| |
| |
| |
Een ‘mariage de raison’,
Novelle van Jeanne Reyneke van Stuwe.
I.
NOG in den gang, vernam hij reeds het druk rumoer der kinderen, die zich in het zaaltje schenen te vermaken. Ongeduldig fronsde hij zijn wenkbrauwen; waren ze weer zonder toezicht! En toen hij de deur opende, hoorde hij het snel, herhaald Koekoek! Koekoek! van de meterhooge, prachtvolle Zwitsersche klok, wier beeldhouwwerk een hert, aangevallen door een adelaar voorstelde, en hij zag, hoe Zusje, op een stoel geklommen, met haar vingertje, in vlug tempo de wijzers rond-draaien deed, opdat het blauwgrijze vogeltje telkens uit zijn hokje springen en Koekoek, Koekoek, roepen zou. Verschrikt door het onverwacht binnenkomen van haar Vader, en toch ondeugend genoeg om niet dadelijk uit te scheiden, probeerde zij nog haastig den wijzer één omdraai te laten maken, terwijl zij tegelijk op den grond sprong; met dit gevolg, dat de groote, uitgesneden ivoren wijzer krakte, en naar beneden viel.
Een oogenblik buiten zichzelf van drift, kwam hij naar het kind toe, en gaf het een harden tik om den schouder.
- Wat heb je daar gedaan! Kunnen jullie dan nergens met je vingers afblijven? Waar is Nurse?
Het kind, dat eerst, hoewel zelf ontsteld, met een braniachtig-uitdagend gezichtje was blijven staan, begon, na den klap, erbarmelijk-hard te huilen, terwijl het jongetje, Sam, er met belangstellend leedvermaak naar bleef kijken.
- Waar is Nurse?
- Ik weet 't niet, zei Sam, die door zijn Zusje bijna omver werd geduwd, terwijl zij hem, luidruchtig-snikkend, voorbij holde naar boven.
| |
| |
- Wat deden jullie hier? Waarom zijn jullie niet boven?
- We verveelden ons zoo... Nurse wou niet uit, 't regende. En toen... we speelden eerst in de gang... en toen gingen we hier naar toe... en toen...
- En toen ging Zus aan de wijzers draaien, en jij liet 't haar maar doen. Jij bent net zoo stout als zij.
- Ik heb 't niet...
- Stil! laffe jongen! Nee, jij hebt 't niet gedaan, maar jij vond 't wel leuk, dat zij 't deed, en jij stond nog te lachen, toen zij 'n klap kreeg. Naar boven, ik wil je niet meer zien.
Met een zwaren zucht raapte Frans den wijzer op. Ja, die was afgeknakt, daar zou een nieuwe voor in de plaats gemaakt moeten worden. Als 't binnenwerk van de klok maar niet óók was vernield...
Hij schudde het hoofd, terwijl hij zich mismoedig naar zijn kamer begaf. O, 't ging zoo niet langer. Maar hóe moest hij er verandering in brengen... hij wist het niet...
Onwillekeurig dwaalden zijn blikken af naar het groote geschilderde portret, dat boven zijn schrijftafel hing, en dat de vrouw voorstelde, die hij had verloren. Hij keek haar in de zachte, teedere oogen, die hem schenen aan te zien, en overal te volgen, waarheen hij ging. Waarom moest zij sterven in het volst van hun geluk, bij de geboorte van hun tweede kind, het meisje, waar zij zoo innig blij mee was... De eerste brandende pijn was thans, na vier jaren bijna, wel wat verkalmd in een berustenden weemoed... maar hoe bitter voelde hij nog haar gemis... aldoor... aldoor...
Hij legde zijn elleboog op de schrijftafel, en leunde zijn hoofd in de hand. Wat kon hij doen... wat moest hij doen, om een einde aan dezen ondraaglijken toestand te maken... Lichamelijk ontbrak het zijn kinderen aan niets, maar geestelijk verwilderden zij. Toen, in den eersten wanhopigen tijd, was zijn Moeder bij hem gekomen, en had haar zorgen aan de kinderen gewijd, zoolang zij kon. Dat waren tenminste rustige jaren geweest, al was hij het geenszins eens met de opvoedingsmethode zijner Moeder. Want die verwende de kinderen op de schromelijkste wijze, en had in haar goedhartigheid slechts dit ééne principe: Als ze maar gelukkig zijn. Nu echter was zijn Moeder lijdende aan een sleepende rheumatische kwaal, die haar het gebruik harer ledematen ontzegde, en haar volkomen machteloos maakte. Hij kon haar de verpleging niet geven,
| |
| |
die zij behoefde, en ofschoon tot zijn groot verdriet was zijn Moeder vertrokken naar een harer getrouwde dochters, waar zij de liefderijkste verzorging genoot.
Nu was hij weer alleen. En alle moeilijkheden en lasten met de kinderen rustten op hèm. En hij was er niet tegen bestand. Zijn betrekking noodzaakte hem, bijna den geheelen dag van huis te zijn, en de kinderen moesten te vroeg naar bed, dan dat de avonden van groot nut konden zijn.
Alles had hij geprobeerd: meisjes van fatsoenlijken huize, wie het te doen was, om werkzaam te wezen; gewone kinderjuffrouwen, - maar waren de kinderen te ondeugend? of had hij geen tact om met die vrouwen om te gaan? De een na de ander had hij moeten laten vertrekken. Eindelijk had hij deze Engelsche nurse gekregen, hem warm door kennissen aanbevolen, en hoe ging het? De kinderen bleven even ongezeggelijk en wild, zij leerden weinig van de ‘leerzame’ spelletjes der nurse... omdat zij niet van haar houden konden.
Och, als er maar iemand was, die van hen hield, die geduld genoeg had, om hun kleine foutjes te verbeteren, die hun belangstelling gaf in verschillende dingen... maar... Er was maar één oplossing, wist hij, één, - namelijk als hij weer trouwde. Maar dat kon hij niet, zelfs niet terwille van zijn arme kinderen...
