De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Waarom de Max Havelaar geschreven werd.
| |
[pagina 122]
| |
Deze gevolgtrekking zoude juist zijn, indien de Max Havelaar inderdaad de geschiedenis van Multatuli's kort verblijf te Lebak verhaalde, d.w.z. eerlijk verhaalde, desnoods opgesierd door de fantasie van den kunstenaar. Doch dàt doet het boek niet, zooals mijne vorige artikelen aantoonen. In werkelijkheid toch stelt de Max Havelaar de hoofdzaken verdraaid of absoluut onwaar voor; poneert het werk stellingen welke valsch zijn en laat het bewijsstukken, die de hoofdbewering des schrijvers, nl. dat er in de Lebaksche aanklacht geen recht gedaan werd, volkomen te niet doen, niet alleen opzettelijk weg, maar er worden in de plaats daarvan een paar leugens gegeven. Daarom is het niet het, door de weduwe Douwes Dekker genoemde deel der Brieven dat ons zielkundig de wording van den Max Havelaar openbaart. Dàt doet het koele, nuchtere verstand. Het boekdeel bevestigt slechts de konklusiën, welke de meedoogenlooze Rede uit de historische feiten trekt. Ziehier de historische feiten in hoofdzaak.
Multatuli had zijn eervol ontslag uit 's Lands dienst gevraagd en, tegen zijn verwachting, onmiddellijk gekregen. ‘Er was, zegt hij in den Max Havelaar, (bl. 333), te Buitenzorg tot 't verleenen van 't gevraagd ontslag niet zoo langen tijd noodig als er scheen vereischt geweest te zijn voor de beslissing hoe men Havelaars aanklacht kon afwenden. Dit toch had een maand gevorderd, en 't gevraagd ontslag kwam binnen weinige dagen te Lebak aan.’ Als gewoonlijk bevat het bovenstaande weer een onwaarheid en eene onjuiste voorstelling van zaken, meer speciaal voor den ‘Europeeschen lezer’ gegeven. Want Havelaar's aanklacht is heel niet ‘afgewend’. De in-druk-verschenen officiëele stukken zijn daar, om het te bewijzen. Wat de rest betreft, de aanklacht ging, omdat de wijze van optreden van Multatuli twijfelen deed aan zijne geschiktheid als ambtenaar voor het Binnenlandsch Bestuur, voor advies door verscheidene handen en dit kostte natuurlijk tijd. Daarentegen kon op het verzoek om ontslag, door den Gouverneur Generaal dadelijk worden beschikt, omdat er geen enkele reden was om daaraan niet te voldoen, te minder omdat Multatuli's verleden allesbehalve eene aanbeveling en zijn onmiddellijk-voorafgaand optreden afkeurenswaardig was. Dat Havelaar dit ontslag niet verwachtte, getuigt alleen van | |
[pagina 123]
| |
zijn bespottelijke ijdelheid, en Multatuli verkeerde in de, trouwens niet onjuiste meening, dat hij bij Duijmaer van Twist in gunst stond. Hierop waren zijne berekeningen gegrond en toen die faalden, werd later de geheele schuld op den Landvoogd geschoven, die hem toch - en zulks in afwijking van het advies van den Raad van Indië, - de eenige hulp, welke mogelijk was, eene verplaatsing, verleend had, waar anders een ontslag uit de betrekking niet te vermijden was geweest. Intusschen is het diep treurig, dat overal waar men den Max Havelaar openslaat, men er eene onwaarheid, eene scheve voorstelling of een lasterlijke aantijging in tegenkomt. Maar diep treurig is het ook, dat sommige schrijvers er maar op los praten over zaken, die zij zich blijkbaar de moeite niet hebben gegeven eenigszins nategaan. Zoo zegt bijv. Mr. C.A. Wiernecke (Eduard Douwes Dekker bl. 19): ‘De Assistent Resident vraagt zijn ontslag, onder de woorden, dat hij niet anders kan dienen dan te Lebak en de Gouverneur Generaal, haast zich aan zijn verzoek te voldoen.’ Niet alleen dat de Gouverneur Generaal, zooals we zagen, zich heel niet gehaast heeft om aan het verzoek te voldoen, (eene uitspraak van den Heer W. welke getuigt van gemis aan kennis van de wijze van behandelen van het onderwerp waarover hij spreekt), maar hij heeft niet eens het, in den Max Havelaar voorkomende rekest nageslagen. Wel is dat stuk, zooals alle in dat werk voorkomende officiëele stukken, trots Multatuli's tegenbewering, geen afschrift dat ‘letterlijk overeenstemt met het oorspronkelijke’, maar noch in dit zoogenaamde afschrift, noch in de minute staat één syllabe van de aan Multatuli toegedichte ‘woorden’. Zeventien voor pensioen geldende dienstjaren werden door Multatuli's ontslagaanvrage roekeloos en gedachteloos geofferd aan gekwetste ijdelheid, en de ellende stond voor de deur! Toen het ontslagbesluit ontvangen werd had Tine - altijd als men het gelooven wil, - uitgeroepen: ‘Goddank, dat je eindelijk jezelf kunt zijn!’ (Max Havelaar bl. 334). Geld was er niet, want Multatuli had zeer groote schulden in Nederland achtergelaten, en al zal het wel erg dik ‘dichterlijk kleursel’ zijn geweest toen hij ze, niet zonder zekeren bluf, schatte op ‘een paar ton gouds’ (Idee 946), ze waren niettemin knapjes veel. In Lebak kan van die twee ton gouds niets afbetaald zijn; vermoedelijk zijn ze nog gestegen, laten we zeggen tot... drie ton gouds! | |
[pagina 124]
| |
‘Het lag in de rede, zegt hij in Idee 945 (bl. 132), dat ik pogíngen aanwendde om, in afwachting van 't herstel mijner verbroken carrière in 't leven te blijven. Terstond alzoo meldde ik mij overal om werk aan, zonder iets gering te achten. Ik konkurreerde met jonge-lieden, met kinderen, met “baren” maar werd overal afgewezen. “Men kon toch 'n op verzoek eervol ontslagen Assistent-Resident niet aan klerkswerk zetten!” Bovendien ik was “te knap”. Ik geloof dat weinigen zoo bittere vruchten oogstten van hun onbekwaamheid, als mij m'n “knapte” heeft opgebracht’. Het is wel merkwaardig dat de man die een heel jaar lang in Indië niet wist te slagen, (‘In Indië overal teruggestooten, zag ik kans naar Holland te komen’. - Br. 1867, bl. 136) 2 jaren later aan zijne vrouw durft schrijven (Brieven 1859, bl. 32): ‘Noch van Heeckeren, noch van der Hucht, noch iemand die Indië kent, twijfelt er aan, dat ik in weinig tijds er boven op zou zijn. Wat was dus natuurlijker dan mij te laten gaan’ (instede nl. van Tine, die men van Multatuli af, en naar Indië gestuurd wilde hebben). Michiels had hem zoo goed gepeild, toen hij aan de Regeering schreef: ‘die bij al het verkeerde dat hem kan worden ten laste gelegd, zijn eigen wijze van zien met zooveel verwaandheid zoekt te regtvaardigen, dat men aan zijn beterschap moet wanhopen’. (Brief van 26 Oktober 1843 No. 2373, vide Officiële Bescheiden van de Bruyn Prince, bl. 202). Intusschen kan men alles wat Multatuli hierboven omtrent zijn niet-slagen in Indië vertelt, gerust als ‘fancy’ en als bluf kwalificeeren. Want de oorzaak van het niet-slagen zal voor een deel, wel gelegen hebben in de omstandigheid, dat Multatuli's ‘doldriftig, ondoordacht en zonder voldoende kennis van zaken’ optreden te Lebak, op Java langzamerhand bekend was geraakt door de stille kracht, chabar angin (nieuws door den wind overgebracht), een voorlooper van de draadlooze telegrafie. Zoo'n conduitestaat als Multatuli er op nahield was geen aanbeveling, ook niet in de zakenwereld, waar hij het nu van hebben moest! Anderdeels zullen Multatuli's eischen wat hoog zijn geweest. Want iemand die beweert dat hij ‘'t Darwinisme niet van Darwin had’ en ‘lang voor hem de hoofdeigenschap die z'n stelsel beheerscht geopenbaard zou hebben’ als men hem niet ‘had gejaagd en geplaagd als 'n wild dier’. (Idee 941); die aan | |
[pagina 125]
| |
Huet durft schrijven: ‘ik zou er niet groots op wezen als men zei precies Goethe! waarachtig niet,’; die Prof. Virchow, met betrekking tot diens leer van de niet-voedingskracht van bouillon in een paar regels met een flauwe aardigheid meent te hebben afgemaakt (noot 78 van den M.H.); die zijn diensten aanbiedt ‘als leeraar in 't Mahomedaansch Recht, Indische Land- en Volkenkunde, en nog 'n paar vakken’ en verbaasd is dat niet hij, maar een ander benoemd wordt (Idee 945)Ga naar voetnoot(1); die zich inspannende ‘tot duidelijke uitdrukking,’ dit, bij slot van rekening, ijdel werk acht, want ‘ze begrijpen 't toch niet’ (Br. Wiesbaden bl. 158), ofschoon ook van hem de uitspraak is (Idee 532): ‘Wie er zegt: “dat gaat boven 't begrip der menigte” liegt. Hij bewijst alleen dat hijzelf niet de gaaf heeft - of den wil! - om de behandelde zaak te brengen onder 't begrip van 't algemeen’; die, met geen cent op zak, maar daarentegen gecribleerd van schulden en zonder borgen, in den waan verkeert dat men hem als ernstig kooper zal aannemen van een, in de Preanger liggende rijstpelmolen-zaak, waarvoor hem f70000 gevraagd wordt (Br. 1846-1859 blz. 199)Ga naar voetnoot2.; zoo iemand aanvaardt natuurlijk niet een baantje van opziener of iets dergelijks; wenscht geen ‘klerkswerk’ te doen, om aan den kost te komen. Daarvoor is hij veel te pedant, verbeeldt hij zich veel ‘te knap’ te zijn! Nu zou het oogenblik daar zijn geweest om den kruiwagen en de spade te hanteeren, welke gereedschappen hij, volgens zijne, in den Max Havelaar voorkomende officiëele missive van 28 Februari 1856 no. 93 (bl. 322), dacht op te nemen, als ‘de kracht van zijn arm meer waard werd gekeurd | |
[pagina 126]
| |
dan de kracht zijner ziel.’ Maar... vermoedelijk vond hij het daarvoor wat te warm in d'n Oost!... Multatuli's niet-slagen om wat te verdienen, moet dan ook ongetwijfeld aan hemzelven gelegen hebben. Want een 50 tal jaren geleden was er erge behoefte in Indië aan knappe, aan bruikbare menschen vooral. En het was toen heel niet noodig om er te konkurreeren met ‘kinderen’, om de doodeenvoudige reden, dat kinderarbeid er evenmin voorkwam als een ravijn achter het Assistent-Residentshuis te Rangkas Betoeng. Maar misschien bedoelt Multatuli konkurrentie met kinderen in naïveteit?!.. In die dagen zag men dan ook tal van niet aan Multatuliaansche ‘knapte’ sukkelende personen met de meeste snelheid slagen. Zoo bijv. Multatuli's eigen broeder Jan, een gewezen zeeman, die een tabaksplantage machtig werd en zich rijk tabakte. Het is dan ook wel opvallend, dat diezelfde Jan op zijn land geen baantje voor Multatuli beschikbaar had, zelfs niet een, gelijkwaardig aan dat van klerk, maar er de voorkeur aan gaf, het te knappe broertje naar Nederland te expediëeren. Of, zou het bij Jan ook zijn geweest: ‘de zaak was dat niemand het gouvernement wilde indisponeren,’ welken onzin Multatuli later aan Huet voorzette (Brieven 1867 blz. 136)?
Zoo zien we dan Multatuli in de eerste helft van 1857, na één jaar op Java gelanterfant te hebben, naar Europa trekken, waar hij, om Tine's uitroep te bevestigen, eens recht ‘zich zelf’ zou zijn. Broer Jan bleef voorloopig met de gebakken peren zitten, want hij had het voorrecht voor Tine en kleinen Max, die bij hem kwamen inwonen, te mogen zorgen. Peer Nonnie stond nog op het vuur! Immers Multatuli was pas een paar maanden weg: ‘toen er fluks, - wat overdaad
In zijn echten staat!
Gelijk het wel meer in het huwelijk gaat, -
Een tweede kwam
Om haar boterham!’
Multatuli kon, volkomen terecht, uitroepen: ‘Ik heb geen post of geen landspensioen!’
en daaraan toevoegen: ‘Wat zal ik met twee spruiten doen?
Is één niet genoeg voor een burgerman?
Wat doe ik met twee? Wat heb ik er an?’
| |
[pagina 127]
| |
het hielp niet, want den 1en Juni 1857 werd ‘Nonnie’ geboren.
