voor oogen had of uit aanschouwing bij- of omgewerkt. Dáár maakt de dichter den lezer tot ziener. Hier worden vandaar bekende effecten en woordschikkingen gebruikt, zonder dat ik voor mij er door tot aanschouwing kwam. Dat is passim. I. bl. 25: ‘het eikenwoud, dat van een waaienden wind te ruischen aanving, van een blijden storm’ - ‘een lange, bleeke streep licht zich trok’ - II blz. 192: ‘En als verluchtte het hem van den koker zich te ontdoen, haalde diep Herakles adem en sprak:’ - bl. 201: ‘De rossen schoten vooruit, in hun angstige vaart gestremd tot bedachtzame mate.’ Ligt het aan mij, dat ik wèl den kunstmatigen cadans hoor, maar niet zie het beeld, dat ik zou moeten zien? En deze paar voorbeelden zijn gegrepen waar het boek openviel. Zij zijn overal, waarlijk overal. O, ook in dit werk is en blijft Couperus kunstenaar. Wonderforsch is het tooneel van den jongen eik, die Herakles' knots wordt, waar hij, gelijk het Farnesische beeld den nàdichter voor oogen stond, in de linkerokselholte op leunt, - zoo het tooneel van den Nemeischen leeuw, het verhaal van Iolaos hoe Herakles biddend stond in het woud, in de antieke houding des gebeds, over het moeras tusschen rotsen, waar de Hydra in phosphoresceerenden walm gekronkeld lag en vulde het moeras met zijn kronkels - - en roerend en plastisch-klaar is de versiering van het kleed, het kleed van een vlammenden zonsondergang door Deianeira. En tusschen deze liggen meerdere, liggen vele tafreelen van gelijke waarde. Een kunstenaar is Louis Couperus ook in dit werk. Herlees ik deze bladzijden van schoonheid, haast rouwt het mij, mijn bedenkingen te hebben uitgesproken. Maar waarom? Geeft ook een in geheele compositie misschien niet feilloos werk van een groot kunstenaar niet toch, juist omdat het immers zijn werk blijft, genieting? J. Speelman. | |
Stijn Streuvels, De landsche woning in Vlaanderen. - Amsterdam, L.J. Veen.Een klein, pretentie-loos boekje, verlucht met eenvoudige plaatjes naar photographieën. Men zou het bijna aardrijkskunde van Vlaanderen kunnen noemen. Maar doordat Stijn Streuvels, de Vlaamsche schilder-met-de-pen | |
[pagina 81]
| |
de groote psycholoog, het boekje heeft geschreven, kreeg het iets eigens, iets zeer bijzonders, iets intiems en iets heerlijks, dit simpele boekje. Reeds op de eerste bladzijde wordt men verrast door een schoone plastiek-van-schemering - de schemering van de dagen die onmiddellijk volgen op den geganen zomer: ‘De stille tooverstonde waarop alle dingen verinnigen in een onwerkelijken schijn van zachte schoonheid - de avondmijmering wordt in eens gestoord door loodzware duisternis die neervalt als een donkere voorhang. De teederheid der kleuren verwelkt, met derfheid overveegd; de verten verdwijnen onder een vracht van grim-zwarte stof en, al te vroeg wordt de wereld geborgen onder 't nachtfloers en heeft de duisternis de schemering gedood.’ Wat mij echter in dit boekje het diepst heeft getroffen, is de eigenaardige, diepe psychologie. Streuvels kent zijn Vlaanderenland door en door; hij kent den Vlaamschen landman met zijn doen en denken, met zijn gansche ondergaan van tot ouderdom saam-rijende dagen en jaren. Dit nu is het mooie van het boekje: dat de eenheid, de samenhang van huis en bewoner er zoo klaar en treffend in wordt aangetoond. Het landsche huis in Vlaanderen heeft een eigen, een bijzonder bestaan; het wordt eigenlijk niet gebouwd; het groeit! Van binnen naar buiten ontstaat het, met tegemoetkoming aan eigen - bijna zou ik zeggen: persoonlijke - eischen, volgens de bestaans-noodwendigheid van den bewoner. Daarin ligt de verborgen schoonheid van de Vlaamsche landwoning, Streuvels schrijft er van: ‘Met alle gegroeide dingen hebben de landsche woningen ook de goede eigenschappen gemeen. Het zuivere streven naar eenvoud - de beperking om enkel te voldoen aan de uiterste noodwendigheid, brengt in uiterlijke en innerlijke vormen van die huizen noodzakelijk schoonheid te weeg; eene schoonheid die eeuwig en onvergankelijk is, evenals alle natuurschoon - die nooit mishaagt of verveelt en die niet veroudert omdat ze van alle tijden is.’ In prettig proza toont de schrijver dan aan, dat heel de omgeving van de woning, de kleuren van het geverfde steen- en houtwerk, de aanleg van bloemen en planten, ten nauwste met de geaardheid van den landschen Vlaming samenhangt. Waar de nijverheid een streek binnendringt, gaat ook de lust verloren, de woning een lachend aanzien te geven. ‘Daar heeft heel die streek en het landschap een ander uitzicht - iets als de kleurlooze verlatenheid van onbewoonde huizen, grauw, vaal als een achterbuurt en 't geheel heeft het aanzien van armoede en lustelooze slordigheid.’ Aan het slot zijner dichterlijke beschrijving gekomen, wordt de schrijver weemoedig gestemd om de schoonheid van het landsche huis. Want hij weet het - die schoonheid is gedoemd tot ondergang. De moderne woningbouw, ‘koffers gelijk, met een dak als een dubbele haverkist,’ zal de innigheid van de Vlaamsche hofstede verdrijven. ‘Nu komt men de dingen maken waar ze voortijds groeiden,’ zegt Streuvels, en hij besluit met den uitroep: ‘Adieu de schoonheid als de vakmannen er zich mede bemoeien!’ Ja, zoo gaat het. De mutaties van onzen tijd zullen ook het tamelijkgeïsoleerde Vlaanderen niet met rust kunnen laten. Doch laten wij hopen, dat véél van het landsche schoon, mèt den heerlijken Vlaamschen volksaard, nog langen tijd in Vlaanderen bewaard moge blijven! Herman Middendorp. | |