Er was wel iets goeds van de babies te maken... ze waren au fond aardig genoeg... Hij herinnerde zich met eenige ontroering, hoe hij eens 's avonds langs de kinderkamer komende, gezien had, hoe Zusje op haar knietjes in haar wit-gelakt ledikantje lag, met gesloten oogjes en gevouwen handjes, terwijl zij het gebedje, dat nurse haar voorzei, moeilijk nastamelde:
Holy Jesus, meek and mild,
Look on me, a little child,
Hoe aandoenlijk onschuldig zag toen het kindje eruit, met de korte blonde krullen om het frissche gezicht, en het blanke halsje omgolfd door de witte kant van het nachtjaponnetje...
Had hij het recht wel, die kinderen zóó te verwaarloozen... En toch, zich in die mate voor hen opofferen, als de omstandigheden schenen te eischen, als zijn Moeder hem dikwijls smeekte, en weer een vrouw nemen... dat kon hij niet. Dat zou hij nimmer kunnen.
| |
| |
| |
II.
Frans had met de kinderen bij zijn zuster gedineerd, en hij had zich gedurende den maaltijd beurtelings geërgerd en geschaamd over hen, vooral om de tegenwoordigheid van een vriendin zijner zuster, Isabelle de Raedt, die hij weliswaar reeds jaren kende, maar wier blik vaak met zoo'n intens medelijden op Sam en Zusje rustte, dat hij zich innerlijk diep vernederd en gegeneerd gevoelde.
En het was hem een ware opluchting geweest, toen eindelijk nurse verscheen in haar langen cape-mantel van blauwe serge, met een klein kapothoedje op, waarvan een sluier statig neerhing, om de kinderen te halen.
Zij zaten thee te drinken in de serre, en voerden een rustig gesprek, maar in Frans woelde de onrust, en hij kon zich niet langer bedwingen.
- Wat moet ik toch doen, riep hij, wat moet ik toch in 's hemelsnaam met die kinderen beginnen... Ze worden al erger en onhebbelijker; ik zie 't aan, en ik sta er machteloos tegenover, Ze zijn niet slecht, - maar toch, als 't zoo door moet gaan, komt er niets van terecht. Waarom kan ik, juist ik, nu niemand vinden, die goed voor hen is?
- Ik geloof, zei Isabelle met haar zachte stem, en voor het eerst nu viel het hem op, hoe het vroolijke, levenslustige meisje van vroeger veranderd was, sinds hij haar de vorige maal zag; een ondefinieerbare zwaarmoedigheid was er gekomen in haar oogen, haar wijze van spreken, haar heele manier van doen, - ik geloof, dat je geholpen zou zijn, als je iemand kon vinden, die van hen hield.
Getroffen blikte Frans haar aan. Had hij ditzelfde niet precies zoo gevoeld?... Hij zuchtte.
- Maar zóó iemand schijn ik niet te kunnen vinden. Ik heb nooit gemerkt, dat er een ‘hart’ voor hen had. Ze deden 't allen alleen uit plicht.
- Je moest... begon zijn zuster, en wilde zeggen, wat zij zoo vaak met haar Moeder besproken had, maar een dringendtoornige blik van Frans deed haar zwijgen.
Isabelle scheen te begrijpen, dat Frans het gesprek veranderd wilde zien, en zij begon te praten over zichzelve... en onwillekeurig klaagde ook zij haar droefheid uit: haar Vader wilde niet, dat zij het een of ander ‘werd’; onderwijzeres
| |
| |
mocht zij niet worden, pleegzuster niet... En zoo was zij gedwongen haar leege dagen voort te slepen, de een na den ander, totdat zij er moe en moedeloos van was...
- Is dat de reden, dat je zooveel minder vroolijk... zei Frans, maar hij bespeurde, nu even onbescheiden te zijn als hij zijn zuster zoo straks had verweten. Isabelle had een donkere kleur gekregen; maar zij zag hem vrijmoedig in de oogen, en zei:
- Ja, dat is de reden. Welke zou er anders zijn? Ik kán dat nuttelooze leven bijna niet meer verdragen... maar Papa verbiedt me alles... ik moet wel... ik moet...
| |
III.
Dien avond, toen Frans' zuster Gertrude haar broer en Isabelle stilzwijgend lang had gadegeslagen, was zij tot de overtuiging gekomen, dat deze beiden niet beter konden doen dan met elkaar te trouwen. Frans zou een goede, verstandige Moeder voor zijn kinderen krijgen, en Isabelle zou haar zucht naar nuttig-zijn bevredigd zien. Met veel overleg en handigheid begon zij er met Isabelle over te spreken; want als deze niet wilde, behoefde zij Frans niet noodeloos te verontrusten. En tot haar verwondering, maar blijdschap vooral, vond zij bij Isabelle een gewillig gehoor. Het meisje zeide, dat zij er naar snakte uit haar omgeving te komen, en werkzaam te zijn; dat zij veel van kinderen hield, en dat, daar haar Vader haar niet toestond, iets te worden, zij misschien inderdaad het beste deed, om een weduwnaar met kinderen te trouwen. Maar dat zij, als zij er ooit toe overging, de absolute voorwaarde zou moeten stellen, de Moeder van zijn kinderen, niets anders dan de Moeder van zijn kinderen, te zijn.
Vooral dit laatste verheugde Gertrude om Frans. Zij wist, hoeveel hij van zijn eerste vrouw had gehouden, en dat daarom een tweede huwelijk hem altijd iets onmogelijks had geleken. Maar zóó was het natuurlijk iets anders. En na eindeloos veel en lange samensprekingen, wist zij Frans te doen inzien, dat het zóó het beste was.
Zóó het beste voor hèm, zeer zeker, erkende hij. Maar voor háár? Mocht hij haar hulp, haar goedheid aannemen, zonder er ook maar iets voor terug te geven? En als het offer later eens te zwaar voor haar bleek?...
| |
| |
Maar eens, toen hij zelf een onderhoud met Isabelle had, betoogde zij hem zoo ernstig en nadrukkelijk, dat het geen offer was, dat zij hem integendeel altijd dankbaar zou zijn, omdat hij haar een werkkring vol aangename bezigheid gaf, dat hij niet langer aarzelde, en haar hand in zwijgende erkentelijkheid drukte. En korten tijd daarna voerde hij haar, op den middag van den huwelijksdag, als de Moeder zijner kinderen in zijn huis.
| |
IV.