Nonnies vader stapte te Marseille aan wal en toen begon eerst recht het leventje van vroolijken Frans, door van Deyssel zoo juist dat van een losbandig avonturier genoemd, maar door Multatuli zelven aan Huet aldus beschreven: ‘Ik zocht brood en intusschen... och! 't is te lang, te lang!’ (Brieven, 1867, bl. 136). Huet, die natuurlijk geweten zal hebben waar Abraham den mosterd haalde, zal zich tevens wel herinnerd hebben, wat er bij dat broodzoeken van Multatuli ‘intusschen’ gebeurde! Madame Colineau, in Marseille, was de eerste bij wie brood gezocht werd. Zij opende de nieuwe rij der Multatuliaansche ‘echte liefdes’, zooals dat snoepgoed in bewonderaarstaal luidt. Ze was getrouwd met een, in een echtgenoot herleefden ezel, want, volgens Multatuli, vond haar man het erg prettig, dat Madame heel alleen met den indischen sobat (vriend) in den marsch ging. Van uit Marseille liep de weg door Frankrijk naar Straatsburg; toen verder naar Duitschland en elders. Amor was steeds van de partij, maar Plutus daarentegen bleef altijd weg, en opgezocht aan de speelbanken, gaf hij meest belet. Amor kende zeer aangename houri-verblijven en in een dezer, te Marseille nog, was het dat naast de broodrelatie met Madame Colineau een intime broodverhouding ontstond met de houri Eugenie, die uit den zevenden hemel losgekocht werd. Met dit ‘Kermisgansje’ trok Multatuli naar Straatsburg. Deze Eugenie werd later aan Tine gepresenteerd, die ‘haar leerde op prijs stellen,’ zooals de Brieven ons leeren (1859, bl. 44). En Multatuli had haar, volgens een zijner brieven aan Tine, gaarne in huis genomen als verzorgster van... zijn kinderen, (id. bl. 153). Vermoedelijk begonnen bij Multatuli toen de Mormoonneigingen te ontluiken, die tot vollen bloei zouden komen in Den Haag, in het huis aan den Zuidwest Binnensingel, gedurende het tijdperk tusschen Tines terugkomst in Nederland (Februari 1869) en haar terugvlucht naar Italië (Mei 1870), als gevolg van het krachtig optreden van den 16-jarigen zoon, die zijne Moeder onttrekken wilde aan de haar aangedane vernedering van het ménage à trois! Eugenie bleek een safe deposit te zijn, want het door haar van Multatuli verdiende | |
[pagina 128]
| |
geld gaf zij hem later, toen hij in Homburg in, zoo mogelijk nog grooter geldnood dan gewoonlijk verkeerde, doordat hij alles aan de speelbank verdobbeld had, eerlijk terug. Solieder kan het niet! Ja, nog mooier! toen Multatuli zeven maanden lang in Brussel luibakte, gaf Eugenie hem niet alleen verwarmende liefde en dito steenkolen, maar zij zette hem ook in zijn meubeltjes; o.a. schonk zij hem een ‘commode waar ik na haar vertrek zoo dikwijls een frank vond of 50 centimes.’ (Brieven 1859 blz. 49). De Held van Lebak, de Strijder voor de rechten van den Javaan, de eigenaar van den ‘verheven zielenadel,’... door eene prostituée van zakgeld voorzien! Is het niet... zielverheffend?! Intusschen durft hij aan Tine schrijven (Br. 1859 bl. 114): ‘Zeg lieve, je sprak van warme kleeren van Henriette (zooals we weten hare zuster Van Heeckeren). Och, als gij er voor u en de kinderen eenigszins buiten kunt, neem dan niets aan.’ In 't najaar van 1857 was Multatuli te Brussel. Hij begunstigde er het kleine hotel ‘Au Prince Belge’ met onbetaald logies, zeven maanden lang, totdat eindelijk in het voorjaar van 1858 broer Jan, als de reddende ‘engelse’, zou Vondel zeggen, in Europa kwam en de schulden aan het ‘estaminet’ voldeed, alsook ‘de paar franken die hem (Multatuli) nu en dan door den goedmoedigen kroeghouder en zijn gezin werden voorgeschoten,’ gelijk ons de Brieven vertellen, Multatuli voortdurend hooghoudend om zijn zelfs wil (Br. 1859 blz. 15). In het najaar van 1858 trok Multatuli naar Cassel, ‘voor hem, - zoo als de Brieven het zoo kinderlijk-naïf verhalen, - voor hem rijk aan indrukken van allerlei soort.’ Een dier allerleisoort-indrukken was ‘echte liefde’ Ottilia Cos, voor wie in ziele-bevruchtingsmomenten Saïdjahs lied gedicht werd en wel ‘in het maleisch’, zooals Multatuli de goê-gemeente wijsmaakt. (Br. 1867 blz. 133, Verg. ook id. 1859 blz. 17). Hij schijnt er intusschen al zijn maleisch aan gespendeerd te hebben, want wat er overbleef was ‘Lutjuku,’ een nom doux voor Fräulein Ottillia, welke veel lijkt op mandarijn-chineesch, maar heel geen Maleisch is. Een andere allerleisoort-indruk uit Cassel werd gevormd door hotel- en ‘vriendschaps’schulden, welke flink groot moeten geweest zijn, want zij hinderden Multatuli erg; zij deden hem ‘vreeselijk aan’ (Br. 1859 bl. 109); dat zegt wat! | |
[pagina 129]
| |
Pa Ottilia was van de schuldpartij, hij was de gelukkige crediteur op de eeuwigheid. De schuld betrof weer eenige door Multatuli successivelijk verorberde, maar niet betaalde europeesche buffels. Het was niet prettig dat Adinda-Lutjuku wist dat ‘Dek’ net gedaan had als de Regent van Lebak, de Aartsknevelaar! Multatuli roept dan ook uit: ‘Dat vervloekte Cassel!’ En hij beweert: ‘Ik was en ben nog zeer verdrietig over Cassel.’ ‘Dringendste schuldeischers, zegt hij elders, zijn Fuhri, de Hart en Cassel.’ ‘Ja, schrijft de uitgeefster der Brieven (1859 bl. 108), tot het einde van zijn leven heeft het Multatuli leed gedaan die schulden, en vooral ook de vriendschapsschulden niet te kunnen afdoen, die hij in 1858 in die stad had achtergelaten.’ Multatuli had in dat leed ook wel den ongelukkigen Fuhri kunnen opnemen, die hem eveneens heel wat buffelvleesch geleverd heeft en voor de betaling verwezen werd naar Duymaer van Twist. Deze eigenaardige kasaanwijzing ging vergezeld van de toelichting: ‘Zeg hem, dat 't zijn schuld is dat ik word beschouwd als kwade betaler.’ Toch beweert Multatuli dat hij best bij gedeelten zou hebben kunnen afbetalen, maar hij wilde Fuhri niet brutaal maken. ‘Als ik hem wat op afrekening geef, wat ik nu wel doen kon, dan denkt hij dat zijn insolente brieven effect hebben gedaan, en ik krijg ze voortaan alle weken.’ Vergeten we toch vooral niet, dat Multatuli geposeerd heeft als Opvoeder der Jeugd! Eindelijk, in April of Mei 1859, kwam het gezin weder bijeen. Dit gebeurde te Luik. De familie kwam uit Indië aan, met op sleeptouw een baboe. Men toog verder en deed op den zwerftocht Visé aan, een dorpje bij Maastricht, waar men in een boerenherberg trok. Multatuli deed daar - zooals ons de Brieven vertellen, - niets dan ‘mijmeren’, onder begeleiding van ‘het gekwaak van ganzen.’ Maar die Brieven melden ons echter niet of het met Multatuli ook was als met den Gouverneur van Banda, Andries van Erp, van wien Valentijn verhaalt, dat hij van het mijmeren ‘niet veel beter als gek en beroerd was.’ Ook zeggen zij niet of er een aardige Mascotte bij de ganzen behoorde, die tot ‘Echte Liefde no. zooveel’ geproklameerd werd, met kans op latere indeeling bij de Amazonen-eeregarde: ‘De Kinderen van | |
[pagina 130]
| |
Insulinde.’ Vermoedelijk was er wel eene bij, want we vernemen dat ‘elke troep ganzen die Multatuli later ontmoette hem Visé in herinnering terugbracht.’ (Brieven 1859 bl. 20), dus zoo iets als in het liedje: ‘En zie ik dan dien ezel aan,
Dan denk ik aan mijn Christiaan!’
De Burgemeester van het dorp, die niet zooveel aan ‘Mahomedaansch Recht, Indische Land- en Volkenkunde en nog 'n paar vakken’ gedaan had als Multatuli, heeft de baboe vermoedelijk voor een gedresseerden Gorilla aangezien. En daar het juist kermis in Visé was en Multatuli niets uitvoerde dan mijmeren bij de ganzen, ja, zelfs de Gorilla geen kunsten liet verrichten, gaf de Burgervader twee dagen tijd aan Multatuli om heen te gaan, ter voorkoming, dat hij met vrouw, kinderen en aap ‘als vagebond door Maréchaussees zou worden weggevoerd over de grenzen.’ Een der volgende pleisterplaatsen was Antwerpen, waar men 23 Augustus 1859 aankwam. Een paar dagen later werd Tine met de kinderen en de baboe naar den Haag gezonden, harer zuster mevrouw van Heeckeren op het dak. Ten minste, dat was de bedoeling. Immers zoowat 3 jaren lang hadden anderen voor het gezin gezorgd, dat was erg gemakkelijk en kon wel zoo doorgaan! Er was echter nooit geld, dus ook geen reisgeld, maar dat was voor Multatuli geen bezwaar; ook daarvoor waren anderen goed. ‘Luister, en ik zal u zeggen waartoe zij besloten,’ zegt de uitgeefster der Brieven aansprekerig-plechtig. De Brieven n.l. zullen hare onthullingen staven, anders zou zij de zaak zijn voorbij gegaan ‘uit vrees dat men de toedracht te bar, te ongelooflijk vinden zou’ (Brieven 1859 bl. 22). Nu! ons geloof in het ongelooflijke kan, inzake Multatuli, anders tegen een ongelooflijk stootje. Ziehier het grootsche plan! doodeenvoudig eene gemeene streek, waartoe hij Tine dwong, die als beschaafde vrouw van goeden huize, de vernedering diep gevoeld moet hebben. Tine werd door haar man, die zooals we weten ook Waarheidszoeker was, onderwezen in de kunst.... ‘Och jongens, weest toch waar, ik smeek jelui, weest toch altijd waar!’ zou hij den Delftschen studenten eenmaal toeroepen, (Van Sandick, Leed en Lief uit Bantam bl. 181) een ‘Idee’ dat Multatuli, als zoovele andere ‘Ideeën’ herzien heeft. Dit Idee herzag hij zelfs bij voorbaat! | |
[pagina 131]
| |
Tine n.l. moest, als op de boot het passagegeld opgehaald werd, schrik voorwenden dat zij haar portemonnaie vergeten had en dan in Rotterdam, van den eigenaar van een klein logementje, waar Multatuli vroeger wel eens gelogeerd had, geld zien los te krijgen. Zoo gebeurde! De comedie werd met succes gespeeld en Tine ging, bewaakt door een der mannen van boord, die in opdracht had, de passagegelden binnen te krijgen, naar het aangegeven adres. De logementbaas gaf wat geld. Wat moet er zijn om gegaan in het hart van Everdine Barones van Wijnbergen? Toch schrijft Josephine Spoor in ‘Eenheid’ No. 140: ‘Dat Multatuli geen vrouw vond, die zijn hooge idealen kon volgen, is jammer genoeg, maar is in geen geval zijn schuld.’ Had Multatuli niet beter gedaan met een keukenmeid te trouwen? Niet waar? er bestond wel reden om ons zoo plechtstatig tot luisteren te manen?! Wat er had moeten gebeuren, als de logementhouder niet had willen helpen, meldt de geschiedenis niet; maar Tine en de kinderen waren in elk geval van de baan en moesten maar zien hoe zij aan den kost kwamen. Tine kon, ongeplaagd, verder strompelen naar de Van Heeckerens. Maar dit echtpaar, vermoedelijk van oordeel dat zwager-grootspreker zelf voor zijn gezin had te zorgen, gaf dit ‘eenmaal te eten’, zooals de Brieven het in Marschreglementtaal zeggen. Ook kreeg Tine f 20 cadeau om elders een onderdak te zoeken. Waarheen? Waarheen anders dan naar den reddenden engel Jan. Zij trok dus naar Brummen. Daar lag broer Jan op zijn buitenverblijf De Buthe klimaat te schieten. Hij werd in zijn gouvernementachtige ‘rustige rust’ gestoord, want hem werd andermaal het voorrecht gegund om voor het feitelijke Lebaksche Offer te mogen opdraaien. Multatuli ging in die dagen naar Brussel en vertoefde er weer in het bekende estaminet ‘Au Prince Belge’, waar hij zijn vroegere vriendin Pauline terug zag, die ditmaal een kindje op den arm droeg dat... enfin, Pauline vond ook dat de eer der vrouw boven den navel ligtGa naar voetnoot1.. Ongelukkig was Generaal | |
[pagina 132]
| |
Michiels niet bij de hand, want, zooals wij uit den Max Havelaar weten, had hij goed slag om zulk soort kinderen te verdonkeremanen, met gebruikmaking van de smerigste middelen. (M.H. bl. 179 e.v.) Daar zat Multatuli nu! Zonder geld, zooals trouwens de normale toestand was. Overal gewogen en ‘te knap’ bevonden. Landheertje spelen was mislukt. Broer Jan en anderen wilden ‘het Goevernement niet indisponeeren’. Van Twist had hem niet geantwoord. De speelbanken wilden niet zooals hij wilde. Zijn vrouw en kinderen waren van hem gescheiden, omdat hij te geniaal was om iets uit te voeren. De familieleden van Tine's kant, de Van Heeckerens, de Kerkhovens, de Van der Huchten waren hem, - en niet ten onrechte, - vijandig gezind (‘Van der Hucht zal mij overal zwart maken’ - Br. 1846-1859 bl. 195) en ontzagen zich niet om hem af te schilderen als ‘een slecht sujet,’ (Br. 1859 bl. 42) een nietsdoener, iemand die roekeloos zijn ambt, zijn pensioen, zich en zijn gezin opgeofferd had aan een dwazen gril, aan gekwetste ijdelheid; die zijn stokoude tantes afgezet had, zoodat zij verplicht werden een aalmoes aan Prins Frederik te vragen (‘Die historie van die ellendige schepsels komt dus gauw de Preanger door en ik zal nu hier voor een dief worden gehouden (Br. 1846-1859 bl. 196). ‘daar onze familie hem (nl. van Son, van wien de rijstpelmolen zou worden gekocht) voor mij als een dief zal waarschuwen’ - idem bl. 197 -); een immoreel man op geldelijk en sexueel gebied, een ijdele praatjesverkooper, een komediant. Bovendien had Tine, moede van de ellende en (ofschoon dit tegengesproken wordt door Echte Duinliefde Anderson) waar- | |
[pagina 133]
| |
schijnlijk onder den invloed van hare familie, hem geschreven dat het beter was, dat zij van-elkander-afgingen en dat Multatuli een baantje als hofmeester zoeken, of zich verhuren moest als matroos. Multatuli had zich in die dagen blijkbaar nog niet uitgesproken over de ambachten, die hem na aan het hart lagen. En hij was ook toen nog niet aan de wijsheid toe, welke hem een twintigtal jaren later zou doen schrijven (Laatste Periode bl. 280): ‘Zeker soort ven zelfvernedering is even ver van de waarheid als de verwaande hoogschatting van ons zelf, die algemeen is’, eene herziening van het zelfpleidooi-idee 220, luidende: ‘De hoogste graad van moed is hoogmoed’, een ‘Idee’ dat, als zoovele andere zijner Ideeën, voor ‘openbaring’ gegolden heeft, maar dat, gelijk zoo vaak bij Multatuli het geval was, op begripsverwarring berust, ditmaal als gevolg van dooreenhaspeling van hoogmoed (een ondeugd) en zelfkennis (een deugd). Tine wist niet beter of kruiwagen en spade hadden in de praktijk afgedaan. Daarom zeker proponeerde zij hofmeester of matroos, niet vermoedende dat, ofschoon ‘het getal werkkringen waarvoor hij ongeschikt was, niet zeer groot was’, hij ‘als matroos of leidekker geen dienst kon doen, om de duizeling die hem beving bij 't staren in de diepte.’ (Idee 943). Eerst later zou hij aan Vosmaer schrijven (Br. 1870-1875 bl. 286): ‘Ik zaagde liever hout en zou dit doen als niet het houtzagen nog slechter betaald werd dan 't schrijven.’ Nog later (bl. 314) verandert zijn smaak. ‘Ik verzeker u, zegt hij, - en we gelooven die verzekering natuurlijk dadelijk, - dat ik liever houthakte dan te schrijven.’ Een andere keer prefereert hij schrijnwerker of horlogemaker te zijn. (Brief aan Vosmaer aan het slot van deel 1 der Verz. Werken, bl. 307). Ook ‘beitelwerk’ doen en ‘vrachtdragen’ wil hij, als men den zijnen den kost wil geven. Begrijpe, wie kan, het onzin-verband! Hij doet het liever dan schrijven en hij houdt ‘zulk werk ook voor nuttiger.’ (Br. 1867 bl. 90). Aan Thiele schrijft hij (Laatste Periode bl. 104), dat, als hij 'n jaar of tien jonger was, hij zich zou toeleggen op timmeren. Afgaande op Idee 946 zou Multatuli ook erg veel gevoeld hebben voor smids- of horlogemakersknecht. Hij vraagt ‘slechts drie maanden, hoogstens!’ om als zoodanig ‘met eere te kunnen dienst doen’. | |
[pagina 134]
| |
Jammer dat deze neigingen voor het ambacht zich niet geopenbaard hebben gedurende den vierjarigen boemeltocht, toen er niet geschreven werd, en dus het houtzagen bijv. niet behoefde gelaten te worden, omdat het minder betaalde dan schrijven! Komediant is Multatuli geweest, heel zijn leven lang! Niet alleen als interessante, historische bizonderheid, maar ook om ons recht te doen beseffen hoe armelijk Multatuli het in die dagen had, hooren we steeds dat de Max Havelaar aan ‘een waggelend en smerig herbergtafeltje’ geschreven werd (Aanteekeningen en Ophelderingen bij de uitgave van 1875, bl. 345). Multatuli schijnt dus, ondanks zijn voorliefde voor het timmermansvak, geen kans gezien te hebben, het meubel stabiel te maken of vast te zetten. Als we ook nog weten dat Multatuli te Padang ‘De Eerlooze’, alias ‘De Bruid daarboven’, op een omgekeerde kist geschreven heeft, dan moeten we erkennen, dat het mobilair ook al niet meewerkte om Multatuli het scheppen te vergemakkelijken. Bij al de zooeven opgesomde akeligheden van geldgebrek, van tegenspoeden door eigen schuld en van familiekwesties kwam nog, dat de berenverzameling steeds in omvang toenam en geweldig en hinderlijk begon te brullen. Ook broer Jan kreeg er meer dan genoeg van om, bij blanco krediet, langer als kassier te spelen.
