| |
| |
| |
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
VIII.
TERWIJL het nieuws over heel het dorp de ronde deed en de wijven van 't gebuurte vooral, in de weer waren en met versteld ernstige gebaren en de geheimzinnigheid op 't gelaat, vermondden 't geen ze hooren zeggen hadden en elk er 't zijne bijvoegde om de gebeurtenis belangrijker te maken, - terwijl over heel de plaats het verloop en de uitslag met angstige spanning werd afgewacht, uitgelegd, besproken en beoordeeld en alle belang al dien kant uitging en alle bezigheid beheerschte, zoodat het dorp onder een drukkende lucht, den adem scheen in te houden, - was er niemand die maar 't minste vermoeden had van 't geen er in 't Gangske voorviel.
Dat er een van de bewoners ziek lag en gewond, wist er aleens geen enkele plaatsenaar; dat de gendarmen er mede gemoeid waren en er eene misdaad in 't spel was, wekte niemands verwondering - dat was 't spreken niet weerd, omdat het meer voorviel en er geen een treffelijke parochiaan zich iets wilde aantrekken van 't geen er daar achterin het armkwartier gebeurde.
't Was maar best als dat onzuiver volkje er woekerde op zijn eigen en best ook dat al het nieuws ginder binnen bleef. Was er al een nieuwsgierigaard die navroeg wat de gendarmen daar weer te verrichten hadden, dan antwoordde er een die 't van den veldwachter wist: dat ze onder wildstroopers gevochten hadden en dat er één gewond was blijven liggen. Weer eene van die droevige voorvallen onder slecht volk!...
Daarmede was de nieuwsgierigheid voldaan, en men zweeg erover. De dokter die er meesterde, wist er zelf niet veel meer over te vertellen. Dat volk was weiger en eenhandig; ze wilden niet dat er zich iemand met hunne zaken bemoeide en de plaatsenaars drongen er waarachtig niet veel op aan - ze ver- | |
| |
meden het gespuis al waar zij kosten om er niet in moeilijkheden mede te komen; want alwie er uitstaans mee had, kreeg heel de bende op den hals en het duurde jaren lang...
Maar van hunnen kant bleven de bewoners van 't Gangske heelemaal vreemd aan 't geen er met de deftige bevolking der gemeente gebeurde. Van al 't geen er gepraat werd, wisten zij niets; voor alles wat de plaatsenaars belangde en ontroerde, waren zij niet vatbaar en ze vroegen ook niets beter dan met rust gelaten te worden in hun nauwe omhein en ondereen hun schunnig leven te leiden gelijk ze 't goedvonden. Zij stonden op een lageren trap van beschaving, hadden andere behoeften, een ander inzicht over leven en zedelijkheid en waren geheel onbekend met 't geen de plaatsenaars in het uitzicht van deftigheid en braafheid onder malkaar gebonden hield en hun als een dwang werd opgelegd. Zij echter, toonden zich gelijk ze waren en deden 't geen ze lustten zonder dat ze er iets bij te winnen of te verliezen hadden. De kwade verachting en de eerloosheid waaronder zij bejegend werden, liet hen onverschillig. Zij wisten dat ze zwart op wit, anders waren van geaardheid en gesteltenis, maar wat er beter of slechter was, daar dachten zij niet over na - zij benijdden in niets hunne treffelijke geburen omdat zij volkomen van elkander afgescheiden leefden, zonder 't minste betrek en met den weerzin en de hooghartige verachting van de eene soort tegenover de andere.
Van 's anderen daags reeds, na het ongeval met Busschere, was alles weer in den ouden plooi en kalm onder de bewoners van 't Gangske.
Nu en dan een kwam nog wel eens kijken, maar Sissen lag er gerust, omzeggens gezond op zijn bed en zij vertrokken weer.
- Binnen acht dagen is hij weer te beene, verklaarde Tilde Zutters.
- Zulk een boom van een vent, wat weet dat van een kogelken in den buik! spotte Treze Cartry.
En Satie, de groote levenhouder, stond te roepen te midden 't Gangske voor al die 't hooren wilde, juist toen de gendarmen vertrokken waren:
- We zullen 't die fluiters ne keer leeren op menschen te schieten in plaats van op hazen! Wacht maar tot Sissen weer de man is, - ze mogen zien waar ze ons tegen komen!
Rika zelve was ook al getroost en verwachtte een goeden uitval.
| |
| |
In de gelagkamer ging het er weeral druistig naartoe en Sara bediende de klanten alsof er in de Halve Maan nooit eenig gevaar verkeerd had.
Bij zijn tweede bezoek vond de dokter den zieke in voldoenden toestand. Hij onderzocht zijn koorts en trok wel een beetje bedenkelijk de wenkbrauwen op, maar achtte het toch niet noodig of geraadzaam het verband af te nemen en de wonde te onderzoeken.