Het duurde eenigen tijd vóór Frans zich in zijn nieuwen toestand had ingeleefd. Het was zoo wonderlijk voor hem, Isabelle steeds om zich heen te zien, in de rol van verzorgster zijner kinderen, en dan te moeten realiseeren, dat zij zijn vrouw was. Maar zij gedroeg zich zoo natuurlijk, ook tegenover hem; zij had zich blijkbaar haar nieuwe positie zóó goed overlegd, dat het haar weinig moeite kostte, zich daarin te schikken. En haar ongedwongenheid maakte voor hem de ongewone verhouding gemakkelijker, dan hij in het begin vreesde, dat deze zou kunnen worden.
's Morgens, als hij beneden kwam om te ontbijten, vond hij haar daar reeds met de kinderen, die een stormachtige, onberedeneerde liefde voor haar hadden opgevat, en die werkelijk op alleraardigste wijze hun best deden, om haar niet onaangenaam te zijn. En 's middags, als hij thuiskwam, sprongen de kinderen hem lief en opgewekt tegemoet, en hadden hem zóóveel te vertellen: Maatje had hen hiermee naar toe genomen... Maatje had hun dit verteld... Maatje had dat voor hen gemaakt... dat hij telkens en telkens weer met een blik van innige dankbaarheid haar oogen zocht. En zij glimlachte dan met haar stillen, zwaarmoedigen glimlach, die nog altijd moe en droefgeestig gebleven was, en keek naar de kinderen, die haar, zij zeide het hem dikwijls, zoo veel, o, zoo veel vergoedden... En 's avonds bleef hij niet op zijn kamer; hij had zich uit beleefdheid aangewend, om met haar thee te drinken; zij spraken dan rustig over verschillende dingen, meest over de kinderen, totdat zij, bij het naar hun eigen kamers gaan, met een handdruk scheidden als goede vrienden.
In 't eerst had hij voortdurend de gewaarwording, of zij
| |
| |
maar bij hen logeerde, en er nog wel een tijd komen zou, dat dit stille, aangename leven een einde nam. Maar allengs wende hij aan het denkbeeld, dat zij hier was voor altijd; zoo geleidelijk was alles gegaan, dat hij er zich dikwijls over verbaasde; hij was getrouwd, - en niets werd er ooit van hem gevraagd; hij was zoo vrij als voorheen, alleen had hij in zijn huis de zorgende leidsvrouw gekregen, de trouwe Moeder zijner kinderen...
Eens vroeg hij haar, met bewondering in zijn stem, hoe het haar toch was gelukt, die onhebbelijke, allerlastigste wezentjes, zóó spoedig om te tooveren in wèl levendige, maar toch aardige en verdragelijke kinderen.
Zij lachte zachtjes, en zei, dat de kinderen ten eerste in hoofdzaak lastig en onhebbelijk werden gemaakt door ongeschikt personeel; en dat het ten tweede... niet zoo vlot en vlug was gegaan, als hij dacht...
Zij vertelde hem toen, - zij kon dat wel doen, nu alles toch ten goede veranderd was, hoe ontzettend veel moeite en hoe eindeloos veel geduld het had gekost om Sam en Zusje eenigszins te ‘beschaven’. Zij begrepen haar verbieden niet, zij zagen absoluut niet in, waarom zij sommige dingen niet móchten, en andere daarentegen juist weer mòesten; zij streefden haar tegen, soms uit moedwil, soms ook zonder opzet... Maar haar liefde had hen ten slotte gewonnen. De kinderen voelden, dat zij van hen hield, en dat verlichtte haar taak en vervriendelijkte die óók. Hij moest niet denken, dat iets haar ooit te zwaar was geweest; integendeel, zij...
- Maar dat ik daar nooit iets van heb gemerkt, viel hij haar in de rede, vernederd en beschaamd, Wat moet ik toch zeggen, om m'n onachtzaamheid te verontschuldigen... en dat ik je nooit eenige hulp heb gegeven...
- Zeg, dat je blij ben met 't resultaat; anders wil ik niet hooren, zei ze. 't Was niet om te klagen, dat ik sprak, dat begrijp je toch wel?
- Ja, zei hij, zeker, natuurlijk, anders had je toch wel 's eerder geklaagd. Maar heusch, ik ben er verslagen van, dat je 't zóó erg hebt gehad.
- O, nee, zei ze snel, denk dat niet, denk dat niet, denk dat nooit. Als ik niet die moeite en zorg had gehad, werk, waaraan ik al m'n kracht en gedachten moest geven, hoe had ik 't dan uitge...
| |
| |
Haastig hield zij het woord... gehouden... nog in, maar hij, te zeer in beslag genomen door zijn eigen gedachten, bemerkte het niet.
- Geloof me, zei ze ernstig, ik ben gelukkig, nu ik m'n levensdoel heb gevonden....
- Gelukkig? herhaalde Frans, en zag haar aandachtig in het bleeke, versmalde gezicht. Gelukkig... o, nu zie ik pas, arm kind, hóe zwaar je 't hebt gehad. O, waarom me toch niet om steun, om hulp gevraagd...
- Dat wou 'k juist niet, zei ze, mat lachend, en 't was immers ook niet noodig? 't Was waarschijnlijk zelfs beter van niet...
- Maar 't was te veel voor je, 't is nu zelfs nog te veel. Ontken 't niet, ik zie 't immers aan je, je bent zoo bleek, zoo triest...
- Ik triest? vroeg zij verschrikt. Ik ben niet triest... Ik zei je toch, dat ik gelukkig ben.
Een helroode blos overkleurde haar heele gezicht, en zij zag er, terwijl zij dit zeide, zoo ongelukkig uit, dat hij zich niet weerhouden kon, om te vragen:
- Is er iets wat je hindert? Iets, wat ik...
- Niets, zei ze, opeens zoo stug en koel, dat hij weer plotseling en sterk gevoelde, hoe oneigenlijk-vreemd hun verhouding was. Ik verzoek je, me te gelooven, als ik zeg, dat ik tevreden ben, en niets anders verlang dan dit leven. Ik ben nu nuttig, - dat heb ik altijd willen zijn. Maak je niet bezorgd over mij, - alsjeblieft niet, - neem zoo min mogelijk notitie van m'n ‘bleekheid,’ m'n ‘triestheid,’ dan bewijs je me de beste dienst. Wil je me dat beloven?