Ziehier dus wat er al zoo gebeurd was voor met het schrijven van den Max Havelaar een begin werd gemaakt en dat alles griefde Multatuli natuurlijk ontzaggelijk; het maakte hem bitter. Hij voelde dat het zoo niet blijven kon; dat hij weer eens zelf voor zijn gezin had te zorgen; dat hij dus geld moest trachten te verdienen; dat hij noodig, zoo goed en zoo kwaad als het gaan zou, moest trachten zich te zuiveren, met betrekking tot de ware, maar hoogst onaangename verhalen welke zijn familie en het publiek vertelden omtrent zijn persoon en zijn vroeger en later doen. Maar niet het minst begreep hij, dat de ontzaggelijke dwaasheid te Lebak uitgehaald en die de tegenstanders uitspeelden tegenover de ellende die hij over zijn gezin gebracht had en nog steeds bracht, goed gepraat moest worden. Eindelijk besloot hij een boek samen te stellen, dat naast | |
[pagina 135]
| |
een middel om geld te krijgen en krediet te behouden, tevens zou zijn een pleidooi voor eigen zaak. En de geschiedenis van Lebak, ‘iets droogs en onbelangrijks’, zou worden het ‘canevas’ waarop lustig zou worden losgeborduurd, totdat in het vage en verwarde patroon, met zeer veel goeden wil, ten slotte iets van een strijdkreet voor den verdrukten Javaan zou doorschemeren. Zóó en zóó alleen moet ‘zielkundig’ het ontstaan van den Max Havelaar verklaard worden, en dit vindt bevestiging in de eigen woorden van haar ‘die hem zoo goed kende’, de uitgeefster der Brieven, dat het was ‘de bitterheid die het Vaderland hem bood’, welke hem ‘perste tot het schrijven van den Max Havelaar’ (Br. 1859 bl. 39). Dat hij eindelijk er toe kwam om een boek samen te stellen leeren ons de feiten. Zij toch toonen aan, dat de Max Havelaar niet ontstaan is als vrucht van een geweldige verontwaardiging, maar als produkt van een slakkerig-voortschrijdend proces. Eerst kwamen de 4 jaren van rondboemeling en luibakkerij. Toen schreef hij te Brussel ‘den ganschen dag aan mijn Eerlooze’ (eene omwerking, die later De Bruid daarboven zou heeten). ‘Ik heb idee dat ik daarvan iets maak, en als ik slaag schrijf ik meer.’ Om De Bruid daarboven gespeeld te krijgen wendde hij zich tot het Rozekruis, een tak van de orde der Vrijmetselaars, waarin hij een rang bekleedde. ‘Al geven ze er mij maar f100 voor, àls het bevalt, zou ik voor een tweede meer kunnen bedingen. Tevens zal ik, wanneer het antwoord nu op mijn schrijven (aan het Rozekruis nl.) welwillend is, van die gelegenheid gebruik maken om hun de geschiedenis van Lebak vóór te leggen. Men schrijft in de couranten thans veel over het slecht bestuur van Indië en over de vrees voor opstand enz. Misschien zal het hunne aandacht trekken dat ik dit vroeger gezegd heb dan ieder ander, (nl. bij zijn aanklacht van de Lebaksche Hoofden in zijn eerste officiëele missive, toen hij, - natuurlijk veel eerder dan ieder ander, want er was geen woord van waar - schreef, dat de geringe man “poessing van de vexatie” zou opstaan, en later, toen hij weer een oproer met heel veel bloederigheid uit zijn broekzak haalde, om de paleisdeur van Duymaer van Twist geforceerd te krijgen, dat echter niet gelukte). In 't kort, als ik nu met hen in aanraking kom, zal ik beproeven mij een kring te scheppen, die partij voor mij neemt.’ | |
[pagina 136]
| |
Dan hoopt hij met zekeren De Vries, een tooneeldirekteur, te sluiten ‘een accoord voor het leveren van stukken. Zulk een bezigheid zou mij meer aanstaan. Het is niet om ons te redresseeren, doch alleen om tijd te winnen en voorloopig bevrijd te wezen van dien druk van afhankelijkheid.’ ‘Als het bevalt zal men mij wel wat geven voor een tweede.’ Eindelijk hooren we: ‘Ik ben namelijk sedert vele dagen bezig met schrijven van een ding dat misschien wel drie deelen groot wordt.’ (Br. 1859 bl. 56 e.v.). Dat ‘ding’ was de Max Havelaar!
Niet zonder reden heb ik stadhuiswoordig gesproken van een boek ‘samenstellen’, want m.i. is de Max Havelaar niet, zooals Multatuli het zelf vertelt (wij zouden geneigd zijn te zeggen: juist daàrom niet) achter elkander in een paar maanden geschreven, maar in werkelijkheid samengesteld d.w.z. in elkaar gezet uit reeds bestaande fragmenten, die door tusschenwerk, kop- en staartstuk tot een geheel gemaakt werden. Ik heb voor die bewering geen positieve bewijzen, alleen aanwijzingen. Immers als men bedenkt dat Multatuli niet gemakkelijk arbeidde; dat hij niet gauw tevreden was over het door hem geschrevene en dit dan ook herhaaldelijk omwerkte (verg. bijv. Multatuliana bl. 43); dat de Max Havelaar zijn eerste werk voor de pers was; dat bijv. de Saïdjahgeschiedenis, de coupe de la maison, voor andere doeleinden is geschreven en zeer duidelijk, op zeker moment, als er volstrekt geen aanleiding voor is, werd tusschengeschoven; dat het zelf-pleidooi betreffende de Sumatrasche gebeurtenissen en nog andere gedeelten niets met de Lebakzaak te maken hebben; dat Multatuli vroeger al veel geschreven (verg. Idee 533 blz. 300) en dus veel bruikbare stukken ter inschuiving, in portefeuille had, waardoor ook verklaard wordt de voortdurende afwisseling in toon en onderwerp, die den Max Havelaar kenschetst; maar vooral ook als men in aanmerking neemt, dat Multatuli alle doorzettingsvermogen miste en dus onmogelijk zoo langen tijd achtereen zich aan het zelfde onderwerp ingespannen kan hebben gewijd, dan kan het niet anders of de Max Havelaar is niet het produkt van een plotselinge, hartstochtelijke inspiratie, maar legprentwerk. En toen Multatuli, evenals kleine Max destijds, bij het spelen met zijn legprent, (M.H. bl. 327), kon uitroepen: ‘ik hèb | |
[pagina 137]
| |
haar buik, ik hèb haar buik!’ was ‘de rooie mevrouw kompleet,’ d.w.z was het zelfpleidooi gaar voor den ‘Europeeschen lezer.’ Dat het met het schrijven van den Max Havelaar ook om geld te doen was, wordt bevestigd door zijn duinrol-vriendinnetje Marie Anderson, die beweert: ‘Hij schreef niet licht dan uit nood,’ (Uit Multatuli's leven, bl. 50). Met die omschrijving breng ik niet den naam van een fatsoenlijk meisje op straat. Men kan het fraais omtrent die evoluties in de duinen en nog veel meer, in geuren en kleuren in hare geschriften lezen, want het was de tijd van, (laten we het niet uitproesten!): ‘Op dan! ten strijde tegen de leugen!’ de tijd van de Waarheids-tulpen-koorts die kinderen, jongeren en onderwijzers beving; de tijd die vrouwelijke kieschheid en vrouwelijke schroomvalligheid tot leugens proklameerde en ze begroef in het terrein beneden het veld der eer, in de aantrekkelijke streek van den navel!..
Als het Multatuli inderdaad te doen was geweest om door den Max Havelaar op te komen voor de zaak van den mishandelden Javaan, dan had niet alleen de vorm van het boek geheel anders moeten zijn en betracht moeten worden de door Multatuli zelven gegeven: ‘Règle générale: bij zulke zaken is 't van hoog belang zich stipt te bepalen bij de hoofdkwestie. Elke afleiding, elke stap op een zijpad verzwakt,’ maar de schrijver had moeten geven òf feiten, sprekende, ware, duidelijk omschreven, historische feiten, dus een betoog, òf, evenals de schrijfster van ‘De hut van Oom Tom’, een verhaal, ontleend aan bestaande toestanden. Leugens, laster en verdraaiïng der waarheid waren in beide gevallen niet noodzakelijk geweest. De ‘stipte waarheid’ had niet noodig ‘opgeofferd’ te worden aan ‘eisch van de kunst.’ (Brief aan Vosmaer, Verz. Werken deel 1 bl. 307), want fantaisie en leugen zijn geen synoniemen.
Men heeft den Max Havelaar vergeleken met De Hut van Oom Tom; Multatuli zelf spreekt van zulk eene overeenkomst, maar de vergelijking gaat m.i. geheel mank. Dit is de aanklacht van Beecher Stowe: ‘Het kind, dat zijn vader verloren heeft, staat nog onder de bescherming van diens | |
[pagina 138]
| |
vrienden en van de wet; hij is iets en kan iets doen; hij heeft erkende rechten en een erkende plaats in de maatschappij. De slaaf daarentegen heeft niets van dat alles. De wet beschouwt hem in ieder opzicht even ontbloot van rechten als een baal koopmansgoederen. De eenige mogelijke erkenning van de begeerten en behoeften van een menschelijk en onsterfelijk wezen, die hem geschonken zijn, erlangt hij door den oppermachtigen en aan geen verantwoordelijkheid onderworpen wil van zijn meester, en wordt die meester hem ontnomen, dan blijft hem niets meer over. Klein is inderdaad het getal menschen, dat deze aan geene verantwoordelijkheid onderworpen macht op een edelmoedige wijze weet te gebruiken. Iedereen weet dit, en de slaaf weet dit het best, zoodat hij het levendig gevoelt, dat hij tien kansen heeft om een harden, wreeden meester te vinden, tegen één kans op een meester, die betrekkelijk goed en zacht is. Vandaar ook, dat een goede meester door den slaaf met zulke tranen wordt beweend.’ (Hoofdstuk 20). En die aanklacht wordt toegelicht, als we lezen hoe Tom plotseling, zonder dat hij bij machte is er iets aan te doen, voor altijd gescheiden wordt van vrouw en kinderen; hoe hij bij den dood van zijn tweeden, braven meester, eenvoudig bij publieken koop overgaat aan een hardvochtigen eigenaar, die Tom's povere bezittingen gewoonweg ten eigen bate verkoopt, hem zonder reden mishandelt en ten doode toe laat geeselen; hoe de slaven in het openbaar geveild, en als gold het koopmansgoed, bekeken en besproken worden; hoe men ze zelfs onkiesch betast, ze loopen en springen laat om te zien of er iets aan hun beenen hapert; hoe zij geketend worden om ze het wegloopen te verhinderen; hoe negermeisjes tot een leven van schande worden verkocht! Wij voelen het, dat dit alles de afschuwelijke zijden zijn van de negerslavernij, door Beecher Stowe beschreven zonder snorkende taal, zonder weemakenden zelflof, maar eenvoudig, treffend, hartroerend. Ze leven voor onze oogen, de arme, doodgeranselde Tom, de wreede Legree, de beklagenswaardige Prue, die haar zieke kind niet mocht oppassen en het sterven zag en toen van wanhoop aan den drank raakte om ellendig, in een kelder opgesloten, te sterven; de mooie jonge Rosa, die gegeeseld werd ter wille van een nuk van haar meesteres; Emmeline, | |
[pagina 139]
| |
die, om meer op te brengen, haar krullen niet mocht glad strijken!... Dat alles is fantasie, maar het zijn typen, aan het werkelijke leven ontleend. Ziehier de aanklacht van Multatuli: Meer dan 30 millioenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in naam des Konings van Nederland; diefstal, roof en moord zijn gemaakt tot een Regeerings-systeem; de ambtenaren durven, uit vrees voor vergiftiging, de knevelarijen der Hoofden niet tegen te gaan; ingediende klachten over knevelarijen van Hoofden worden niet alleen niet onderzocht, maar zelfs gesmoord. En het bewijs? Het misdrijf, in naam des Konings van Nederland begaan aan de meer dan 50% te hoog geschatte ‘meer dan dertig millioenen onderdanen’ en het Regeeringssysteem van diefstal, roof en moord moeten blijken uit hetgeen ons verteld wordt van een Regent in zeker klein deel van Insulinde, die verdacht wordt te knevelen... ten eigen bate! De vrees der ambtenaren om vergiftigd te worden en hun daaruit voortvloeiende plichtverzaking worden bewezen geacht uit het sterven van een Assistent-Resident die... niet vergiftigd is, maar overleed aan een leverabsces! De beschuldiging dat klachten over knevelarijen van Hoofden niet alleen niet onderzocht, maar zelfs gesmoord werden, berust op het perfide verzwijgen van een officieel stuk (Gouv. Besl. van 23 Maart 1856 No. 34), dat juist den duidelijk uitgedrukten wil bevat om Multatuli's klacht wel te doen onderzoeken, en op het door hem (Multatuli) verkondigd dwaalbegrip, dat zijne verplaatsing, in werkelijkheid een gevolg van zijn afkeurenswaardige wijze van optreden, een straf was voor zijn aanklagen van Hoofden. Bovendien leert het Gouv. Besluit van 11 December 1856 No. 17, dat ook oneerlijk verzwegen is, dat Multatuli's aanklacht niet alleen dadelijk onderzocht is, maar ook, dat de door hem genoemde Hoofden, alsook door hem niet genoemde Hoofden gestraft zijn. Dus niets dan verdraaide waarheid, leugen en laster!... Had Multatuli iets willen doen voor den inlander, dan had hij den strijd moeten aanbinden tegen het Kultuurstelsel. Maar dit stelsel... bewonderde hij, of, bewonderde hij niet, want | |
[pagina 140]
| |
hij was gewoon te schrijven ‘naar den indruk van 't oogenblik,’ hetgeen beteekent: zooals het in zijn kraam te pas kwam. Volkomen gemis aan logischen zin is een der roode draden, die door den ganschen Max Havelaar loopen. Maar toch krijscht vogel Rock: ‘Mijn boek bewijst het tegendeel (van verward zijn) want het is een logisch geheel’!!... Uit dit alles blijkt duidelijk, dat de Max Havelaar nooit de bedoeling kan hebben gehad, om een strijd aan te binden ten behoeve van den mishandelden Javaan. Want een goede, een eerlijke zaak heeft geen verdraaide waarheid, geen leugens, geen laster van noode. ‘Wat waar is,’ heeft Multatuli's vriend Mr. J.N. van Hall zoo terecht gezegd, ‘moet van alle kanten waar zijn’ (Br. 1870-1875 bl. 183). En Multatuli zelf riep den Heer Paap toe (Laatste Periode bl. 220): ‘La principale qualité de l'auteur... c'est la probité’. Maar men weet het... met edele bedoelingen is de Hel bevloerd. De Max Havelaar en probité schuwen elkaar!
De Max Havelaar is in werkelijkheid dan ook niet anders dan een pleidooi voor eigen zaak. De aard van die zaak nu, bracht al die leugens, verdraaiïngen en laster mede. Immers Multatuli kon moeielijk den volke verkondigen, dat hij zijn ontslag gevraagd had met dollen kop, uit gekwetste ijdelheid; dat hij zich gruwelijk misrekend had in de hulp, welke hij dacht van Duymaer van Twist te mogen verwachten, nl. eene goedkeuring van zijn theatraal op- en aftreden. Zoo'n zaak zou weinig belangrijk zijn geweest voor het publiek; zoo'n zaak was inderdaad ‘iets droogs en onbelangrijks’. Daarom moest zij anders voorgesteld worden. Van het oogenblik af dat Multatuli zich voornam zijn niet-goed-te-praten zaak, erger, zijn kwade zaak, in het openbaar te bepleiten, moest hij, zooals bij alle kwade zaken gebeurt, tot leugen, laster en verdraaide waarheid zijn toevlucht nemen. Hij zelf heeft in noot 41 van den Max Havelaar zoo'n juiste aanhaling gedaan: ‘Das eben ist der Fluch der bösen That, Al wat leelijk in de zaak was, moest weggefancyd worden, en de Lebaksche ontslagaanvrage, eene groote dwaasheid, moest worden een soort Curtiussprong en famille, een sprong | |
[pagina 141]
| |
dus uitsluitend gedaan ten behoeve van anderen, een opofferingssprong dus!...