- Wat er daar binnen gebeurt en hoe 't met de nieren en de darmen gesteld is, kunnen we niet zeggen, dat moet zijn eigen lappen; - we zullen maar oppassen dat 't niet verergert en daarom, man, gelijk ik gezegd heb, newaar: niets, volstrekt niets eten en niets drinken... of ge brengt er 't kwaad in.
Busschere die nog niets gezegd had en minachtend van de werke weg had gekeken, draaide nu vereend de oogen naar den dokter, als wilde hij zeggen: meent ge met een zot te doen te hebben?
- Als er iets moest bijslaan, zend me dan halen, had de dokter gezegd in 't vertrekken.
Hij was nog maar pas thuis uit, als Sissen begon te tempeesten:
- Ha, die nonde verdomme, wat! niet eten en niet drinken en hier creveeren van den dorst, dokter van mijn botten! Rika, laat die vent aan mijn kadaver niet meer komen; als gij hem niet buiten smijt zal ik er mij mede bemoeien! Wadde, niet drinken?! Rika geef me nog een pinte bier - mijn dermen liggen in 't vier en 'k en zou ze niet mogen blusschen zeker! 't Eten kan ik wel laten, maar drinken, wie heeft er dàt ooit gehoord? Dat en ben ik bij alle duivels uit de helle, niet gewend en moet het mijn leven kosten, dàt het goddome! maar wat kent er die stomme dokter van om een mensch die zijn huis vol drank heeft, te doen vergaan van dorst, en waar 't riekt naar bier dan nog! Eens dat 't door mijn keel is, kan 't loopen waar 't wil al ware 't naar de verdoemenis! Geef hier! of meenen ze daarméde Sissen Busschere dood te krijgen! Ze zijn er wel meê!
Zoo raasde hij door en om hem te stillen gaven zij hem een pinte bier. Niemand zag er eenig kwaad in; daarenboven als Sissen het wilde, moest het geschieden spijts alles of hij dreigde uit zijn bed te komen en zelf te halen 't geen hem lustte. Sara bracht er hem een tweede en daarna eene derde,
| |
| |
maar dat was te veel, - het smaakte hem niet meer en met een spijtigen vloek moest Sissen 't laten staan.
- Dat is de eerste keer van mijn leven, gromde hij. 't Is de lucht dat ik moete hebben, zei hij tot Poortere, die nog van Busschers bed niet wegging; 't is omdat ik hier in dat dompig, verdossemd kot en dat vort bedde ligge. 'k Wil opstaan, 'k moete buiten! o, da'k een half uur in de bosschen ware! da'k maar een boom gerook, 'k zou genezen zijn!
Poortere overreedde hem en paaide hem met beloften. Tilde Zutters maande hem om alzoo niet te kouten - dat vermoeit te veel. Maar hij joeg haar de kamer uit.
- Gij leelijke tooveresse! riep hij.
Naar Poortere alleen wilde hij nog luisteren; van hem alleen wilde hij raad en redens aanhooren. Telkens hij uitgeraasd was en zijn ongeduld met vloeken en tempeesten had uitgewoed, viel hij weer stil; lag een heelen tijd te staren op 't zelfde punt boven 't bed en scheen met aandacht iets heel in de verte op te merken. Dan overliep zijn lijf soms een rilling die heel denbeddebak deed kraken en hij bleef dan rustig half in slaap gedommeld. Over 't voorval zelf en de gebeurtenis had hij aan niemand een half woord gerept. Met een vloek en een krakenden duw van de vuist had hij Poortere bezworen te zwijgen en telkens hij wakker schoot herhaalde hij hetzelfde stom gebaar om er Poortere opnieuw aan te herinneren: dat 't onder hen blijven moest. Hij zelf had de fabel uitgevonden en 't gebeurde verteld met al de abouten: hoe hij aan den rand van het bosch geschoten werd door stroopers die meenden dat zij een boschwachter voorhanden hadden. Geen twee kerels in 't Gangske die wisten alleens dat Poortere erbij tegenwoordig was toen 't gebeurde en de gendarmen hadden er bij 't onderzoek heelemaal niets uit gekregen.