Hij aarzelde. Hij wist, dat hij het haar beloven moest, omdat immers niets van wat haar betrof, hem ‘aanging’. En toch, hij meende te begrijpen, dat zij zich eenzaam voelde, en dat zij misschien een verdriet verborg, - kon zij hem niet genoeg vertrouwen, om haar leed bij hem uit te klagen? Hij zei:
- Isabelle, ik weet, dat je met je familie niet zoo goed harmonieert, ieder mensch heeft toch wel 's behoefte, om zich uit te spreken. Kan je mij niet beschouwen als 'n vriend, 'n goede vriend...
Zij zag hem aan met oogen, vol wantrouwen, toorn en vrees. Haar toon, toen zij sprak, haar heele houding was afwerend;
| |
| |
langzaam, door de inspanning, om haar zelf beheersching niet te verliezen, zei ze:
- Er is niets, wat ik zou willen of kunnen zeggen, en vraag er me nooit meer naar. Dat moet ik je dringend verzoeken. Ga met me om, zooals je altijd hebt gedaan, prettig, vriendelijk, zooals ik doe met jou. Maar bemoei je verder niet met me. Laat me met rust. Laat me met rust.
Haar woorden klonken gesmoord van onderdrukte hartstochtelijkheid, en getroffen blikte hij voor zich neer. Hij had het recht niet, nu door te breken in de intimiteit harer ziel. Maar hij begreep, zoo duidelijk, alsof zij het hem met ronde woorden had gezegd, dat de vervulling van haar levensdoel, ondanks al haar beweringen van het tegendeel, haar toch niet gelukkig maakte...
| |
V.
De dagen gingen voorbij.
Langzamerhand was het voor Frans iets vaststaands en heel gewoons geworden, dat Isabelle steeds in zijn huis aanwezig was. Hij voelde zich gerust en tevreden. Den ondraaglijken druk, die op hem had gewogen, toen hij verplicht was alleen voor de kinderen te zorgen, had zij van hem weggenomen. Hij kon weer vrijer ademhalen in een atmosfeer van thuis-zijn. Hij wist, dat er iemand was, die in al de nooden der kinderen voorzag, en die op uitstekende wijze het beheer voerde over het huishouden. Zijn zuster zeide hem dikwijls in blijde verbazing, zoo verheugd te zijn, dat hij het ‘zoo goed had getroffen,’ en hij beäamde dit altijd dankbaar. Alleen sprak hij wel eens met Gertrude over Isabelle's voortdurende droefgeestigheid, en wat hij daaraan zou kunnen doen.
- Droefgeestig? vroeg Gertrude verwonderd. Ik zie haar altijd opgewekt... ze klaagt ook nooit...
- Nee, ze klaagt nooit.
- Maar ze is ook nooit stil of down, als we bij elkaar zijn. Werkelijk niet. Ze is zelfs vroolijk en stoeit met de kinderen... En ze ziet er goed uit. Wat bedoel je dan toch?
- Ik weet 't niet... zei hij vaag.
Was 't verbeelding van hem, dat hij, wanneer zij alleen waren, er zoo diep-zwaarmoedig, zoo onuitsprekelijk-gelaten triest kon uitzien? Het was waar, ja, ook hij zag haar in
| |
| |
gezelschap lachen, en hoorde haar schertsen met de kinderen in prettig spel, maar hij liet zich de overtuiging niet uit het hoofd praten, dat zij niet gelukkig was, dat er iets aan haar leven ontbrak. Er haar naar vragen durfde hij niet meer, maar hij sloeg haar zwijgend gade, en telkens bemerkte hij, hoe, als zij tezamen waren, en niet met elkaar praatten, de geanimeerdheid dadelijk uit haar trekken verdween; hoe haar mond zich dan sloot in pijnlijke vastheid, en hoe haar oogen een starende uitdrukking kregen, alsof zij verloren was in melancholie... Maar óók bemerkte hij, dat dit slechts gebeurde, wanneer er niemand dan hij tegenwoordig was... Alsof, dacht hij verdrietig, hij iemand was, met wien zij geen rekening behoefde te houden... En alsof zij zich bij hem dus zóó voelen en ook zóó voordoen kon, als in haar eenzaamheid...
Medelijden had hij met haar, ja, zeker. Want door dit huwelijk met hem had zij zich den weg afgesloten, om mogelijk nog eens te trouwen uit liefde. En haar ideale zelfopoffering zag hij met eerbied en bewondering aan. Maar het hinderde hem toch geweldig, dat zij hem van geen belang achtte, dat het er voor hèm niet op aankwam, of hij haar zag lijden of niet...
Nooit sprak zij eens met hem over haar eigen aangelegenheden, nooit vertelde zij hem iets uit zichzelf; met een ijzeren zelfbedwang hield zij haar binnenleven voor hem verborgen; en hij wist, dat, als hij hierop zinspeelde, zij hem met verbazing en afkeer zou aanzien; het was toch immers de ‘overeenkomst’, dat zij zich niet met elkander zouden bemoeien?
Goed, en hij zou zich ook aan de ‘overeenkomst’ houden, en haar met rust laten. Maar begreep zij dan niet uit zichzelf, - zij was dan wèl onverschillig voor hem! - dat het voor hem een onhoudbare toestand werd, om samen te wonen met een ‘geheim’, en nog wel een treurig geheim? Het was niet uit nieuwsgierigheid, dat hij erover dacht, maar uit zuivere belangstelling; hij had haar zoo onnoemelijk veel te danken, dat hij haar het beste en liefste gunde. Maar hun levens gingen elkander voorbij zonder elkaar ooit te raken. Hij moest zich stil houden, ook al martelde hem het verlangen, om haar gelukkig te weten. Hij nam te veel van haar aan, zonder haar iets daarvoor terug te geven, en dat besef was hem een voortdurende kwelling. En soms, ondanks zichzelf, staarde hij haar zwijgend, uitvorschend aan, terwijl hij dan plotseling bemerkte
| |
| |
wat hij deed, doordat zij onmiddellijk onrustig werd. Zijn dringenden blik kon zij niet eens verdragen. Hij moest haar terughoudendheid respecteeren; zij duldde geen onbescheiden vragen, en om een scène te vermijden, bedwong hij de woorden, die hem dikwijls op de lippen brandden.