Multatuli heeft het zeer goed gevoeld, dat de vier, den Max Havelaar voorafgaande, in luiheid en dwaasheid verlummelde jaren, zeer sterk getuigen tégen zijne beweringen, dat hij zich en zijn gezin opgeofferd heeft voor den mishandelden Javaan, dat zijn boek beoogt ‘verbetering te brengen in den ellendigen toestand van Indië.’ Daarom krijgen we, allereerst in den Max Havelaar zelf (bl. 325), te slikken: ‘'t schijnt dat hij gewacht heeft... ik geef de volgende aanteekening van zijn hand: Ik heb in de nieuwsbladen gelezen dat de Heer Slijmering benoemd is tot ridder van den Nederlandschen Leeuw. Hij schijnt thans resident van Djokdjokarta te wezen. Ik zou dus nu op de Lebaksche zaken kunnen terugkomen zonder gevaar voor Verbrugge.’ Die onzin is zoo groot, dat we dien maar stilzwijgend zullen voorbijgaan. In Idee 942 krijgen we weer een andere reden, nl. deze: ‘Na m'n vertrek uit Lebak zwierf ik, wachtende op Recht, jaren lang als 'n misdadiger rond, dervend, hongerend, zonder dak soms, maar altijd onzeker of ik den volgenden dag 'n dak hebben zou. Gedurende dien tijd - ik zelf ben verbaasd over de mogelijkheid - arbeidde ik. Dit mogen m'n werken getuigen. Ik bracht wel niet zooveel voort, als waarschijnlijk in andere omstandigheden 't geval zou geweest zijn, maar toch; ik werkte! Ik trachtte nuttig te zijn waar ik kon, zooveel ik kon.’ Men ziet het! Vogel Rock is weer geweldig aan het krijschen, zóó geweldig, dat de waarheid overkrijscht wordt. ‘Wachtende op Recht!’ Als Multatuli dat Recht op een presenteerblaadje thuisgebracht had willen hebben, had hij toch minstens zijne duistere liefdesadressen moeten opgeven, bijv. ten huize van Madlle Eugenie, of van Madlle Estelle, of van Fräulein Ottilia, of van Madame Colineau, of van enz. enz. Want in die dagen was Multatuli nog een volmaakt onbekende grootheid, heel geen Boerhaave, die nooit last had van onbestelbare brieven. Maar een oogenblik aangenomen dat Multatuli te Lebak in zijn recht was, zoo weten we toch dat hij na zijn verzoek om | |
[pagina 142]
| |
ontslag, in de hier bedoelde boemeljaren geen oogenblik recht gezocht heeft (we willen even over de onzinnigheid heenstappen, dat iemand die zijn eigen boeltje stuk slaat, vergoeding aan de assurantie vraagt). Het recht wordt iemand toch niet nagedragen? Men vraagt er toch om, als men meent verongelijkt te zijn en men wendt zich tot hooger autoriteit? Als Multatuli in de ‘Aanteekeningen en Ophelderingen’ (bl. 352), ontzettend aan het wawelen is, om ons wijs te maken, dat hij redenen had tot het gebruiken van pseudoniemen in den Max Havelaar, instede van op den man af te beschuldigen, hooren we ook dit: ‘In de officieele wereld, meende ik - en háár ging de zaak aan - zou men wel weten tot wien men zich te richten had om inlichting aangaande de zaken die ik openbaarde.’ Best! dus hij hoopte dat ‘de officiëele wereld’, dat de Regeering inlichtingen zou inwinnen aangaande de zaken die hij zou openbaren. Maar waarom haar niet rechtstreeks de noodige inlichtingen verstrekt? waarom zich niet rechtstreeks tot haar gewend met krachtig, degelijk, gemotiveerd betoog? Trouwens waartoe nog? want hij wist dat op zijn Lebaksche aanklacht een onderzoek en enkele maanden later eene bestraffing der schuldigen gevolgd was. Ook was het komedianterig zich tot ‘het Volk’ te wenden, want Multatuli wist heel goed, dat het Volk niet het rechte kantoor was en zeer zeker niet in 1860. Hij wist evengoed als elk verstandig mensch, dat, als hij nog eens op de reeds afgedane zaak wilde terugkomen, hij zijn moest bij de machthebbers, bij het intellekt, niet bij ‘kameniers’, bij ‘lakeien’ en dergelijk galerij-publiek; dat hij niet slechts gelezen, maar in de eerste plaats begrepen moest worden! Waarom dus die noodelooze omweg over den Max Havelaar? Wat er na het bovenstaande in die Aanteekeningen volgt omtrent het gaan naar Lebak van den Gouverneur Generaal na het ontvangen in Indië van den Max Havelaar is eenvoudig een opzettelijke leugen. Want als gewezen ambtenaar wist Multatuli dat zaken, als hier bedoeld, nooit door den Gouverneur Generaal in persoon en ter plaatse onderzocht worden. Daarvoor staat de Landvoogd te hoog; hij zou trouwens toch niets anders hooren dan wat de ambtenaren zelven in staat waren te vernemen, en door zijn plaatselijk onderzoek zou het prestige van het gewestelijk gezag erg geknakt worden. Maar | |
[pagina 143]
| |
buitendien wist hij, dat er dadelijk na zijn, zelfs ongare aanklacht, door den Landvoogd bij Gouvernementsbesluit een onderzoek bevolen was, waarvoor hij (Multatuli) geweigerd had de, naar het heette, in zijn bezit zijnde gegevens te verstrekken. Hij verzweeg echter in den Max Havelaar opzettelijk dat Gouvernementsbesluit. Bovendien zou hij de juistheid van zijn eigen uitspraak, dat alle leugenaars onbekwaam genoeg zijn om zich te laten betrappen, zelf staven; want hij haalt in de Minnebrieven (blz. 117 van deel 2 der Verz. Werken) het artikel aan van Prof. Veth, opgenomen in De Gids van 1860. In dat artikel wordt o.m. gehandeld over het Regeeringsverslag van 1856, en daarin staat dat, onmiddellijk na de aanklacht een onderzoek gehouden is en den schuldigen Hoofden als gevolg daarvan straffen opgelegd zijn!...
Dat er in Lebak gekneveld werd en frisch ook! was overbekend. Veth heeft in De Gids van 1860 dan ook verklaard, dat de Max Havelaar in dat opzicht niets nieuws vertelt. ‘In de Inlandsche gemeenschap, zegt de heer Van Geuns zoo terecht, (Soerabaiasch Handelsblad, verg. Kol. Weekblad van 13 Juli 1911), waar altijd onderdrukking en afpersing zijn voorgekomen, vindt men die handelingen uiteraard niet zoo erg als in eene maatschappij waar de staatsburger zich niet in het minst in zijne rechten laat verkorten.’ En dat de Lebakker (of Javaan, wat, zooals we weten, voor Multatuli precies hetzelfde is) die volgens den Max Havelaar zijn dochter, ja, zelfs zijn vrouw op kommando afstaat ten pleiziere van den Regent, het knevelen niet zoo ondragelijk vond dat het hem tot oproer dreigde te brengen, zooals Multatuli beweert, blijkt wel hieruit, dat hij op het graf van dien ex-aarts-knevelaar ging bidden en offeren! Zoo is het toch ook een feit dat het graf van den ouden, afschuwelijken wreedaard Keizer Amangkoe Rat I in reuk van heiligheid staat, een plaats van bedevaart is! Moet ons dit verbazen, als de nagedachtenis van Iwan den Verschrikkelijke door den Russischen moujik wordt vereerd? Het is zoo juist ook wat Nuhout van der Veen (Nogmaals Irrigatie en Landbouw op Java blz. 19) zegt, nl. dat in de inlandsche maatschappij ‘andere opvattingen omtrent machtsuitoefening en gezag diep ingeworteld zitten.’ Daarom bestrijdt men die niet met komedianterige, hoogdravende, lawaaierige aanklachten zonder spoor van bewijs, maar door een ernstig, | |
[pagina 144]
| |
kalm, degelijk en van kennis van den toestand en van de Adat getuigend optreden. Dat er in Lebak, dat er in heel Nederlandsch Indië gekneveld werd, als uitvloeisel van de Landsadat, heeft de Regeering natuurlijk ook geweten, maar Zij heeft tevens getoond, ook in de Lebakzaak, dat Zij bereid was klachten over knevelen, zelfs al werden die zoo onbeholpen voorgebracht als Multatuli gedaan had, te laten onderzoeken en de schuldigen te straffen. Kon men het Haar dus kwalijk nemen, dat Zij, even als ieder verstandig mensch, die het naadje van de kous kende, nooit het logisch verband heeft kunnen vatten tusschen de knevelarij waarvan de Regent van Lebak door Multatuli verdacht werd en het, uit eigen beweging, door Multatuli verzoeken om ontslag uit 's Land dienst? nooit heeft kunnen begrijpen welk recht uit dit laatste ontsproot? Waarop had de Regeering zich, in verband met de Lebaksche komedie, dan toch moeten verantwoorden? welk recht had Zij nog moeten doen, aan den ambtenaar die uit zich zelven en ongemotiveerd, ontslag uit 's lands dienst had gevraagd? Wilde Multatuli inderdaad eene verantwoording van de Regeering, wilde hij rechtsherstel hebben, waarom zich dan niet gewend tot de Tweede Kamer, de Macht die de Regeering nopen kon zich te rechtvaardigen? Maar dit gebeurde niet en we weten waarom, nl: omdat de Lebaksche daad, als zij getoetst ware geworden aan de officieële stukken, gebleken ware te zijn boerenbedrog van de grofste soort, niets dan apenkool! De onzin, dien Multatuli zijnen lezers te slikken geeft, is eenvoudig ontstellend en die onzin is gesleten als Idee!.. Maar niet het minst erge is het, dat die onzin voortgewerkt heeft als een zuurdeesem en o.a. dit fraais aan Mr. C. Vosmaer in de pen gaf (Studiën over Multatuli's werken bl. 1): ‘Waarom is de Max Havelaar nooit de oorzaak van een ernstig onderzoek geweest? (?) De aanklacht was openlijk, bepaald (??), stout, en op ieder ander gebied dan dat der staatkunde, ware het onmogelijk dat op zóó iets het stilzwijgen bewaard werd; en het stilzwijgen, althans het stilzitten, bleef in acht genomen door den landvoogd, door het ministerie, door de vertegenwoordiging, door het volk (!!), door de deskundigen. Want - er bestaat vrees om groote zaken en vraagstukken aan te vatten en ze door te zetten tot | |
[pagina 145]
| |
de oplossing; angst om recht te doen, dwars door alles heen: en dat heet politiek.’ We kunnen Vosmaers vraag beantwoorden en zijne toelichting verduidelijken met zijn eigen woorden, een paar regels verder geschreven: ‘Niet begrijpen (en verkeerd ingelicht worden) voert tot het ergste wat er is, namelijk tot den waan dat men wel begrijpt (en weet), en het gevolg is, toeschrijven aan verkeerde bedoelingen, of spot met wat men overdrijving noemt.’ Dit is het zachtste oordeel dat men over Vosmaer's uitspraak vellen kan, want hij moet het stuk van Veth in De Gids van 1860 gekend hebben, waarin - zooals we reeds zeiden, - het Regeeringsverslag van den Staat en het Beheer der Koloniën over 1856 besproken en daaruit gereleveerd wordt, dat onmiddellijk na Multatuli's aanklacht werkelijk een onderzoek naar de knevelarijen in het Regentschap Lebak plaats had, dat de Regent een scherpe terechtwijzing ontving, met aanmaning om zich voor den vervolge van ongeoorloofde handelingen te onthouden, terwijl eenige mindere Hoofden werden afgezet. Wordt het niet meer en meer duidelijk hoe het mogelijk geweest is, dat de Man van Lebak zoolang op zijn rot voetstuk is kunnen blijven staan, instede van er glansrijk doorheen te zakken!....