- Die kunnen voor de klooten loopen, het gaat hun niet aan - dat zijn ónze zaken! had Sissen gezegd. En de mannen van de wet waren er gauw vandoor getrokken omdat ze ondervonden dat de zaak niet zuiver was en ze vreesden dat er een ambtenaar misschien den onvoorzichtigen slag gegeven had. In zulk geval was een onderzoek zooveel als nutteloos - wat moesten zij gaan onderhooren of wie was er in betrokken? en wat voordeel als ze ergens moesten uitkomen waar er een hunner eigen makkers misschien een slecht figuur zou maken? Sissen had het hun gezegd, ten andere:
| |
| |
- Ge moet de daders niet zoeken, 't zijn van uwe mannen die 't me gelapt hebben. 'k Wist het wel dat ik in uwen weg liep en dat ik het al lang beloofd was en te goed mocht houden! Doe de jongens nu maar geen ongemak aan; binnen acht dagen ben ik genezen en dan gelast ik me zelf met de belooning.
In zijn onbewusten drang en volgens zijn eigen inzicht, had Busschere er niets tegen om op 't veld van eer, als strooper te vallen, maar heel zijn innerlijk gevoel kwam ertegen op om als een geschoten dief, zelfs voor zijn makkers, bekend te staan. Daarom dacht hij niet eens aan zijn haat of aan wraak tegenover den rentenier. Hij nam het op als een ongeluk, als een stommigheid waar hij zich als een schijtjongen had laten vangen. Hij was te razende kwaad en hij verwenschte 't noodlot en gooide 't met alle kracht als een schande van zich af. 't Geen hij ervoor in de plaats geschoven had en aan de makkers vertelde - de gebeurtenis in 't bosch - trachtte hij met zulk geweld in de hersenen te dwingen dat hij het zelf als de waarheid beschouwde en de leugen als de werkelijkheid in hem geworden was. Tegen Poortere, zelfs als hij hem heel alleen bij zijn bed had, koutte hij over 't geval en haalde de bijzonderheden aan van 't vertelsel, alsof ze 't voor zichzelf getweeën als de welgekende waarheid aanveerdden.
Daar tusschen in doolde dan vertelsel en werkelijkheid dooreen en Poortere zag dat Sissen dat alles lag te overdenken zonder het met een woord te benaderen. Maar alle twee zaten ze met den krakenden wrok het gemoed vol om 't geen ze door hun eigen stommigheid op den hals hadden gehaald - om 't geen nu onwederoepelijk gebeurd was zonder dat 't nog kon herdaan worden. Sissen lag Koornaert te verwenschen tot in 't diepste der hel en tezelfder tijde schoof hij alle rechtstreeksche wraakgevoel van kant en wilde zijne eere kavelen met er niet aan te gelooven, met er 't andere voor in de plaats te schuiven. Dat Poortere zich met de wraak gelasten zou en dat zij later wel aan de afrekening zouden denken, stond vast; daar moest niet over gepraat worden. Busschere stelde zich niets minder voor dan den rentenier uit zijn huis te gaan halen en hem hier in de schouw te drogen te hangen en dan met al de makkers te gaan boeren in dat heerenhuis en er 't huwelijk te vieren van Sissens oudsten zoon met dat suikerbeetje van die juffrouw... de oude tante zouden ze uitleveren aan den grooten Turk!....
| |
| |
Sissen kon zich niet inhouden en de verbeelding van zulk een kerremis en 't geen hij in zijn visioen gebeuren zag, deed hem in luiden lach schieten; maar hij vond het niet gepast er een woord over los te laten. Als hij gevraagd werd naar de reden van zijn leute, antwoordde hij niet en Poortere begon ongerust te worden en vreesde dat er Sissen iets haperde in de hersenen.
Na een tijd zwijgens, nadat ze van weerkanten hun gedachten lieten gaan in dezelfde richting, kwam Busschere soms met een verrassende vraag voor den dag waaraan de andere zich allerminst verwachtte. Zoo vroeg hij eens:
- Miel, weet gij hoe ik mijn Rika gekregen heb? 'k Ga u dat vertellen; want 'k moet mijn gedachten bezighouden binst ik hier ligge en niets anders doen kan! 'k Wist wel dat er al ginder ergens een snel meissen te koope stond waar elk end een over bezig was, maar den eersten keer kreeg ik haar te zien op de markt in de stad, waar ze met heur vader meêkwam om konijnen te koopen. 'k Was er met den slag al mijn leute en gerustheid mede kwijt! Maar, mijn verdommenis, 't schoonste, een schooner plante van een vrouwmensch was er op de wereld niet te vinden! 'k Zei in mijn eigen: déze en geen andere! Sissen zie dat ge die duive uit uw pooten niet laat vliegen! 