Veel meer dan wanneer zij hem had vertrouwd, en als aan een vriend haar leed gebiecht, hielden zijn gedachten zich met haar bezig. Hij wilde iets voor haar doen, om haar leven aangenaam te maken, en zij belette hem stelselmatig elke toenadering. Er was zoo iets stroefs in hun verhouding, dat er toch niet behoefde te zijn. Hij hield er zich van overtuigd, dat het haar verlichten zou zich uit te spreken aan iemand, die haar verdriet met groote belangstelling en sympathie zou ontvangen.
Zij zaten samen in het zaaltje thee te drinken; de kinderen waren naar bed. Toevallig viel zijn blik op de groote, gebeeldhouwde klok, die nu weer hersteld was, en hij vertelde haar het voorvalletje van een poos geleden, dat, hoe onbeduidend het op zichzelf ook was, hem toen toch bijna tot wanhoop had gebracht... En zij ging er met de haar eigen kalme vriendelijkheid op in, vertelde zelf ondeugende en aardige dingen der kinderen, en hun toon was schertsend en opgewekt. En opeens dacht hij, dat thans misschien wel het oogenblik was gekomen, om haar vertrouwen te vragen; het scheen wel, dat zij nu niet zoozeer ‘op haar hoede’ was als gewoonlijk, - maar toch aarzelde hij; zijn hart begon te kloppen, en hij spande zich in, om haar niets van zijn voornemen te doen blijken. Wat zag zij er nu tevreden uit, en zoo lief met dat lachje om haar lippen, dat zij er altijd, altijd om houden moest... Wat was er toch gebeurd, dat die eertijds zoo schitterende oogen thans voortdurend overfloersd schenen door een waas van ongeweende tranen?... Hij herinnerde zich nog zoo goed hun kennismaking: Isabelle was toentertijd óok bij zijn zuster gelogeerd, en zijne vrouw en hij zagen haar daar, een vroolijk, geestig meisje, met een allerliefst en overmoedig gezicht... Zijn vrouw, evenals hij, had haar heel aardig en amusant gevonden; en ook Isabelle voelde veel vriendschap voor zijn vrouw. En ook na zijn verlies, was zij een dergenen geweest, die hem het liefst en het begrijpendst had geschreven... Als hij dit alles eens ophaalde, en dan langzaam aan haar zocht te winnen, om hem haar ver- | |
| |
trouwen te geven?... Hij voelde duidelijk, hoe de spanning van het ongewetene, het ongezegde, die van den beginne tusschen hen had geheerscht, al erger en erger werd... En ook, dat het denkbeeld, niets, volstrekt niets in haar leven te beteekenen, hem hoe langer hoe ondraaglijker scheen.
Maar toch was hij bang, om te beginnen, nu juist haar toon wat losser en levendiger werd. Riskeerde hij niet te veel? Maar zóó kon de toestand toch óok niet langer blijven...
- Wat ben je toch goed en lief voor de kinderen, zei hij, ik weet niet, waarmee ik je m'n dankbaarheid toch ooit zal kunnen toonen.
Er was zoo'n warme klank in zijne stem, dat zij hem glimlachend aanzag, en vroeg:
- Dus ben je tevreden?
Dit was het oogenblik, en hij mocht het niet voorbij laten gaan.
- Ik zou, zei hij, volkomen tevreden zijn, als...
- Als?...
- Als...
- Nee, nu moet je ook verder spreken, zei ze, nog luchtig van toon; na hun prettig gepraat van zooeven, volstrekt niet vermoedend, wat er zou volgen.
- Hoe kan ik tevreden zijn, zei hij zacht, zonder...
- Zonder? herhaalde zij weer.
- Zonder je vertrouwen.
Zij rees op van haar stoel; in een oogwenk was haar gezicht veranderd, alle gemoedelijkheid, alle argeloosheid verdween uit haar oogen, en hun uitdrukking werd hard en koud. Zij zag er uit, alsof zij zonder verder een woord de kamer zou verlaten, en hij strekte zijn hand reeds haar naar toe, om haar tegen te houden, maar zij ging weer zitten, zichzelf met geweld beheerschende.
- M'n vertrouwen, zei ze met gedempte stem, je weet, dat je...
- Dat ik dat niet mag vragen? viel hij haar onstuimig in de rede. Waarom niet? Waarom zou ik dat niet mogen? Wat je aan 'n zuster zou geven, aan 'n vriendin, is dat te veel, waar 't mij betreft? Ik moet je dag na dag zien lijden, zien treuren, ik moet je goedheid, al je opofferingen maar aannemen, zonder er iets voor terug te doen; als ik je vraag je te mogen helpen, dan wijs je me af, dan stoot je me terug; denk je nooit 's aan mij, wat dat zijn moet voor mij? Nee, natuurlijk, wat zou je aan me denken, je geeft immers niets
| |
| |
om me, ik ben maar de eerste de beste vreemde voor je, met wie je alleen maar getrouwd ben, omdat je vader niet wou, dat je 'n betrekking aannemen zou, maar verder, verder, - wat ga ik je aan, wat bekommer je je om me, ik beteeken immers niets voor je, niets, niets, niet 't minste of geringste!
Verschrikt had zij hem aangehoord. Haar gezicht werd allengs gloeiend rood; maar haar lippen hield zij vast opeen geklemd, als besloten, om haar geheim ten allen prijs te verdedigen. En kalm, ofschoon al haar zenuwen klopten van een wilde vreemde ontroering, antwoordde zij:
- Je hebt 't recht niet, zoo tegen me te spreken. En ik zal 't ook niet verdragen. Alleen op voorwaarde, dat ik hier rustig zou zijn, dat ik met vrede zou worden gelaten, ben ik hier gekomen. Alleen als dat me verzekerd wordt, kan ik m'n taak volbrengen.