De eenige keer dat Multatuli in die 4 jaren recht gezocht, dat hij gewerkt heeft, was, toen hij zijn brief aan den Gouverneur Generaal Duymaer van Twist schreef (later uitgegeven, gelijk bekend, onder den titel: Brief aan den Gouverneur Generaal in ruste). Maar het in dat geschrift recht vragen komt hierop neer, dat de op eigen verzoek uit 's Lands dienst ontslagene, de bemiddeling inroept van den vroegeren Landvoogd om weder herplaatst te mogen worden. Dit is trouwens niet de eenige keer dat hij moeite doet voor herplaatsing. Toen hij zich er goed en wel uitgewerkt had, werd weer alle moeite aangewend om er zich op nieuw in te werken. In de Brieven 1859 lezen we: ‘Ik heb getracht weer in dienst te treden, ik heb aalmoezen moeten aannemen.’ (blz. 140). ‘Had ik geen schulden, dan was ik liever schrijver dan Raad van Indië, maar zooals de zaken staan moet ik om den wille van het geld, eene betrekking in Indië voortrekken.’ (blz. 147). ‘Ik geloof dat R(ochussen) wel te bewegen zou | |
[pagina 146]
| |
zijn om mij te herstellen.’ (blz. 148). ‘Eigenlijk moeten wij wenschen in goede omstandigheden naar Indië te gaan. Dat was het raisonnabelste.’ (blz. 153). Niet waar? dat alles klinkt heel anders dan: ‘Anders dienen dan te Lebak, Excellentie, kan ik niet!’ Maar... het zou later nog erger worden! De uitgeefster der Brieven ‘die hem zoo goed kende’, spreekt op blz. 17 van de Brieven 1859 zoo juist van: ‘sints hij de hoop op herstel zijner carriére had opgegeven.’ Die hoop op herstel zijner moedwillig verbroken loopbaan toch, is de sprekendste zelf-veroordeeling van het ‘Offer van Lebak.’ Wil men eens een traan zien, door dat ‘offer’ naar buiten geperst? ‘Beste, beste, trouwe Tine, die zooveel lijden moet om mijnentwil. Ja, ik zou ook wel dood willen zijn... Arme Engel, uw lot is wel hard.’ (Br. 1859 bl. 91). Nog zijn er die beweren, dat Tine alles mooi en goed heeft gevonden. Dat ‘ook’ spreekt anders boekdeelen!.. Bij zijn verzoek aan Duymaer van Twist om herplaatsing, vergeet Multatuli geheel, dat hij de Regeering die hij weder dienen wilde, ‘verachtte’; dat de persoon wiens bemiddeling ingeroepen werd, hem aan de poort van zijn paleis had laten afwijzen; dat deze was een ‘stumpert,’ een ‘laaghartige’, een ‘ellendeling’, een ‘schelm’, een ‘moordenaar van zooveel Saïdjahs’ (Idee 533), onder wiens bestuur ‘de moordenaars van den Assistent-resident Carolus ongestraft bleven’; iemand die met geld de Nederlandsche pers omgekocht had; een huichelaar, die bij geheime missive op nieuw gelastte wat hij bij openbaar stuk had ingetrokken (Max Havelaar, noot 133). Ook was hij geheel vergeten, dat hij dien oud-Landvoogd den 23en Mei 1856 (M.H. blz. 338) allervriendelijkst geschreven had: ‘Uwe Excellentie heeft gesanctioneerd: het stelsel van misbruik van gezag, van roof en moord, waaronder de arme Javaan gebukt gaat. Dàt schreit ten hemel! Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van uw dús ontvangen indisch traktement, Excellentie!’ Het verzoek om bemiddeling is verder in zijn uitroep: ‘Maar Excellentie, anders dienen dan ik diende te Lebak, kan ik niet,’ (eene uitnoodiging dus aan D.v.T. om zich zelven een slag in het aangezicht te geven), zoo onzinnig, dat ieder verstandig mensch begrijpt dat het geschrift, al was het alleen dàarom, wel gedeponeerd moest worden. | |
[pagina 147]
| |
De logika was weer mijlen ver op den loop en de komediant vierde hoogtij!... Niettemin schrijft Meerkerk (Multatuli bl. 173): ‘Die brief had een gunstig antwoord verdiend, en ware Van Twist een man geweest, hij had dit antwoord gegeven. Dat hij dit niet gedaan heeft, is zijn allergrootste schande.’ Dit oratorisch vuurwerk, waarbij aan de mannelijkheid van den Heer Duymaer van Twist getwijfeld wordt, ontstak Meerkerk vóór zijn artikel in de Vragen des Tijds van Oktober 1910, waarin hij heel anders over Multatuli spreekt. Maar.... de ‘allergrootste schande’ (elders bl. 165, spreekt Meerkerk van een ‘eeuwige schande’) staat gedrukt, is door tal van menschen gelezen, geloofd en rondverteld! Is dàt geen schande? Ziehier nu een der vele gevallen van het verheffen van Multatuli, ten koste van eerlijke mannen, die zich niets te verwijten hadden! Duijmaer van Twist, van wien het een ‘eeuwige schande’ heet dat hij Multatuli niet geholpen heeft, trachtte daarentegen wel degelijk Multatuli te steunen. Op Multatuli's eigen verzoek, en alle hem aangedanen hoon en smaad vergetende, beproefde D.v.T. hem eene betrekking te bezorgen bij den consulairen dienst en gaf hem toen f 50 cadeau, omdat Multatuli ‘zijn beurs verloren had.’ (Van Sandick, Leed en Lief uit Bantam, bl. 239). Multatuli geeft in Idee 950 natuurlijk eene andere, eene bespottelijk-makende lezing van het geval, al erkent hij niettemin: ‘Ik heb getracht weer in dienst te treden, ik heb aalmoezen moeten aannemen.’ (Br. 1859 blz. 140). Wie van de twee men gelooven moet, is niet moeilijk uit te maken na al den verkwikkenden afkeer van liegen, dien we genoten hebben. ‘Rijm of rijm niet!’ voegde de Heer Lapidoth eens, volkomen terecht, een peuterenden Helikon-aspirant toe, die den modernen smaak omtrent rijm en dooreenschommeling van jamben en trochaeën nog meer moderniseerde door tempel op kapel te doen rijmen. Den gedachtengang van den Heer Lapidoth volgende, zeg ik: vraag verstandig of vraag niet! Dat ik hiermede niet bedoel: vraag akelig nederig, is natuurlijk. En toch zou Multatuli zelfs tegen zoo iets niet opzien, gelijk hij later bewijzen zou door zijn rekest aan den benoemden Gouverneur-Generaal Mr. P. Mijer, die openlijk in | |
[pagina 148]
| |
de Tweede Kamer zijn waarheidszin in twijfel had getrokken; een rekest waarin heel geen sprake meer was van ‘anders dienen dan te Lebak kan ik niet.’ Het doet dan ook zeer pijnlijk aan, tegenover zulke en andere feiten, iemand als Dr. J. Prinsen J. Lz. in de Gids van Mei 1910 (bl. 244), te hooren zeggen: ‘Een verstandig man had immers, denkend aan de brandkast van Van Twist (Dr. P. bedoelt die brandkast waaruit Multatuli f 50 ‘aalmoes’ aannam) en zijn eigen portemonnaie, het uitgeschreeuwd: Ik zal voortaan heel zoet zijn Excellentie!’ Want Dr. Prinsen weet waarlijk toch wel, dat er verstandige menschen zijn, die eergevoel hebben, die niet schreeuwen en die hun verzoek niet vergezeld doen gaan van de belofte om heel zoet te zijn? Maar als men, gelijk Multatuli, stout geweest is, heel erg stout en men wil terughebben wat men in zijn stoutigheid drenzend weggooide, schiet er niet anders over dan te beloven, zoet te zijn. Ook kan het Dr. Prinsen niet onbekend zijn, dat in hoogerbedoeld rekest aan den G.G. Mijer (Multatuli schrijft diens naam liefst Meijer), denzelfde, die in de Tweede Kamer zijne waarheidsliefde in zake den Max Havelaar openlijk in twijfel trok, waarvoor hij door Multatuli, volgens gebruik, op tijd, onder verkeerde wedergave van het gesprokene, (‘Halve waarheid is onwaarheid’ zegt Multatuli zelf) uitgescholden is, de laatste zich ‘met bescheidenheid aanbeveelt voor eenig antwoord’ op zijn verzoek ‘om te worden herplaatst in Nederlandsch Indischen dienst’: dat hij verzekert dat ‘rang en inkomsten hem betrekkelijk onverschillig zouden zijn’, (dus benoeming tot Raad van Indië, tot Resident van Pasoeroean, met rappel van inkomsten, met groot voorschot en met den Nederlandschen Leeuw, dat alles behoefde niet meer); dat hij herplaatsing vraagt ‘om zijn gezin te redden uit den nood waarin het sedert jaren verkeert’ (dus niet om op te komen voor den vertrapten Javaan); dat hij belooft ‘stipte plichtsvervulling’ (dus niet meer dat lawaaierige: ‘Maar Excellentie, anders dienen dan ik diende te Lebak kan ik niet’); dat hij ten slotte uitroept: ‘En bovendien... ik heb veel geleden, in en door het lijden van mijn gezin vooral!’ (hetgeen in gewoon Nederlandsch omgezet is: ik heb als zoovelen, door de harde levenservaring, wier bestaan ik niet vermoedde toen ik de Lebaksche dwaasheid uithaalde, geleerd.... heel zoet te zijn!). | |
[pagina 149]
| |
En Dr. Prinsen weet toch ook wel, dat Multatuli eens heel.... verstandig was, toen hij geld noodig had van den Minister Pahud, dengene van wien, zooals bekend ‘niets te verwachten viel’, en hem dan ook ‘nederig’ verzocht (‘Vertrouw nooit iemand die nederig spreekt, want hij liegt’ zegt Idee 221), hem zijn verzuim van telkens zijn gaan naar Indië uittestellen, te willen verschoonen, waarbij ‘de verzekering gevoegd wordt, dat hij niets liever wenscht dan door ijverige pligtsbetrachting den verkeerden indruk, dien deze handeling bij Uwe Excellentie heeft teweeg gebracht, uit te wisschen’!... Is Dr. Prinsen dat alles vergeten?
Over Multatuli's verdere bovenaangehaalde beweringen behoeven we niet te spreken; ze zijn te dwaas om los te loopen en zijn zelf-vergelijking met een ‘misdadiger’, - althans in den zin waarin hij het bedoelt, - is een zijner vele zijsprongen naar het gebied van den komediant; want niemand heeft hem ooit als ‘misdadiger’, behandeld en zijn vierjarig arbeidsveld geleek niets op een bagno. In Idee 533 hadden we reeds een soort apologie gekregen, eene redeneering nl. om te betoogen dat hij opzettelijk zoo langen tijd gewacht heeft met het schrijven van den Max Havelaar. Bij die gelegenheid constateert hij, dat hij al dien tijd geen schandaal heeft gemaakt. Publiek schandaal? neen, dat heeft hij toen niet gemaakt, maar later heeft hij zijn schade dubbel en dwars ingehaald. Zijn razen en tieren op Duymaer van Twist en op de meest verdienstelijke personen, bijv. op Thorbecke, wien hij een partijtje grafschriften van zeer twijfelachtige waarde wijdt, is bekend. Maar daarmede niet tevreden, zegt hij bijv. in Idee 534, naar aanleiding van een te Amsterdam gehouden congres in het paleis des Konings, en bijgewoond door tal van vreemdelingen: ‘Mijn eenig voornemen bij 't bestijgen der tribune, was den congresleden meetedeelen, dat Nederland een roofstaat is.’ Elders (verg. R.C. d'Ablaing van Giessenburg, Persoonlijke Herinneringen door Meersmans bl. 174) schrijft hij, ook naar aanleiding van dat congres: ‘Ik kwam daar niet om mooi te praten. Ik kwam om aan Europa te zeggen hoe de Nederlanders den Javaan behandelen, of liever ik kwam openlijk constateeren, dat zij zwijgen als betrapte dieven op alles wat ik sedert vier jaren daarover gezegd heb.’ Na verteld te hebben, dat | |
[pagina 150]
| |
hij telkens gestoord werd ‘door een deel der Hollanders onder mijn gehoor, die aan de nationale eer meende verpligt te zijn de nationale schande bedekt te houden’, laat hij er op volgen: ‘Dit heb ik zelf lang gewild, maar nu niet meer. Ik zal doen wat mijn Fancy mij gelast heeft.’ Onder het aanhalen van passages uit den Max Havelaar, zei Multatuli toen zulke ergerlijke dingen van Nederland, dat een der buitenlanders de onbeschaamdheid had uitteroepen, dat de vreemdelingen den indruk kregen: ‘dat zij gastvrijheid hadden genoten van roovers.’ En zulke onbeschoftheden geschiedden in het huis des Konings, die voor dat prettige congres zijn paleis welwillend had afgestaan! De moderne praktijk van er uit gooien scheen toen nog niet voor te komen. In dit geval wel jammer! Juist dat schandaal verwekken, dat als een krankzinnige schreeuwen en schelden op alles en allen, heeft Multatuli zoo antipathiek gemaakt en het heeft geen enkel verstandig mensch ooit kunnen overtuigen, dat Multatuli in eenig opzicht gelijk had. Dàt noemt deze ‘niet lezen kunnen.’
Wat de apologie betreft, zij mist niet alleen alle overtuigende kracht, maar zij is weer een typisch staaltje van den reinsten onzin. ‘Als een geduldig Javaan (we bevinden ons weer op het bekende komedianten-terrein), als een geduldig Javaan had ik mij vier jaren laten mishandelen. Vier jaren had ik van dag tot dag gestreden met kommer van heden, met angst voor morgen, vóór ik die rilling opwekte. Vier jaren lang was Sjaalman bespot en gesard door Droogstoppel, voor Multatuli Havelaar's partij tegen dien Droogstoppel opnam.’ Multatuli had toen blijkbaar de levenswijsheid nog niet, welke hem circa een half jaar voor zijn dood aan Marie Berdenis van Berlekom deed schrijven: ‘Overdreven, eenzijdige, bijna had ik gezegd: egoïste Selbstschau kan in ziekelijkheid ontaarden. Wacht er u wel voor, je eigen smart op 'n voetstuk te zetten. Om je daarin te helpen kan ik je verzekeren, dat die afgoderij allerbanaalst is, en men zich zeer zou vergissen als men meende iets bijzonders te kweeken, te vertroetelen, te... aanbidden.’ (Laatste periode bl. 294). Dat schrijft iemand, die zichzelven heeft voorgesteld als: Multatuli, de man die veel gedragen heeft; die zelf nooit | |
[pagina 151]
| |
anders gedaan heeft, dan bij elke gelegenheid jengelen over eigen smart en bijv. den dag van de opvoering van Vorstenschool (7 April 1875) nog zoo komedianterig had gewaagd van ‘de doornhagen van het leven’, waar hij door was gegaan en waarbij hij ‘menige wonde had bekomen.’ (Rössing, Van en op de planken); kortom die heel zijn leven lang zijn ‘smart’ als uithangbord heeft gebruikt. Walch spreekt dan ook zoo terecht (Het Vaderland van 7 Mei 1910 no. 109, eerste Avondblad) van ‘den hatende, die de wél typisch-romantische, en in zijn tijd succesrijke, maar dan ook grove smakeloosheid had, zich op den band zijner boeken als den Lijder te annonceeren.’ De waarheid is, zooals we weten, dat die vier jaren mishandeling, welke hij als een geduldig Javaan gedragen heeft, nogal tal van afleidende en prettige momenten hadden, gewijd aan le jeu, les belles! En Droogstoppel kan Sjaalman in dien tijd onmogelijk bespot en gesard hebben, want niet alleen dat hij diens afwisselende, duistere adressen niet zou geweten hebben, maar Droogstoppel bestond toen ook nog niet. Immers het Lebaksche standje was een plaatselijk gebeurtenisje, dat het altijd zou gebleven zijn, als het niet na vierjarigen boemeltocht met paukenslag en trompetgeschetter rondgebazuind en tot Koloniaal Vraagstuk omgegoocheld was. En dan! Waarom ‘vier jaren van-dag-tot-dag gestreden met kommer van heden, met angst voor morgen.’? Er had aangepakt moeten worden. Dit heeft Kneppelhout ook zoo ingezien toen hij tot Huet zei: ‘Het ligt niet op mijn weg een Nederlander te ondersteunen alleen, omdat hij stijl heeft.’ (verg. Meerkerk, Multatuli bl. 203). Ook Potgieter hield zich verre van Multatuli, hij die vol deernis voor Tine, deze jarenlang financieel gesteund heeft, hetgeen Multatuli wist, want hij schrijft aan den ‘leugenaar’ Busken Huet (Gids Mei 1910 bl. 268): ‘Als nu mijn beste vrouw 't maar uithoudt. Zij is zeer lijdend, en ik ben erg ongerust. Die school gaat bankroet. Ze klaagt over koude, en gebrek aan comfort. Mogt ge den Heer P(otgieter) een wenk kunnen geven in Godsnaam op 't oogenblik niet te vertragen, juist nu, doe 't dan.’ ‘'t Verdraaide zieltje’ van Potgieter scheen dus nogal recht te zijn! Er kon aangepakt worden, want de gezondheid was er en de gaven waren rijkelijk toebedeeld. In plaats van vrouw en | |
[pagina 152]
| |
kinderen drie jaren lang op schobberdedonk bij anderen in te kwartieren, had hij moeten bedenken, ‘dat de eerste plicht van een man, - om de woorden van Roosevelt te bezigen, - betreft hemzelven en zijn gezin en hij kan dien niet vervullen, dan door zijn levensonderhoud te winnen en aan de zijnen het onmisbare te verschaffen voor stoffelijk welzijn’. Dus geen leenen van geld van den kroeghouder, of van den picolo, geen zakgeld van prostituées, geen geluibak, maar werken. Hoeveel sympathieker klinken daartegenover de woorden van Enrico Toselli (Mari d'Altesse, bl. 196): ‘Nul ne peut dire que j'aie fait quoi que ce soit qui, de près ou de loin, eût pu être contraire à ma dignité d'artiste, capable de gagner sa vie et celle de sa famille.’ Doch er zat geen fut in Multatuli, daarentegen heel veel wind! Als men Multatuli wilde helpen, zooals bijv. de Multatuli-Commissie, waarin mannen zaten als Prof. Kern, Wertheim, Prof. Quack (uit dankbaarheid een ‘uiligen babbelaar’ genoemd) en Stieltjes, luchtte hij allerlei onzinnige gevoeligheden, als gevolg van bespottelijken eigenwaan, zoodat het eind was, dat men zich terugtrok. Had hij werk dat goed betaald werd, dan stuurde hij door onverschilligheid de zaak in 't honderd. Zoo bijv. had zijn vriend Mr. H. des Amorie van der Hoeven hem geholpen aan een relatie met De (Samarangsche) Locomotief. Hij zou om de veertien dagen een causerie zenden en zou daarvoor ontvangen f 1000 per jaar, waarvan drie maanden hem vooruit betaald werden. Dus voor 26 brieven f 1000. De betaling en behandeling waren dus meer dan royaal. Maar hij verzuimde kopie te sturen, gelijk het heet: ‘meegesleept in een maalstroom van zorgen.’ Soit! Maar men zou dan denken dat er excuses gemaakt werden. Doch ‘Dekker stelde zich telkens voor aan den Heer van Kesteren, den Hoofdredacteur van het blad, te schrijven om zijn verzuim goed te maken, maar hij kwam er niet toe.’ Het eind was dat een ander hem verving. (Br. 1870-1875 bl. 8). Dus een gemakkelijke inkomst van f 1000, weggegooid uit slordigheid en geniale luiheid. En toch schrijft hij aan Mr. Wintgens: ‘... bleef ik zwervend, meermalen geen plaats hebbende om 't hoofd neerteleggen, vaak niet in staat om mijn kinderen 't noodige voedsel te geven. Dit is de letterlijke waarheid, geen phrase.’ (id. id. bl. 89). | |
[pagina 153]
| |
En als Funke bezwaar maakt tegen het drukken van de inderdaad zoutelooze, alleen door haat ingegeven klapper-mansrijm-grafschriften op den Minster Thorbecke, hooren we (id. bl. 168): ‘Ik heb wel wat anders verricht dan dat mannetje. Onder de Thorbeckse absentie van eerlijkheid, moet ik, die altijd nu sedert drie en dertig jaar als man, zeer zwaar gewerkt heb, en steeds het goede beoogde, werken om geen honger te lijden! En dikwijls leed ik honger. En één wapen zou te laag staan om de principes aantetasten die dat veroorzaken? En allerlei smeerlappen zijn ministers, of waren dat! merci!’ Deed Multatuli zijn bewonderaars eindelijk de eer aan van de huldeblijkgiften, - die veiligheidshalve in een lijfrente werden omgezet, - wel te willen aanvaarden, dan geschiedde het op deze fijne wijze: In 1882 gelukte eindelijk een der vele aangewende pogingen voor een ‘Nationaal Huldeblijk.’ Men kreeg, f 20000 bij elkaar en Multatuli ontving een lijfrente van f 70 en zijne vrouw van f 50 per maand. Hoe werd dit door betrokkenen opgenomen? Multatuli spreekt (Br. Laatste Per. bl. 258 e.v.) van ‘'n ouwemannig pensioentje’ waar hij ‘'n schitterend huldeblijk verwachtte’. Verder heet het ‘n pensioentje dat mij voor gebrek lijden beveiligt. Hoogstens! Om redelijk te blijven leven moet ik voortgaan met vertellinkjes schrijven.’ Die lijfrente vindt hij dan ook een ‘armzalige taxatie,’ een ‘vernederende taxatie.’ In het kort tal van dergelijke fijne uitlatingen schrijft hij ‘in zeer vertrouwelijken brief.’ En zijn weduwe geeft die dankbare brieven aan de openbaarheid prijs, vermoedelijk als kiesch bewijs van eigen dankbaarheid!