[pagina 82]
| |
Arthur van Schendel, De Berg van Droomen. - Amsterdam, W. Versluys, 1913.Bij de lezing van dit boek zal het menigeen gaan als de schouwburgbezoeker, die om zich te amuseeren een stuk van Ibsen gaan zien, en in plaats van verlicht en verkwikt, dood-moe thuiskomt. Want de Berg van Droomen is geen reis- of strandlectuur; wel wordt er veel in gesproken over vlinders, bloemen, feeën en kabouters, maar de gecompliceerde, overladene allegorie maakt de lezing doodelijk afmattend, terwijl men, als men de driehonderd vier en veertig pagina's dóór is, en bekomen van de duizeligheid, die het beklimmen van een zóó steilen droomen-berg meebrengt, nog maar vagelijk weet, wat men eigenlijk heeft meegemaakt. Ziehier eenige van de gestalten en verschijningen, die de knaap Reinbern op zijn tocht over den Berg van Droomen, waar hij de Prinses Eva Beata zoekt, ontmoet: Daar zijn Tobias, de voortvarende haan, en Denkmar, de verstandige ezel; de hond Kaka en de geit Gilles; Puikebest en Alfrade, die Reinbern's verstand is wanneer hij droomt; Peter, de werker en Regel, de schout; de koning en de koningin; de grijze Ahasverus en de werkzame Leperkoen, die het schoentje afmaakt voor Elflicht Zilvervoetje; de zeeroover die het wondere spiegeltje heeft; de lichtzinnige Baron en de Bitsan, het spottende spook; de vreemdeling op het witte paard en de geheimzinnige schaduw; Amon-Ra, de god van de zon van Egypte; Apollo, de Grieksche god; Baldur, de blonde god van het noorden; en Serenus de Pelikaan, en Almon de uil, en Peregrijn de eend; en de oostersche vorst Iman Hassan Ben Sabbah; en de toovenaar Merlijn; en de ijle Psyche; en de menigte van elven en spoken en geesten, alle met namen en beteekenissen; en de Spillewiddel, en de Klopper, en de broertjes Mallabron en Zabulon, en Budde, en Ruppel, en Robbe, en Bivar en Bavor - oeff!!! Het is waarlijk te erg. De Berg van Droomen is een rijstebrijberg van eindelooze allegorie geworden, waardoor men zich slechts met de grootste moeite heen kan eten, om in het lichtende luilekkerland een schim van de schoone Eva Beata, die door allen gezocht wordt, te ontdekken.
En dat is zeer jammer. De schrijver van ‘Een zwerver verliefd’ en ‘Een zwerver verdwaald’ beschikt over taal-capaciteiten, diepte van sentiment en schoonheid van beeld-gebruik, die hem tot beter resultaat zouden hebben geleid, als zijn verbeelding niet geheel en al op hol geslagen was. Als voorbeeld van Van Schendel's eigenaardige taal-schoonheid schrijf ik een fragmentje van het verhaal van Daphnis en Chloë af: ‘Toen de koeien, de schapen opstonden en naar het westen keken waar de lucht gloeide, moest ik ook opstaan, want zij verlangden naar huis. Maar voor ik ging heb ik Daphnis' handen op mijn schouders gevoeld. En voor ik thuis kwam, voor de zon van dien dag was ondergegaan, heb ik ieder lam, ieder schaap, iedere koe zachtjes gekust. Ik kon mijn tranen niet houden, maar ik was zoo blij en zoo groot.’ ‘Zij was het die opstond, zij was het die heen ging, anders had ik nooit kunnen gaan. Voor ik thuis kwam wist ik wat schoon is en had ik geweend om de schoonheid die ik zag. Ik wist niet meer wie ik was. Alleen dat de wereld schoon is zag ik, hemel, aarde, alles dat bestaat. O dat is geluk, niets meer te zien van wat je zelf bent geweest, te weenen om de | |
[pagina 83]
| |
schoonheid van alles. Dien nacht kon ik mijn oogen niet sluiten, mijn gedachten zochten in donker Chloë die naar huis was gegaan.’ Ik vind in deze taal een accent van vreemde plechtigheid; zonder dat het ergens overslaat in vertoon van deftigheid of stijfheid, is er overal een besliste nadruk van zeggingskracht. Het geheele boek door is de taal bekoorlijk, zingend van kalme, rhythmische muziek. Ontroerend-schoone en treffende beelden ontbreken niet. Ik wijs op de vergelijking op pag. 202, waar Reinbern een nimf aantreft, die hare vingers koelt in het water. Zijne geleidster Cisa verklaart hem: ‘Ondine treurt. De nimfen mogen iets menschelijks niet beroeren. Eens heeft zij een ridder gezien, zoo schoon, zoo lief dat zij met haar vingers even zijn hand vasthield. Nu branden haar vingers, nu moet zij ze altijd koelen.’ Maar ondanks deze fragmentarische schoonheden, schijnt mij De Berg van Droomen na het vorige werk van dezen auteur een besliste terugval. Herman Middendorp. |