- Maar ik wil je toch helpen, brak hij uit, wanhopig omdat zij zijn innerlijke bedoeling niet scheen te begrijpen, ik vraag 't toch niet uit lage nieuwsgierigheid, of om je te kwellen, ik zou willen weten, hoe ik je gelukkig kon maken, niet alleen voor 't uiterlijk, maar ook innerlijk, werkelijk! O! je weet niet, hoe ik erover denk, wat ik zou willen doen, om je te troosten, te steunen... Toe, zei hij opeens, heel dringendzacht, sta me toe je te helpen... vertrouw me... vertrouw me...
Haar lippen begonnen te trillen. Zij zag er uit, of zij op het punt stond in tranen uit te barsten. In haar oogen kwam weer een schuwheid, een vrees... want zij voelde, dat zijn zachtheid veel moeilijker was te weerstaan, dan zijn dreigend verwijt en zijn toorn.
- Zie je niet, vroeg zij, en haar stem deed hem zonderling ontroeren, dat je niet verder moet gaan? Dat je me moet sparen?... Ik heb geen verdriet, waaraan jij iets zou kunnen veranderen, laat je dat genoeg zijn, als je merkt, dat ik 't alleen wil dragen. Dat verlangen moet je eerbiedigen, veel vraag ik toch niet...
Zij zag, dat hij tóch nog trachten wilde, haar tegenstand te breken, dat hij den mond reeds opende tot een smeekende vraag, en haar angst verhevigde zóó, dat zij riep:
- Ik dwing jou toch óok niet, om over je droefheid te spreken, ik wil toch niet aldoor, dat jij me zal verrellen, wat je mist, en hoe je lijdt; je smart is me heilig, laat de mijne 't jou zijn. Of... Zij stond haastig op, en verliet de kamer,
| |
| |
omdat zij niet wilde, dat hij haar hartstochtelijk schreiend zou zien, of... ik kan niet langer hier blijven...
| |
VI.
Verslagen was hij achtergebleven na haar snelle woorden, die in groote opwinding waren gezegd, maar die zij toch meende, méénde. ‘Ik vraag niet, wat je mist, hoe je lijdt...’ zag zij hem dan treuren en lijden, zooals hij háar? In elk geval, zij wist waarom hij treurde, als hij er treurig uitzag... hij hield haar niet iets op smadelijke wijze verborgen, alsof zij niet goed genoeg was, om het te mogen weten... Haar smart was haar ‘heilig,’ die was haar dus meer waard, dan wat ook ter wereld; het kon haar niet schelen, dat zij hem verdriet deed, zij vroeg daar niet naar, het liet haar onverschillig. Haar smart was haar heilig... te heilig om die aan hèm te openbaren... zij had het hem duidelijk en onomwonden gezegd.
En als hij tóch aandrong om te weten... dan... dan zou zij niet langer blijven.
Je hebt 't recht niet... je moet m'n smart eerbiedigen, want m'n smart is me heilig... heilig...
Had hij er maar niet weer opnieuw over begonnen... hij vóelde immers wel, hoe onvoorzichtig hij was? Maar hij had het niet kunnen laten, het was sterker dan hij. En misschien was het ook wel goed, dat hij nu precies wist, waaraan hij zich te houden had, dat zij hem sterk en nadrukkelijk zijn plaats had aangewezen...
Hij voelde zich vreemd opgewonden en heel bedaard tegelijk; als iemand, die in zelfbeheersching iets aanvaardt, wat hem veel leed doet, maar waaraan hij niets kan veranderen. Goed, - hij moest natuurlijk berusten, nu er zulke hooge woorden waren gevallen, dat zij sprak van ‘heengaan’, of zij hier ook al niets om gaf... Maar het had hem diep getroffen, dàt zij zoo spreken kon. Wat was er toch, wat hij niet mocht weten? Vluchtig, terloops, omdat hij niet den schijn wilde wekken, als deed hij naar haar onderzoek, had hij zijn zuster wel eens gesproken over de groote verandering, die er in Isabelle was gekomen. Maar deze had het heel natuurlijk verklaard: Dat weet je toch wel? Haar vader streefde haar in alles tegen; nu, zij heeft in 't geheel geen stil en berustend temperament, dat gaf dus 'n strijd yoor haar, die je vanzelf
| |
| |
sterk aanpakt. Ze heeft me wel 's verteld, hoe genoeg zij kreeg van haar leege leven van uitgaan en nog eens uitgaan, en hoe haar vader toch wilde, dat zij het voortzette, omdat zij anders immers ‘nooit kans had te trouwen...’
Zijn zuster geloofde dit dus. Maar hij wist wel beter: wat haar zwaarmoedig en diep-in lijdend maakte, had een heel andere dan deze normale eenvoudige reden...
's Morgens had hij haar niet aan het ontbijt gezien; reeds heftig ongerust, wilde hij de oorzaak van haar afwezigheid vragen, toen het kamermeisje hem zeide, dat mevrouw haar had verzocht, hem te melden, dat zij met de kinderen al vroeg naar de oude mevrouw was gegaan, om deze met haar verjaardag te feliciteeren...
Zijn Moeder was jarig... en in zijn denken aan Isabelle had hij dien dag geheel vergeten... Wat een geluk, dat het zoo trof. Nu konden zij, over deze omstandigheid heen, weer geleidelijk terug-glijden in het gewone leven, en net doen, of er niets was gebeurd...
Maar al hoopte hij dit ook nog zoo, het bleek hem den daarop volgenden dag heel duidelijk, dat het niet zoo gemakkelijk ging. Zij was stiller dan gewoonlijk, ofschoon ook zij ernstig trachtte, om het te doen voorkomen, alsof zij aan niets meer dacht. Een onrust woelde in beiden; bij hem was het de teleurstelling van het bruusk afgewezen zijn, terwijl hij het toch zoo goed met haar voorhad; bij haar de oude vrees, het wantrouwen, de schuwheid om hem iets van haar innerlijk te openbaren...