Als Multatuli in datzelfde Idee 533 deze twee piramidale onzinvragen tot Idee verheft: ‘Meent men dat ik welvaart, huiselijk geluk, mijn toekomst, het geluk der mijnen, alles opofferde om 't Nederlandsche Volk te trakteeren op 'n mooí boek? Om 't pleizier van 't vertellen?’ en daaraan toevoegt: ‘Zou ik zoolang gewacht hebben, als 't mij ware te doen geweest om opgang?’, dan antwoorden wij: neen! natuurlijk niet, maar dàt is de vraag ook niet. Doch wél is het de vraag: waarom hebt ge circa 4 jaren verboemeld, alvorens de misstanden te openbaren en te bestrijden, welke zóó ergerlijk heetten, dat ge het zoogenaamde groote offer, dat ge daarvoor gebracht hebt, | |
[pagina 154]
| |
gerechtvaardigd achttet? Want het is formidabele onzin en onwaarheid, als ge in uw rekest aan den Koning, van 18 Januari 1860, (Gids Mei 1910 bl. 188) schrijft: ‘Lang genoeg heb ik mij in mijn streven laten terughouden door de ziellooze maar lastige tegenwerking dergenen die geen begrip hebben van iets hoogers dan zóóveel traktement 's maands, of zóóveel bevordering in zóóveel tijds. Lang genoeg, ja, te lang heb ik me laten belemmeren en verstrikken door de spinnewebben(?!) van de ministriele kommiezerij.’ En wat dien ‘opgang’ betreft, waarom het hem niet te doen was, we herinneren Multatuli hetgeen hij, zich herzienend, in een zijner brieven schreef: ‘Ik wil alleen den naam Multatuli stichten en ik moet in 3 maanden de held van den dag wezen. Als ik in drie maanden niet beroemd ben, schrijf ik niet meer!’ Dus, geen ernstige strijd, maar zucht naar beroemdheid, naar ‘opgang’!. En als Multatuli in de Brieven zegt, dat, indien hij voor het manuscript van zijn Bruid daarboven slechts een beetje kreeg en wat naam er mede maakte, hij later meer zou kunnen bedingen, dan vinden we dàt, uit het oogpunt van een schrijver heel menschelijk, heel begrijpelijk, heel natuurlijk. Maar wie voor de rechtvaardigheid van eene zaak opkomt en daarvoor ‘alles’ opofferde, vraagt niet of er voor zijn geschrift wat meer of minder te bedingen zal zijn; stelt zijn schrijven niet afhankelijk van ‘beroemdheid’. De heilige verontwaardiging uit zich, moet zich uiten, al zou een nieuw offer het gevolg moeten zijn! Maar er was bij Multatuli geen grein heilige verontwaardiging van de echte soort aanwezig. Alles was komedianterigheid! Want uit de dagen der wording van den Max Havelaar zijn de woorden: ‘Ik wil mijn naam niet op de affiches hebben (nl. naar aanleiding van de opvoering van De Bruid daarboven), want daar men in Holland, dom genoeg, dikwijls een vooroordeel heeft tegen menschen die frivole dingen schrijven, en ik misschien later weer in betrekking komen zal (ik curs.), daarom wil ik onder een anderen naam gedrukt of gespeeld worden.’ En de Max Havelaar verscheen niet onder den naam Douwes Dekker, maar onder het pseudoniem Multatuli, het pseudoniem waaronder het ‘frivole’ stuk gespeeld zou worden! Hoe slap! hoe akelig slap! nog slapper dan de later slap tegen Multatuli aanvallende Verbrugge!.... | |
[pagina 155]
| |
Hoe vindt men ook die combinatie van frivool stuk en Multatuli? De onverbrekelijke eenheid Max Havelaar-Multatuli, is dus oók weer een legende!... Terecht zegt dan ook Meerkerk (Vragen des Tijds, Okt. 1910): ‘Van biezondere liefde voor de inlanders is bij Multatuli nooit sprake geweest. Spijt de talrijke oratoriese zinswendingen is de Max Havelaar ook niet geschreven in het belang der inlanders, maar om uitkomst te brengen in de ellende van den schrijver en diens gezin.’ - en, voegen wij er bij, als pleidooi in eigen zaak. Ook zoo juist zegt Meerkerk (id.): ‘Dekker wist zelf dat zijn manier-van-doen niet te verdedigen was, en heeft zijn leven na Lebak er aan besteed en gewijd om te doen uitschijnen, dat hij toch in den grond der zaak gelijk had.’ Voor dat doen uitschijnen van zijn gelijk heeft hij de waarheid verdraaid, dikwijls zelfs den nek geheel omgedraaid, en door dat doen uitschijnen van zijn gelijk, heeft de Max Havelaar voor een zeer groot deel medegewerkt aan de ellende van Multatuli en van zijn gezin. Dat boek heeft zijn hoofd op hol gebracht; hij heeft zich onzinnige illusiën geschapen, welke niet vervuld zijn en het ook niet konden worden en de gevolgen zijn geweest overmoedigheid, teleurstelling, verbittering, armoede, verhoogd zenuwlijden, waanvoorstellingen... ‘De toestand van irritatie (prikkeling, verbittering) en exaltatie waarin hij intermitteerend, maar toch dagelijks min-of-meer verkeerde, grensde soms aan het waanzinnige of overschreed eventueel die grens. Vervolgingswaanzin zoowel als grootheidswaanzin is bij hem waar te nemen geweest,’ zegt Marie Anderson (Uit Multatuli's leven bl. 43 en 44).
Multatuli kan in later jaren praten, verzinnen, schelden en razen zooveel hij wil, de Max Havelaar is en blijft een pleidooi voor eigen kwade zaak!
Daarom krijgen we allereerst de met de Havelaarszaak als zoodanig niets te maken hebbende tendenzieuse, lasterlijke, perfide-onware verhalen betreffende Multatuli's verblijf ter Sumutra's Westkust, die niet anders zijn dan zelfverdediging. Daarom alleen dan ook, moest de Resident Brest van Kempen, die een eervol verleden had, een achtenswaardig man was | |
[pagina 156]
| |
en als Resident van Madoera getoond had een flink bestuurder te zijn, voorgesteld worden als een onbeteekenende zwakkeling, die, om de klachten gesmoord te krijgen, Multatuli verzocht zijne brieven terug te nemen ‘om ze te kunnen beschouwen als niet geschreven’; die, om geen bewijsstukken in zijn archief te hebben, welke tegen hem zouden kunnen getuigen, steeds wilde ‘aboucheeren’ en dan de klagers verried aan den Regent, op wiens last ze vervolgens werden afgeranseld (?) of vermoord; die uit gemakzucht, - zooals Multatuli oorspronkelijk beweerde -, maar ook uit lagen wellust, - gelijk hij in later jaren zeide, - den Regent ontzag en zich niet schaamde om dezen met geld om te koopen en aan te zetten tot vergiftiging. Aan die schandelijke, leugenachtige beschuldigingen heeft Slijmering zijn ontstaan te danken, Slijmering, die ons voorgesteld wordt als de type van den indischen Resident dier dagen, langzaam, berekenend, gemakzuchtig, steeds er op uit om te ‘schipperen’ en zich te besparen ‘de onaangename taak, de Regeering te bemoeilijken met een ongunstig bericht’; vertegenwoordigende ‘den geest der Oost-Indische ambtenaren’, die slechts leugens gavenGa naar voetnoot1. en uit vrees voor vergiftiging hun plicht verzaakten; ‘de zeer onderdanige dienaar’ van ‘den geest des Gouvernements’, welke ‘niet wilde dat er Recht | |
[pagina 157]
| |
geschiedde, maar slechts dat de uiterlijke toestand rustig bleef’ (noot 128); iemand die ‘moordenaars en dieven de hand boven het hoofd hield’ (noot 182).
Alleen ter wille van het pleidooi moest het leverabsces van den Assistent-Resident Carolus, eene vooral vroeger typisch-indische, veel voorkomende doodsoorzaak, opgeblazen worden tot eene vergiftiging, ofschoon daarvoor zelfs geen schijn van vermoeden kon worden bijgebracht, om zoodoende te komen tot Multatuli's buitengewone plichtsvervulling. Carolus was, heette het, vergiftigd, omdat hij de knevelarij der Hoofden tegenging. Maar Havelaar, zoo wordt ons verteld, deinsde evenmin als Carolus terug om zijn plicht te doen. Multatuli vreesde geen vergift (hetgeen in de Aanteekeningen en Ophelderingen bij de uitgaaf van 1875 blz. 346 heet: het trotseeren van den gifdood voor mij, voor mijn trouwe, dappere vrouw en voor ons lief kind’), zijn collegas wel. Hij! Multatuli! die zijn plicht deed onder buitengewone omstandigheden, werd berispt en gestraft met eene verplaatsing. Maar de collegas ‘onderdanige dienaren van den geest des Gouvernements’, welke geest niet wilde, dat er Recht geschiedde’ (eedverkrachters dus), hadden ‘ieder het oog op eigen welstand alleen, op bevordering, op pensioen’, en vroegen niet ‘hoeveel Javanen men om dat doel te bereiken, straffeloos moest laten uitplunderen en vermoorden’, (hetgeen beteekent, dat zij uit eigenbelang de bevolking overleverden aan de roof- en moordzucht der Hoofden). En zie! de weg was bereid voor de ‘meer dan dertig millioenen onderdanen’ die mishandeld en uitgezogen werden’ door der ambtenaren vrees voor vergiftiging? Neen!... in Naam des Konings van Nederland! Ach! Ach! wat zat Fancy toch altijd Logos in den weg en wat debiteerde zij een onzin! | |
[pagina 158]
| |
Het wetboek, waarvan Dr. Meyer in zijn de Anthithese aanvaard!, zoo mooi zegt: ‘Wij hebben maar één wetboek en dat is het wetboek der Logica en alle andere wetboeken moeten daarmede als met de Grondwet in overeenstemming worden gebracht,’ had Multatuli blijkbaar nooit bij de hand. Het had trouwens voor hem geen waarde. Daarom kon hij dan ook, o.a. in Idee 528, zoo triumfantelijk uitroepen; ‘Ik ben gewoon te schrijven naar den indruk van 't oogenblik’, wat zeggen wil, van daag zóó, morgen zús en precies tegenovergesteld! Vermoedelijk als gevolg van schaarschte van het artikel logika in eigen provisiekamer, schreef hij aan Mr. Van Hall, - den Gelukkige, die gerekend werd te behooren ‘onder de weinigen die lezen kunnen.’ (Br. 1870-1875 blz. 244) -: ‘Dit kan ik in gemoede getuigen, mijn hart springt van vreugd op, als ik logische gedachten-werking ontwaar.’ (id. bl. 180). Ter verduidelijking hoe dat mishandelen en uitzuigen toeging, werd, zonder eenig verband met het voorafgaande en daarom dan ook met deze aaneenrijgings-frase: ‘We zullen Havelaar nu eenigen tijd aan die droefheid en zijn moeielijken arbeid overlaten, om den lezer de geschiedenis te verhalen van den Javaan (bedoeld wordt den Lebakker) Saïdjah in de de dessah Badoer’, de Saïdjahvertelling tusschengeschoven. Deze was dan ook niet een uitvloeisel van ‘een gefolterd gemoed dat geen onrecht duldt’; zij was niet ontstaan uit liefde voor, uit medelijden met den verdrukten Javaan; zij was niet geïnspireerd door heilige verontwaardiging over wanbestuur; zij lag al lang in portefeuille, want zij was de vrucht van de lonken en van wat er dan gewoonlijk volgt, van een veile café-chantant-deerne! Immers op bl. 108 van de Brieven (De Max Havelaar verschenen), lezen we Multatuli's bekentenis: ‘Die Estelle van 't casino heeft me de Saïdjahgeschiedenis doen schrijven... te lang om uitteleggen.. maar 't is zoo.’. Dus weer zoo'n tusschentijdsche broodzoekerij! Zoo ook is het in die Saïdjahgeschiedenis voorkomend lied: ‘Ik weet niet waar ik sterven zal enz.’ een produkt van de verve-opwekkende beminnelijkheden van Lutjuku, alias Fräulein Ottilia Cos. ‘Gij vrouwen, wier gemoed trilde bij de klaagtonen van Saïdjah, een type der slagtofferen van het onregt, waartegen Max Havelaar strijdt,’ riep een der bewonderaars uit (Meersmans bl. 15). De arme! hij was heel niet op de hoogte van | |
[pagina 159]
| |
het feest! Hij vermoedde heel niet het aandeel van Estelle's en Ottilia's lonkenspel als anderszins, in het slachtoffertype van het onrecht! Hij wist trouwens niet eens dat Saïdjah als type van den Inlander ook onwaar is; dat die Saïdjah evenveel lijkt op een dessaman uit het eenzame binnenland of op een tot Bataviaschen ‘djongos’ verworden eenvoudigen inlander van de oedik, als de effektieve Multatuli lijkt op dien der legende! De ‘europeesche lezer’, op wiens onwetendheid de gansche Max Havelaar speculeert, smult aan de poëzie; maar zij die Indië en den Inlander kennen, krijgen bij die, in dichterlijke woorden vervatte schildering van den gemoedstoestand van den gewezen ‘djongos’, (bediende) een gevoel of zij rijst met een vork moeten eten.
