De Tijdspiegel. Jaargang 70(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 235] [p. 235] Verzen. Jan te Kiefte. Beatrice. I. Zooals in donzen, sterre-bleeken nacht - Wanneer uit ver geboomt de blanke maan Haar zilv'ren fakkel heft - in sluimer lacht Het nevelig land, als ving daar d' uchtend aan... Zoo heeft mijn ziel geglimlacht, of daar zacht Een flonk'ring rees in nacht van haar bestaan, Als van uw blik 't aanschouwen onverwacht Mij schoonheids wond're verten op deed gaan. - O ga niet van mij heen, omdat mijn mond In droomwaan 't vlottend zwijgen niet verbrak Dat zacht-ontroerend langs mijn denken gleed; En - vreesd' ik dat de wijding van dien stond In passievlam zou opgaan zoo ik sprak, - O, ga daarom niet heen, 'of 'k u misdeed! [pagina 236] [p. 236] II. Uw oogen zijn in hun droom-stille pracht Als vensters naar d' onstoffelijke sferen Der schoonheid star gericht; - dan stille meren, Weerkaatsend diep den zilv'r-azuren nacht; En in mijn smartenban peinsd' ik en dacht Dat mij-waarts nu die flonk'ring zich zou keeren: Het was de sidd'ring van het bang begeeren, Dat 'k roerloos op dat wonder heb gewacht. - O toen, in d' onvergetelijksten stond, Naar mij door tranenfloers die oogen blonken, De lach stierf om dien goddelijken mond, Was alle waan van leed in mij verzonken. - Uw liefde, die niet anders duldde, vond Mijn liefd' aan d' eeuw'ge schoonheid weggeschonken. [pagina 237] [p. 237] Verlaten tuin. De vijver glimt in mystieken schijn Van sneeuwen mane door ijl gordijn, Dat is geschoven voor 't bleek azuur, Daarin gedoofd is het sterrevuur. De boomen staap'len in blanken nacht De donk're vachten, als wolken zacht, Daarover, wevend een wade dicht, Schemert als rag van het waze licht. Op paden, breed in verlatenheid, De schaduw stil zich heeft neergevlijd. Daar is in 't kiezel geen zacht gekraak Van schuifelvoeten bij liefde-spraak; - Daar is geen lokken van oogengloed; - Daar is geen stem die vergeten doet Van weemoeds wake de stage pijn..... De wind zingt klaaglijk 'n oud refrijn. - Aan 't water eenzaam de sater lacht..... De tuin droomt voort in den blanken nacht. [pagina 238] [p. 238] Als t bleek gesternte...... Als 't bleek gesternte zijt Gij ver. - De vuren sterven stil hun rooden dood. De nacht is om mijn tent een onbewogen Week monster, zwart met bloedbeloopen oogen; En dof klinkt 's wachters voetstap, zwaar als lood. De vedel weent een zang van eeuwen her. - Als 't bleek gesternte zijt Gij ver..... - O, hoor dien doffen stap! hij wijkt En keert tot bij den voorhang, al maar door, Bij 't eindeloos verbreken van zijn ronden: Een bang getij van mart'lende seconden, Dat wegspoelt van mijn denken 't eenzaam spoor. - O, hoor dien doffen stap! hij wijkt En keert tot waar naar U 't verlangen reikt. [pagina 239] [p. 239] - Dat niets van U nabij mij is! Hoe zal ik treden uit deez' engen kring Van veilig zijn in kleinheids eenzaam donker? Ik heb gewacht, of niet een mat geflonker Van bleeke stralen door mijn kerker ging. - Hoe zal ik uitgaan in de wildernis, Als niets van U nabij mij is? - Een ver geroep rilt door den nacht, En speurt geen weerschal van d' oneindigheid. Als 't smartgekreun van spokende libellen, Hoor 'k, dreinend, gonzende geluiden zwellen En weer versmoren in de stilte wijd.... - Een ver geroep rilt door den nacht, En sterft, verloren bij der sterren In zwijgende eind'loosheid wegschemerende pracht.... Als 't bleek gesternte zijt Gij verre! Vorige Volgende