Zoo zaten zij des avonds bijeen, en durfden niet praten, en durfden niet zwijgen... een vreemde, zwoele dreiging was tusschen hen, die hun adem beklemde, en het bloed in hun aderen deed kloppen. Zij vermeden het elkander aan te zien, en toch merkte hij van haar, hoe zij telkens zenuwachtig den draad van haar handwerk stuk trok, en zij van hem, hoe hij geen enkele maal een blad omsloeg van zijn boek...
De spanning werd hem te machtig. Hij wist niet, wat hij wilde, niet wat bij zou zeggen, maar hij kon zich niet langer weerhouden, en riep:
- Isa!
Een schok ging door haar heen bij het hooren van dien naam. Hij had haar nooit anders dan voluit ‘Isabelle’ genoemd... Toch, kalm, keek zij op:
| |
| |
- Ja, Frans?
- Waarom ben je zoo stil? Je zit hier en zegt geen woord. Waarom spreek je niet? Waarom ben je niet zooals anders? Anders heb je altijd...
- Ik wou je nu ook juist vertellen, dat Sam...
- Sam! viel hij haar driftig in de rede. Altijd de kinderen! de kinderen! de kinderen! 't Is, of je me er expres mee vervolgt! Mag er tusschen ons van geen ander onderwerp sprake zijn, dan van de kinderen, eeuwig en altijd de kinderen! de kinderen!
Angstig stond zij op; zij vond geen woorden. Nog nooit had zij zich zoo vreemd, zoo onzeker te moede gevoeld... Maar in het volgende oogenblik was hij bij haar, greep haar bij beide armen:
- Isa, smeekte hij, wees anders tegen me. Ik kan 't niet meer verdragen. Wees goed, wees edelmoedig. Doe niet zoo hard, zoo stug, zoo afwerend, zie je dan niet, hoe ik er onder lijd?
Haar arm gezicht, zoo bleek, en met diep neergeslagen oogen, was vlak bij het zijne, toen hij zich tot haar neerboog in zijn dringende vraag. Maar zij wendde het van hem weg in zoo zichtbare vrees, dat hij, zichzelven niet langer meester, zijn armen om haar heensloeg, en haar naar zich toetrok in hartstochtelijke kracht.
Maar onmiddellijk verweerde zij zich. En terwijl zij hem toeriep, haar los te laten, kwam haar eindelijk de bekentenis van de lippen:
- Begrijp je dan niet, o, begrijp je dan niet... dat iemand als ik, jong, gevierd, rijk, - nooit zoo'n huwelijk zou hebben aangegaan, nooit, nooit, als 't niet was geweest... uit dépit?...
Hij liet haar los, en trad achteruit met gesloten oogen. Hij wist het. Hij had het altijd geweten... alleen maar zoo krankzinnig gehoopt, dat zij iets anders... iets anders zou zeggen...
| |
VII.
Hij las, in zijn studeerkamer, haar briefje, dat hem den volgenden morgen vroeg werd gebracht. Met een gevoel, alsof nu toch alles in zijn leven gedaan was, opende hij het, en las:
Frans, vergeef me, dat ik dat gisteravond gezegd heb. Den heelen nacht heb ik over mezelf nagedacht; en ik
| |
| |
begrijp niet meer, hoe ik daartoe heb kunnen komen. Ik begrijp niets meer... niets meer van mezelf. Die ander... ik merk nu opeens, hoe weinig, nooit meer, ik aan hem heb gedacht in den laatsten tijd. En toch schijn ik eenmaal van hem te hebben gehouden... Maar daarom had ik je dat niet mogen zeggen, want 't is de waarheid niet meer. Vroeger misschien wel geweest; maar wat schijnt me dat lang geleden. Ik ben zoo tevreden, zoo gelukkig in je huis, Frans, rustiger, dan ik ooit ben geweest. En daarom... al ga ik nu voor een tijdje weg, zoodat we beiden weer ons zelf kunnen worden, - laat me weer terug-komen... Mag ik terug komen... mág ik terug komen... Frans?
Isabelle.
Een postcriptum was er blijkbaar later bijgevoegd: Laat de kinderen naar je zuster gaan; ze kunnen er best zijn voor een paar dagen. En zeg dan, dat ik onverwachts naar huis heb gemoeten.
Hij was diep ontroerd, toen hij haar woorden las. Wat beteekende het? Intuïtief had zij zeer juist gevoeld, dat zij nu voor een poosje moest heengaan, opdat zij beiden innerlijk tot rust en tot vol begrip konden komen...
Mag ik terug komen, Frans?... Hoe bescheiden vroeg zij dat, alsof zij het niet was, die opnieuw het geluk in zijn huis had gebracht, het geluk, het geluk... Mag ik terug komen Frans?... Hij sidderde bij de gedachte, als zij hem eens voor goed had verlaten...
En nu, in deze eenzame uren, werd hij al meer en meer van zijn eigen gevoel voor haar bewust. Alles was zoo vanzelf en zoo geleidelijk gegaan, dat hij niet eens begrepen had, hoe hij van haar was beginnen te houden, hoe hij haar ten slotte had liefgekregen... Eerst gisteravond, toen zij hem, de voor hem zoo verschrikkelijke bekentenis deed, eerst toen was de zekerheid tot hem gekomen, dat zij hem lief en dierbaar was boven al... En geleden had hij vannacht, zoo diep geleden, als nauwelijks bij den dood zijner eerste vrouw...
Hoe was dit toch? Dat allengs zijn smart om zijn verlies was verminderd, totdat... ja, totdat? Hij moest het zichzelf bekennen, dat hij in den laatsten tijd veel meer, véêl meer aan Isabelle, dan aan zijn vrouw had gedacht...
Het nooit mogelijk-gewaande, het ongelooflijke was gebeurd: dat er in zijn leven nog wel eens een andere vrouw
| |
| |
komen kon, dan degene, die hij verloren en zoo diep had betreurd. En als hij zich vroeg, hoe het was gegaan, dan wist hij het niet... eerst had hij niets dan een dankbare waardeering voor haar gevoeld, maar al zeer gauw belangstelling, toen sympathie, die al grooter en inniger werd, totdat hij opeens zich bewust was geworden, haar lief te hebben... Het zij hem begrepen? Nog eer hij zich zelf begreep? Vanwaar anders haar teeder, geruststellend briefje, - ja, feeder was het... Had zij hem begrepen, en...