Ter wille van het pleidooi wordt geinsinueerd, dat Duymaer van Twist aan den leiband liep der ‘kommiezerij’, dat hij zijn plichten van Landvoogd niet kende en dat hij was een huichelaar, die in het geheim gelastte te doen, wat hij publiek had ingetrokken, een ‘laaghartige schelm’, die met geld de Nederlandsche pers omkocht, om het misdrijf der vergiftiging van Carolus te verzwijgen; dat Pahud, iemand van wien niets te verwachten viel, medeplichtig was aan het in den doofpot stoppen van dat zelfde misdrijf van vergiftiging waarvan nb! noch hij, noch Duijmaer van Twist iets hebben kunnen weten, omdat Multatuli, zooals hij zelf beweert, er voorzichtigheidshalve de wetenschap van verzwegen heeft; dat de Inlandsche Hoofden giftmengers waren! Er wordt schamper gesproken van ‘de routine van achterhoudendheid en menschenvrees (bl. 243) en van ‘wie in een aanval van dwaasheid geloofd had dat er Recht in 't land was’ (bl. 237); er wordt minachtend gepraat van ‘den geest der Oost-Indische ambtenaren’, dien hij, Multatuli! niet bezat (bl. 316); den collegas wordt aangewreven een onafgebroken leugengeest en er wordt gelasterd dat ‘de officiëele berichten van de beambten aan het Gouvernement en dus ook de daarop gegronde rapporten aan de Regeering in 't Moederland voor 't grootste en belangrijkste gedeelte onwaar zijn (bl. 225). Als gewoonlijk volgt het walgingwekkend praatje: ‘Ik weet dat deze beschuldiging gewichtig is, doch ik houd die staande, en voel me volkomen in staat haar met bewijzen te staven’. Maar als altijd ontbreekt het bewijs tot den huidigen dag! | |
[pagina 160]
| |
Multatuli kon trouwens de beschuldiging niet bewijzen, al bluft hij ook nog zoo. Want niet alleen draagt zij, - en bij voorbaat! - het brandmerk van de leugen en van den laster, omdat zij onzinnig is door haar algemeenheid en uitgebreidheid, maar het grootste en belangrijkste gedeelte der Regeeringsrapporten ging niet langs het verwarde Natalsche kasbeheer, langs de geld te kort komende administratie van den Secretaris-Vendumeester van het ver-afgelegen Menado, langs de zes maanden politieuitoefening te Ambon, langs de enkele maanden archief-bestuur der afdeeling Lebak. Bovendien waren 50 jaar geleden publiciteit en communicatiemiddelen op verre na niet op het punt waarop zij thans staan en behoorde de openbaring door de Regeering van officiëele rapporten tot de zeldzaamheden. Niettemin heeft die afschuwelijke leugen 50 jaar lang voortbestaan, van bewonderaar op bewonderaar! ‘Maar, zegt Multatuli in zijn Voorbericht bij de 5e uitgave der Ideeën, - maar.... dit alles is alzoo gebleven tot op dezen dag! Behoudende leugens, liberale leugens, rechtleerige en moderne leugens, philantropische leugens, kansel-kathederkerk-kamer-club-krant-en straatleugens....’ Waarom, vragen wij, zouden Multatuli's verkwikkende afkeerigheden van leugen op dien door hem gestelden regel eene uitzondering maken? Van ‘leugenachtige rapporten’ spreekt een man, die den ‘europeeschen lezer’ wijsmaakt, dat hij, nauwelijks ter plaatse aangekomen, in den nacht, moederziel alleen, reizen ondernam langs hem totaal onbekende, niet van wegwijzers voorziene, verlaten, stikdonkere, vaak onbegaanbare (het was Westmouson) wegen, naar dessas 20 uren ver gelegen en te voren nooit door hem bezocht; maar die in werkelijkheid nooit op tournée ging, voortdurend zat te muffen in zijn archief en bovendien zoo'n vrees voor vergiftiging had, dat hij den Regent met den meesten spoed verwijderd trachtte te krijgen, zoodra hij van den Djaksa vernam, dat zijn voorganger vergiftigd zou zijn geworden op aanstoken van dien Regent!...
Ter wille ook van het pleidooi voor eigen zaak is de soldateneer van Michiels bevuild, door hem aan te wrijven lafhartigheid en uitlokking van vijandelijkheden, waarvoor hij zijn klein troepje liet vermoorden (M.H. noot 99); is hem lasterlijk ten laste gelegd een schandelijk uitoefenen van pressie op | |
[pagina 161]
| |
getuigen en achterhouding van bescheiden, welke de Regeering had behooren te kennen; is hem toegedicht medeplichtigheid aan verduistering van een onecht kind ‘waartoe een ambtenaar slechts (!) gesuspendeerd was om de gelegenheid te scheppen (!!) den adsistent-resident van de plaats te verwijderen, teneinde zijn voorgenomen onderzoek naar de verdwijning van dat kind te voorkomen, of althans te verschuiven tot een tijdstip dat de zaak moeilijker zou op te helderen zijn.’ Asmodée had inderdaad niet smeriger kunnen insinueeren, want; ‘Michiels is in waarheid een groot man geweest. Zijn naam worde steeds met diepen eerbied genoemd door iederen Nederlander’, zegt dr. Kielstra (Tijdspiegel 1893, bl. 389). De daad van Multatuli is te onwaardiger, omdat volgens dr. Kielstra (id. bl. 388): ‘Den generaal Michiels niet het minste verwijt kan treffen in zijne houding ten opzichte van Douwes Dekker; en van dezen wel kan worden gezegd dat, door een toevalligen samenloop van omstandigheden, hij den dans gelukkig ontsprong. Wat men, na het gebeurde, wel zoude hebben mogen verwacht, - dat is, dat Dekker over zijn verblijf ter Westkust van Sumatra eenvoudig had gezwegen, inplaats van zijn voorgangers en zijn chef in een slecht daglicht te stellen.’ Toch spreekt Joost van Vollenhoven in zijn Multatuli en congé (bl. 4) van ‘les calomnieuses accusations de son Lieutenant-Gouverneur (sic!), le général Michiels!’
Ook ter wille van het zelfpleidooi werd er van de Regeering gelasterd (Br. Laatste Periode bl. 142), dat Zij wilde dat klachten over knevelarij gesmoord werden (‘Van doodzwijgen was geen sprake. Dat gebeurde niet onder Duymaer van Twist’ schrijft de Heer Van Sandick volkomen terecht in zijn Leed en Lief uit Bantam bl. 201. Ten overvloede herinneren wij aan het geval van den Regent en andere Hoofden van Kendal); dat Zij verlangde rapporten, welke steeds gewagen moesten van ‘rustige rust’, waarom dan ook ‘de knevelarij der Javaansche bevolking door haar Hoofden een element uitmaakte van ons beheer’ waarom, ‘diefstal, moord en roof tot een regeeringsysteem werden’ (Idee 937); werd er gesproken van de ‘medeplichtigheid van een bedorven Nederlandsch Bestuur.’ Ter wille van het pleidooi voor een kwade zaak moest het Gouvernementsbesluit van 23 Maart 1856 No. 34, (de Bruyn | |
[pagina 162]
| |
Prince Off. Bescheiden 1900 bl. 151) waaruit duidelijk het streven blijkt om de aanklacht van Multatuli, hoe onbestemd en onrijp ook, dadelijk te doen onderzoeken, zoodat hem gelast werd: ‘Alsnog de zoodanige openingen en mededeelingen te doen, met betrekking tot de door hem beweerde onregtmatige handelingen van het inlandsch bestuur in Lebak als waartoe hij in staat is,’ alsook het Gouvernementsbesluit van 11 December 1856 No. 17 (Gids Mei 1910 bl. 217) waarbij de Regent van Lebak en verschillende inlandsche Hoofden gestraft werden, naar aanleiding van Multatuli's aanklacht, opzettelijk in den Max Havelaar verzwegen worden; moest er tot de Lebakkers gezegd worden: ‘gaat en lijdt, want het bestuur wil dat gij gekneveld wordt’; moest tegen beter weten in, de leugen rondgebazuind worden, dat eerst de verschijning van den Max Havelaar tot onderzoek bracht en dwong (zie o.a. Aanteekeningen en Ophelderingen bl. 353 en noot 170) en dus de rechtvaardigheid en eerlijkheid van het Bestuur, dat dadelijk een onderzoek gelastte, omgezet worden in een vrees voor een boek. En alsof de Havelaaraanklacht iets zoo buitengewoons was, dat een Resident met zijne ambtenaren het varkentje niet konden wasschen, wordt, natuurlijk uitsluitend ter wille van het pleidooi, de super-belachelijke, onware voorstelling gegeven, dat de Gouverneur Generaal in hoogst eigen persoon, ter plaatse de kwestie is gaan onderzoeken, iets dat nooit gebeurt!...Ga naar voetnoot1.
Kan er na al het bovenstaande nog wel een oogenblik worden getwijfeld, of de oorsprong van ‘het schandelijk en fijn gesponnen samenraapsel van leugens en valsche aantijgingen’ dat Max Havelaar heet, is het door Multatuli willen rechtpraten van zijn kwade zaak; is zelfpleidooi en niets anders? Ten slotte! Multatuli die zelf vier jaren wachtte alvorens zijn boek te schrijven, dat hij volgens eigen bewering in een paar maanden heeft afgemaakt, en die in Idee 533 snoeft: ‘Dat ik zoo bizonder mooi schrijven kon, wist ik al vijf-en-twintig | |
[pagina 163]
| |
jaren vroeger,’ schrijft in 1861, gedurende zijn berucht proces met Van Lennep, aan zijn advokaat Mr. J. Faber (Br. bl. 204): ‘Ik had die uitgave (de M.H. nl.) met groot ongeduld tegemoet gezien; het verdroot me dat eene zaak van zoo groot gewigt (en hoe men het ook opvatte tevens van groot algemeen belang) zoo traag werd behandeld.’ Een zaak van ‘zoo groot gewigt’ en van ‘groot algemeen belang’ die men vier, zegge vier jaren onder zich houdt, maar die, als het boek dienst moet doen, niet enkele maanden wachten kan! Men ziet het! overal komt het pleidooi om den hoek kijken! Zoo juist zijn dan ook de woorden van Meerkerk (Multatuli bl. 247): ‘Hij heeft het diepe, innige gevoel van te Lebak onrechtvaardig behandeld te zijn, nooit bezeten. Hij was niet tot in het diepst zijner ziel gekrenkt, verontwaardigd, omdat er onrecht gedaan was. Indien Dekker zielsovertuigd was geweest van de ondragelijke ellende der Javanen, indien medelijden met die arme bevolking van Lebak zijn ziel had verteerd, zou het misdadig geweest zijn vier jaren lang te zwijgen. Het lag ook volstrekt niet in zijn karakter onrecht te dulden en dan maar te zwijgen.’ En het sterkste bewijs dat de Max Havelaar niet anders is dan een produkt van het meest onvervalschte eigenbelang, is wel het feit, dat Multatuli het fameuse boek had willen dooddrukken als de Minister Rochussen hem Resident maakte (speciaal van Pasoeroean, dat den Europeeschen ambtenaar de hoogste kultuurprocenten opbracht) en hem rappel van pensioen, een groot voorschot (om zijn schulden te betalen) en den Nederlandschen Leeuw bezorgde!
De Brieven bevestigen het, dat de Max Havelaar is een pleidooi voor eigen zaak, een middel om aan geld te komen en krediet te behouden. Ziehier wat zij te lezen geven: ‘Ik zal beproeven mij een kring te scheppen, die partij voor mij neemt.’ ‘Dat boek moet ons er boven op helpen. God geef radikaal.’ ‘Zeg niet te veel aan Jan (M's broer) dat ik opgang maken wil om den broode.’ ‘Ik moet nu denken over de manier om de geestdrift te | |
[pagina 164]
| |
brengen op het punt waar ik het hebben wil en dan: geld. Praatjes neem ik niet aan.’ ‘Mijn boek is onze geschiedenis, maar verhaald op eene manier die treffen moet.’ ‘Nadat ik dat boek had overgeschreven als laatste poging tot herstel onzer positie.’ ‘Mijn Havelaar is een begin daartoe’ (nl. voor zijn ‘rehabilitatie’). ‘Hier is strijd voor vrouw en kind.’ ‘Omdat ik schrijf voor mij en u, voor ons, die beestachtig mishandeld zijn.’ ‘Mijn boek houdt in zich een soort van verdediging. Als gij (nl. Tine) spreekt over mijn werk, zeg dan dat gij mij gezegd hebt, dat het mijn plicht was tegenover zooveel laster mij te doen kennen, en dat ik van mij zelven goeds zeggen mag en moet, goeds dat wáár is, dewijl zooveel ellendelingen kwaad van mij zeggen, dat niet waar is. Dat gij mij gezegd hebt, verplicht te zijn de zaken bij den naam te noemen, en dat men mij niet kwalijk nemen mag, dat ik mij in de hoogte steek, want dat het mijne verdediging is en het eenige middel om mijne vrouw en kinderen weer te zien. Ik zeg dit nu reeds, omdat ik in mijn boek dien Havelaar voorstel als zeer miskend’Ga naar voetnoot1.. ‘Mijn boek is in den vorm van een karakter-roman of eene vertelling een protest tegen onze ellende.’ (Ongeveer één jaar | |
[pagina 165]
| |
later wordt (Minnebrieven bl. 111) ‘'t kleine Tielsche Courantje’ geprezen tegenover de ‘Kiezers’, omdat het ‘begrepen heeft, hoe hier geen spraak behoorde te zijn van romanlezerij, maar van 't Recht der natie op kennis van de waarheid!’) ‘Het is een protest tegen onze positie evenals “de Hut van Oom Tom” tegen de slavernij.’ ‘Als mijn werk goed opgenomen wordt, doen zij (n.l. de Regeering) wellicht dan uit vrees, wat zij niet zouden doen uit regtvaardigheid’. ‘Mijn boek zal ook een antwoord zijn aan Van Heeckeren en Mevrouw Bekking’. ‘Ik ben dank schuldig aan Van Heeckeren. Hij heeft mij de gal doen overloopen. Je zult zien dat hij ook een tik krijgt. De tijd van zachtheid is voorbij’ (Br. 1859, bl. 100). ‘Laat Van Heeckeren naar de hel loopen. Ook hem en zijns gelijken antwoord ik in mijn boek.’ ‘Het is eigenlijk een verdediging van mij.’ ‘Ik geloof dat mijn boek ons aan brood zal helpen, want dat ik daarna dadelijk geld zal kunnen krijgen.’ (Twee jaar later, toen de zaken anders stonden, zou het luiden - Br. 1860 bl. 220 -: ‘Ik heb den Max Havelaar niet geschreven om geld te winnen.’) ‘Let hier goed op. Ik ben een deugniet, een propre à rien, een dief enz. enz. Op al die dingen antwoord ik in mijn boek.’ ‘Jan, ik weet dat alles wat men Eduard verwijt laster is; maar omdat ik zoo arm ben, ben ik de zwakste. Het eenige wat wij nog bezitten zou zijne bekwaamheid zijn. Dáárom heb ik hem gezegd, dat het zijn plicht is eens vooral op al | |
[pagina 166]
| |
dien laster te antwoorden. Als gij nu kwalijk neemt, dat hij zichzelf verheft, moet ik u vragen of hij niet regt heeft van zichzelven het goede te zeggen dat waar is, als zooveel anderen zich het regt geven het kwade te zeggen dat niet waar is?’ (Woorden welke Multatuli aan Tine opdroeg tot broer Jan te zeggen.) ‘Ik geloof dat mijn boek ons redden zal.’ ‘Ja, zeker, het boek is personeel. Maar hebben de personen die ik aantast u en mij en onze kinderen gespaard? Moet ik niet kogels laden op mijn geweer en goed mikken als het te doen is om vrouw en kinderen te redden van de ellende waarin zij verzonken zijn door de schuld van de personen die ik aantast?’ ‘'t Was mij veel waard geweest als gij tijd hadt kunnen vinden om mij omstandig te schrijven welke impressie mijn boek op Jan gemaakt heeft. Niet alleen als letterkundig produkt (dat ook) maar vooral als pleidooi voor mijn zaak.’ ‘Ik pleit voor mijn leven, voor vrouw en kind.’ ‘Mijn boek is een antwoord aan de menschen die geld van ons hebben moeten.’ ‘Het moet overal gelezen worden als lectuur van vermaak.’ (Reeds in 1863 luidde het (Br. 1862-1863, bl. 195): ‘God wist dat ik 't niet had geschreven, noch voor mijn genoegen, noch voor 't genoegen van wien ook.’ En in 1875 hooren we (bl. 346 van de Aanteekeningen en Ophelderingen): ‘Zeker, men had zich bij de lectuur “geamuzeerd” en dacht er niet aan - of ontveinsde te begrijpen - dat niet ik op middelbaren leeftijd m'n loopbaan, die schitterend beloofde te worden, opgaf tot vermaak. De meeste lezers schenen te meenen dat ik mij en de mijnen had blootgesteld aan armoede, vernedering en dood, om hun 'n prettig lektuurtje te verschaffen.’ Kan men zich feller tegenspraak met den brief, uitbundiger onzin voorstellen?) En wat zegt men ten slotte van deze bekentenis? ‘Nu ik er over nadenk vind ik zelf het boek aardig, om de manier waarop ik iets droogs en onbelangrijks (mijn strijd met het Gouvernement) tot iets gemaakt heb dat ook voor uitspanningslektuur kan dienen.’ (Wij weten intusschen dat als een ander die ‘uitspanningslektuur’, die ‘lektuur van vermaak’ mooi vond, hij een ‘ellendeling’ was. Maar dit is eerst later, | |
[pagina 167]
| |
toen aan de goe-gemeente moest worden wijsgemaakt, dat de Max Havelaar den strijd aanvaardde voor den mishandelden Javaan. Later heet het dan ook: ‘Ik weet nog altijd niet hoe diep het door de van Twisten uitgestrooide praatje “dat ik maar 'n roman had geschreven”, wortel heeft geschoten.’) (Aant. en Oph. bl. 351). Lektuur van vermaak! Uitspanningslektuur! en dat een boek, door Mr. van Deventer genoemd ‘een strijdkreet van het gefolterd gemoed dat onrecht niet dulden kan, een te velde trekken tegen verzaking door het Gouvernement van zijn plicht tot bescherming van de inlandsche bevolking tegen willekeur van wien ook!’ En dan zijn strijd (!) met het Gouvernement, met als slot het fameuse ‘Offer’; de Lebaksche zaak waarvoor hem nooit recht is gedaan, hem ‘den Vertegenwoordiger van de zaak der Javanen’ (Indrukken van den dag bl. 4) eene zaak waarbij hij zoo ‘beestachtig mishandeld’ is, dat Fancy hem gelastte daarvoor Nederland aan de verachting van den Vreemdeling over te geven.... IETS DROOGS, IETS ONBELANGRIJKS!... Ditzelfde vinden we terug in zijn, in de Amsterdamsche Courant van 10 December 1859 opgenomen artikel. We lezen daar: ‘Als het noodig is, zal ik de bijzonderheden van die zeer excentrieke handeling (i.c.) openbaar maken, doch liever bleef ik hiervan verschoond, omdat ik, waar ik pogen zal groote zaken te behandelen, de kleinere wensch voorbij te gaan.’ (i.c. Br. 1860 bl. 39). Maar... toen was hij nog niet uitgekreten voor den ridderlijken beschermer van de rechten van eene vertrapte bevolking; toen was hij nog niet Havelaardol gemaakt door martelaarskrans, waarheidsnimbus en afgodendienst; toen was nog niet over hem gekomen de Havelaarroes, - welke, als elke roes, bij het ontwaken zou teleurstellen, - en die hem voorspiegelde rechtsherstel, rijkdom, eer, doch bovenal de groote macht, welke hem al van zijn jonge jaren af had toegelachen in den vorm van een Indisch wereldrijk, waarover hij met een gewijzigden (juister afgeschaften) Burgerlijken Stand zou heerschen als Keizer, te midden van eene eere-garde zelf-uitgekozen mooie Amazonen ‘de Kinderen van Insulinde’, met op de eereplaats naast hem Tine, Sietske en Mimi, die er, ieder in haar tijd, den voorrang hadden gekregen en dus dat zaakje | |
[pagina 168]
| |
vermoedelijk zelve hadden uit te vechtenGa naar voetnoot1.; toen twijfelde hij zelf nog aan de waarde van zijn geschrift, zoodat hij aan Tine schreef: ‘Het is jammer dat ik zelf niet weet of mijn werk wat waarde heeft. Het komt mij telkens zoo onbeduidend voor’; toen was hij nog eerlijk in de kenschetsing van den aard van zijn boek! | |
[pagina 169]
| |
En... hij heeft er blijkbaar nooit aan gedacht dat Nemesis eenmaal zou gaan rommelen in officiëele paperassen van Clio en die zou publiceeren, opdat het den ‘nazaat’ duidelijk worden zou, dat het hoog verheven ‘Lebaksche Offer’ van nul en geene waarde is; dat de Max Havelaar is een tendentieus, ignobel pleidooi ten behoeve van een verdacht zaakje; dat 50 jaren lang rechtschapen menschen, onverdiend op de meest ergerlijke, meest weerzinwekkende, maar vooral meest onrechtvaardige wijze door den modder zijn gesleurd, door den man die de wereld wijsmaakte dat hij opkwam voor Recht en Waarheid. Ook heeft hij nooit kunnen denken, dat zijne weduwe haar fijn-gevoel van vrouw in slaap zou sussen door verkeerde toepassing van het, met veel begrip van onderscheiding te aanvaarden, door haar aangehaalde woord van Prosper Mérimée: ‘Observez, Madame, que la grandeur des héros véritables n'est nullement atténuée par le récit de leurs faiblesses, voire même de leurs vices’, en niet zou kunnen of niet zou willen begrijpen, den zin van het door hem (Multatuli) aan Marie Berdenis van Berlekom geschrevene (Br. Laatste Periode, bl. 308): ‘Men weet nooit waar schrijverij belandt! Ik heb daarvan treurige ondervinding. Hoe dom niet in te zien dat uiting zoo dikwijls de kleur der stemming aanneemt jegens de persoon tot wie ze gericht is, en dat het er niet op aan zou komen die stemming bloot te stellen voor 'n grof publiek.’ Zoo ook heeft hij nooit kunnen veronderstellen dat die ‘echte liefde in bleeker licht’, dat Marie Berdenis van Berlekom zelve, zijne onmiddellijk daarop volgende uitlating: ‘O, m'n lief kind, behoef ik je nog te zeggen dat deze opmerking u niet aangaat. Maar ook zonder een wil, je kunt niet weten waar 'n brief later terecht komt’ (Br. Laatste Per. bl. 308) zoo weinig zou eerbiedigen, dat verschillende zijner aan haar gerichte brieven, met haar wil zijn uitgegeven. | |
[pagina 170]
| |
Kortom, Multatuli die uitriep (id. bl. 309): ‘En zie, eenmaal 't chapître aanroerend over het gevaar van briefschrijven, voel ik me verlamd’, heeft nooit kunnen vermoeden dat zijne weduwe tot publiek domein zou maken het onvervreemdbaar eigendom zijner kinderen, zijne ‘épanchementen’ tegenover Tine, zijne intime brieven aan zijne vrouw, welke bevestigen zouden dat ‘de Strijdkreet voor de rechten van den mishandelden Javaan’ een legende is!...Ga naar voetnoot1.
De omkooping en het tegen alle recht in steunen van den Regent van Lebak; de vergiftiging van den Assistent-Resident Carolus en de onwil van het Bestuur om klachten wegens knevelarij te onderzoeken en te straffen, vormen te samen het fundament waarop het zelfpleidooi, de Max Havelaar, rust. Maar dat fundament is, evenals de bijkomende steunsels, o.a. de ergerlijke verhalen over den Gouverneur Michiels, door en door rot van leugen en laster. Vandaar dat de Max Havelaar als zelfpleidooi geen cent waard en bovendien een schandelijk immoreel boek is. Over de, in alle Oostersche landen, dus ook in Indië bestaande ongerechtigheden leert het werk - ook Veth getuigt het! - niets nieuws. Om die reeds bekende afpersingen aan de kaak te stellen ware allerminst noodig geweest een ‘samenweefsel van leugens en laster’. Daarom verdient de Max Havelaar als aanklacht ook geen aandacht. Het boek heeft dan ook alleen opgang gemaakt als letterkundig product en daaruit alleen is te verklaren, dat over al die elkander tegensprekende beweringen, over al die tastbare onwaarheden, zelfs over den achterklap is heengelezen!...
Mr. van Deventer heeft, sprekende uit eigen naam en in den geest van medebewonderaars, ons toegeroepen: De Max Havelaar is een strijdkreet van het gefolterd gemoed, dat onrecht niet dulden kan; dat met voorbijgang van persoonlijke overwegingen, den strijd aanbindt tegen de logen, ook al mocht deze worden vergoelijkt door de geheele wereld. Aan heilige verontwaardiging, aan heftig gevoeld medelijden dankt het boek de bezieling, die het een eereplaats heeft verzekerd | |
[pagina 171]
| |
in de letterkunde van alle volken; aan die twee machtige factoren dankt het tevens zijn groote ethische beteekenis voor het Nederlandsche Volk. Het heeft een halve eeuw doorstaan, zonder iets van zijn glans en frischheid te verliezen. Multatuli had een sprekenden karaktertrek: verkwikkenden afkeer van leugen en onrecht; met onverschrokkenheid trok hij te velde tegen verzaking van een der fundamenteele beginselen van ons Indisch regeeringsbeleid: den plicht tot bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur van wien ook en aarzelde niet zijn toekomst ten offer te brengen aan zijn overtuiging. Hij was een man met een ontvankelijk gemoed, van verheven zielenadel, bezield met gevoel van innige deernis met den verongelijkten inlander.Ga naar voetnoot1. Wij antwoorden op grond van al het voorgaande: Als men Multatuli eeren wil, laat men dan uitsluitend betrachten het woord van den Heer Dekking (Meinummer 1910 van De Ploeg): ‘Een verstandige bloemlezing uit Multatuli zou de figuur van dezen, in elk geval zeer bizonderen auteur, helder en stevig in onze literatuur voor het nageslacht neerzetten.’ Maar laat men vooral denken aan het, op Multatuli zelven toepasselijk Idee 63, zooals hij dit later, en terecht, ‘herzien’ heeft: ‘'t Schoone dat Jezus gezegd heeft beslaat geen half vel druks.’ Ook moet de bloemlezer zich herinneren het woord van Dr. de Vooys (De invloed van Multatuli's letterkundig werk enz.): ‘De betekenis van Multatuli's geschriften in zijn tijd is veel grooter dan de blijvende waarde.’ Maar hoe dit alles zij, de bewonderaars mogen Multatuli als literator zoo hoog verheffen als zij willen, - dat is een kwestie van smaak, doch laten zij omtrent zijne verdiensten en deugden met betrekking tot Indië, in Godsnaam zwijgen! Want in dit opzicht spreken feiten, onloochenbare feiten, zoo afschuwelijk dat niet mag worden toegelaten dat Nederland, dat Indië, dat eerlijke, verdienstelijke, rechtschapene mannen worden bespat door den modder van Havelaar en Multatuli. Het moet dan ook bepaald eene vergissing zijn, dat een deel van het vee,Ga naar voetnoot2. dat in Multatuli's dagen leefde in den Roofstaat aan de zee tusschen Oost Friesland en de Schelde | |
[pagina 172]
| |
of graasde op den gordel van smaragd -, en waaronder mannelijke exemplaren zijn wier namen in het Rundveestamboek een eerste plaats innemen, - zich vereenigden om den Max Havelaar te doen zijn uitgangspunt eener huldiging. En ergerlijk mag het genoemd worden, dat een overigens zeer sympathiek fonds, dat in de eerste plaats toch wel zal beoogen, den Inlander in te boezemen eerbied voor den Roofstaat en den Dief; sympathie voor het Nederlandsche Vee en liefde voor ‘cette langue détestable qui a nom Hollandais’, de naam gegeven is van iemand, die alleen uit haat, wraak, gekwetste ijdelheid en eigenbelang, zijn Vaderland en tal van achtenswaardige Nederlanders door het slijk heeft gesleurd, ook in het Buitenland! Ook, om Multatuli's eigen woorden te gebruiken, schreit het ten hemel, dat de ‘Christelijke’ Regeering van Nederland aan dat fonds niet eene subsidie geweigerd heeft, zoolang dit niet zijn tegenwoordigen naam wenscht te wijzigen. Doch willen de bewonderaars in dat opzicht niet uitscheiden; gaan zij voort luide in Multatuli te bewonderen, te verheffen en te huldigenGa naar voetnoot1. datgene waardoor anderen onverdiend verguisd en belasterd worden, dan past het antwoord: Neen, de Heer Van Deventer heeft ongelijk, groot ongelijk! De Max Havelaar, wel verre van niets aan glans en frischheid verloren te hebben, draagt daarentegen het door Lion, den Bantamschen tijdgenoot, de ‘Officiële Bescheiden’ enz., diep-ingedrukt brandmerk van den laster, de leugen en de laaghartigheid; het is geen strijdkreet voor een algemeen, maar een partijdig pleidooi voor eigen belang, ten behoeve waarvan het wemelt van opzettelijke onwaarheden, van onbewezen en onbewijsbare schandelijke beschuldigingen en lasterlijke aantijgingen. De schrijver was iemand die zijn Vaderland in den Vreemde en tegenover Vreemdelingen door het slijk heeft gesleurd; een man zonder zedenstelsel, die er ‘bijzondere begrippen van zedelijkheid op na hield’Ga naar voetnoot2.; die uitsluitend op indrukken reageerde en zich | |
[pagina 173]
| |
voortdurend tegensprak; die telkens fautieve praemissen stelde en verkeerde conclusiën trok, dus onzin vertelde en dit ook vaak deed zonder praemisse of conclusie; die aanviel, niet uit goed doordachte overtuiging, maar uit eigenbelang, haat en wraakzuchtGa naar voetnoot1.; een man zonder ernst, zonder waarheidsliefde, zonder zin voor dankbaarheid en rechtvaardigheid; zonder eenig begrip van logika; zonder fijn gevoel, zonder zielenadel, zonder deernis voor wie hem weerstonden, niet aanbaden of niet bewonderden; zonder eerbied voor de talenten, de deugden de grootheid van anderen; iemand die geen gezag erkende, omdat gezag in zich sluit tucht, waarvoor hij niets voeldeGa naar voetnoot2.; iemand die alles offerde aan zijn ‘genie’; een man ten slotte zonder principes, dus zonder karakter!... Zoo iemand heeft niet het recht te poseeren voor Waarheidszoeker, voor Verbeteraar van Indische toestanden; niet het recht te beoordeelen de moraliteit van de Indische Regeering en van hare ambtenaren en daarover een afkeurend en vernederend oordeel uit te spreken! Voor Indië heeft hij niets of niets noemenswaard gedaan; integendeel hij heeft Indië's prestige verlaagd! Zijne beschuldigingen welke spreken van ‘de schande van Nederland’, ‘den Roofstaat’, ‘den Dief’; de afkeurenswaardige daad der vertalingen van den Max Havelaar, waardoor Nederlands naam onverdiend te grabbelen is gegooid in het Buitenland; de ergerlijke onrechtvaardigheid Brest van Kempen, Duymaer van Twist, Michiels en den Indische en Nederlandsche Regeeringen aangedaan; de smaad op het Binnenlandsch Bestuur geworpen, dat alles eischt dat aldus worde gesproken. |
|