Een gloeiende kleur overdekte zijn heele gezicht. En zij?... En zij... waarom schreef zij hem, dat ‘alles’ voorbij was, en dat zij ‘scheen’ gehouden te hebben van dien ander? Was het, omdat ook zij...
De gedachte was te overweldigend, dan dat hij die bedaard dóórdenken kon. Zoovéél emoties had hij in den laatsten tijd doorleefd, dat hij zich tot een ander mensch voelde worden. Eerst de angst, dat zij van een ander hield; toen de doodelijke zekerheid, en nu weer de hoop, de hartstochtelijke hoop...
Waarom zouden zij beiden, die elk een mooie illusie verloren hadden, hun levens niet tezamen kunnen voegen tot een nieuw geluk? Het kon, het kon, hij was ervan overtuigd... zou zij willen?... zou zij het durven wagen, om met hem...
Hij schreef haar terug, den spontanen aandrang van zijn verlangen volgend, niet zijn woorden wikkend en wegend, haar alles zeggend in een élan van oprechtheid, opdat zij nu alles van hem zou begrijpen en weten:
Niet jij, Isa, lieve Isa, moet vergeving vragen, ik, ik moet 't doen, omdat ik je zoo heb gekweld en vervolgd, om de waarheid van je te hooren. De waarheid was, zooals ik die vreesde, - en nooit ben ik misschien ongelukkiger geweest, dan den nacht nadat je me je bekentenis deed. Kan je dan begrijpen, wat je briefje me is geweest? Je hebt geleden, je hebt verdriet gehad, zooals ik, maar zooals bij mij ook: 't is nu voorbij: Isa, zullen we 't verledene laten rusten, voor altijd, voor altijd? Je vraagt me, wat ik je nooit had durven smeeken, - om terug te komen... Maar, als je terugkomt, dan kan 't niet meer tusschen ons zijn, zooals 't was, - dan moet 't beter, volmaakt goed zijn tusschen ons, Isa, begrijp je me? Mag ik meer, mag ik alles zeggen? Ik heb je lief gekregen, je weet 't, je moet 't hebben begrepen. En jij? en jij? Wil je, zou je
| |
| |
me willen gelukkig maken, zooals jij 't alleen kan? Ik zal zoo goed voor je zijn, vertrouw me, vertrouw je aan me toe, lieveling, lieveling, ik heb je zoo lief.
Frans.
| |
VIII.
Het had eenige dagen geduurd, eer hij antwoord kreeg op dezen brief, en een groote moedeloosheid kwam over hem, toen hij eindelijk, eindelijk haar antwoord kreeg. Zij schreef hem even openhartig als hij; zij vertrouwde hem al haar gedachten; en zij bekende hem in mooie eerlijkheid, dat ook zij liefde voor hem was gaan voelen. Zij wist het niet; al haar gewaarwordingen waren sluimerende in haar, totdat hij ze opeens gewekt had door zijn bruuske daad.
Van overspanning, door den zenuwschok, dien zij had gekregen, was zij ziek geworden, maar nu weer beterende; en als zij geheel zou zijn hersteld, dan keerde zij terug naar haar geluk.
In de volgende dagen voerden zij een drukke correspondentie; zij hadden elkaar zoo wonderveel te zeggen, wat zij beiden, door een innerlijke schuwheid, verborgen hadden gehouden. En met een enkel woord begrepen zij elkaar; zoolang zij in zijn huis was geweest, hadden zij elkander blijkbaar voortdurend gadegeslagen en bestudeerd; en zij schertsten er dikwijls mede, hoeveel zij feitelijk ‘wisten’ van elkaar, en hoe goed zij elkander ‘kenden’. En toen zij wèl genoeg was, om hem te ontvangen, bezocht hij haar, en hun weerzien was als van twee verloofden, die lang gescheiden zijn geweest...
De kinderen waren bij zijn zuster Gertrude, die er, nu zij zoo aardig en lief waren geworden, best mede omgaan kon. En Frans sprak met haar af, dat zij ook nog een paar dagen na Isabelle's terugkomst bij haar zouden blijven, - maar aan Isabelle vertelde hij dit niet.
En toen eindelijk de dag aanbrak, waarop zij opnieuw intrede in zijn huis zou doen, voelde hij zich als een bruidegom, die zijn bruid, zijn liefste, zijn geluk verwacht. Overal had hij bloemen geplaatst, een overvloed van geurende roode en witte rozen, om haar een blijde ontvangst te bereiden. Hij was haar tegemoet gereisd, en samen, of het eerst heden hun huwelijksdag was, legden zij den tocht af naar huis.
Alles was feestelijk verlicht en versierd; en in het zaaltje,
| |
| |
waarin zij het laatst, en onder zulke andere omstandigheden waren samen geweest, daar stond zij, blozend van geluk, en staarde rond met van stralende vreugde hel-schitterende oogen. En hij zag haar zóó, zoo blijde, zoo rustig, zoo gelukkig door hém, en hij sloot haar innig in zijn armen, en kuste, herhaaldelijk en lang, met warme kracht, haar op de lieve, hem lokkende lippen...
Toen, met een lachje van verontschuldiging, dat zij daar nu pas aan dacht, vroeg zij:
- En waar zijn Zusje en Sam?...
- De kinderen? antwoordde hij. Die zijn bij Gertrude. Ze mochten er niet bij wezen, bij deze terugkomst van jou. Want allereerst ben je m'n vrouw... en daarna, pas in de twééde plaats, de Moeder van m'n kinderen...
In mijn bijdrage De antieke Kast van 1 April 1912 kwam een onjuistheid voor, die ik bij deze gaarne herstellen wil. Daarin staat op blz. 351: ‘De (tapijten) worden wit geweven en daarna geverfd. Er is een fabriek van op den Loosduinschen Weg.’ Naar aanleiding hiervan heeft de directeur der Smyma-tapijt-fabriek op den Loosd. Weg mij welwillend in de gelegenheid gesteld, mij er met eigen oogen van te overtuigen, dat de wol der tapijten eerst wordt geverfd, en de tapijten daarna geweven worden.
J.R.v.St.
|
|