'k Vroeg er achter gelijk een koopman naar een kermispeerd, bij geburen en kennissen, - ze bezagen mij zoo raar, dacht het mij alsof er iets mede haperde dat ze niet zeggen wilden. ‘'t Is Floren Catry's dochter’ zeien ze mij zonder meer. ‘Ge moet u bij Floren verhuren als knecht, 't is het eenige middel!’ zei een andere. Floren woonde toen niet verre van den ‘Vierkeer’ aan 't gat van de Munke-busschen en mijn besluit was genomen om er naar toe te gaan. Tegen t meissen zelf en had ik nog niets gezegd, - 'k had ze gezien en dat was al genoeg - ik wist dat er ras in stak! Floren ten andere was man van 't peerd; ik moest het met hem trachten klaar te krijgen. Ik had al halveling gehoord wat er op liep, maar vrees en kende ik niet en 'k en zou 't daarvoor niet laten. Een Maandag zette ik uit met mijn goeds in een zakdoek geknoopt, recht naar den Vierkeer, drie en half uren van hier. Ik dronk mij daar een stuk in den kraag en 't was toen dat de baas mij vertelde: dat al wie Rika wilde vrijen zich bij Floren verhuren moest als knecht en er drie maanden werken zonder wegloopen en... maar dat Floren de lief- | |
| |
hebberij had om met zijn werkvolk te vechten eer hij ze op zijn hof nam. - ‘Als ge wilt de man zijn, bij Floren, ge moet u laten slaan’
beweerde de baas. Dat ik de eerste aan de beurt niet en was, kon ik daar ook vernemen, want ze kwamen er van alle kanten naartoe en Floren's dochter was over heel de streke vermaard. Zoo, 'k ging er naartoe, en Floren bezag mij in 't opkomen en 't docht mij dat hij monkelde alsof hij zeggen wilde: Rika houd u gereed, jonk! daar hebben we weeral een die rieken komt! 'k Lei hem mijn voornemen uiteen en 'k zei er maar seffens bij: dat de dochter mij op den lever lag en dat ik ne keer 't spel wilde wagen. - ‘Seffens of nog eer,’ verklaarde Floren. ‘Speel maar uwen frak uit jongen, hoe eer gedaan, hoe eerder ruste’! Hij snapte mij in de lenden en ik liet mij daar zulk een rammeling geven dat ik van mijn leven geen meer slagen gekregen hebbe. 'k Had hem maar laten doen met 't gedacht dat hij er wel de deugd mocht van hebben... omdat 't misschien zijn laatsten keer zou zijn. 't Ergste was nu deure; en nu uwe beurt, mijn poezenelle, zei ik. Dat stond mij beter aan. En met mijn gekraakte ribben en verwrongen pooten, verwachtte ik toch de leute om voor den eersten keer van mijn leven met een meissejonk te vechten! Dat en gebeurt niet alle dagen aan een vent gelijk ik. ‘'t Is 'nen taaien, Ka, ge moet u weren!’ zei Floren. En hij moest het heur niet zeggen, ze stelde zich met heur herte vooruit, geplant als een boom en in heur oogen scheen ik een ventje van niemendal. Maar, der was pak aan, jongen! 'k En wist eigenlijk niet hoe 't aanvangen, want 't deerde mij om die bloem zeer te doen.
Lievenheere, 't gedochte mij! Men zou gezegd hebben dat ze nooit anders gedaan had - ze hief mij op in een wrong en ik dreigde met de pikkels in de lucht te vliegen! Maar, hola! Sissen was precies geen stroopijl en ze scheen een beetje onttodderd omdat ze met mij niet spelen kon. Ik hield maar juiste om rechte te blijven en àl dat ik hield was in goê handen, belove 't iemand! Ik liet haar maar begaan. We stonden daar een kwartier lang over en were te wringen gelijk de zotten en 't jonk werd achterna zoo nijdig en kwaad dat ze erbij..., 'k zal maar zeggen: schreemde. 'k Meende dat ze razend kwam en 'k moest mij goed uit de grepe van heur tanden houden of ze zou mijn aangezicht geschonden hebben!
| |
| |
Toen stond Floren in de handen te kletsen en hij vloekte van pleizier en hij riep eindelijk dat 't genoeg was.
Ze smeet mij van zich af als een bundel zoodat ik schrobbelen moest om niet te vallen. g' Hadt ze moeten zien staan! z' En geleek geen meiske meer! Ze gloeide van spijt en ze liep in huis om heur schaamte te verduiken. 'k Zag dat ik de kanse verbrod had en mij misschien beter had laten ommeleggen. Maar toen kreeg ik een inval. Floren, mag ik ze hebben als ik ze levende van 't hof kan dragen? - ‘Ja'g, z' is d'uwe en 'k ontsla u van uwen dienst’! riep hij. ‘Ge zijt van mijn bloed, verdjee, doe ze maar meê, als ge kunt!’
Ik sprong in huis en schepte ze in een greep op en zwaaide ze op den schouder. Maar nu was 't goed dat Sissen pooten aan zijn lijf had, want ze speelde kattenspel en 'k moest al mijn handen bezigen of 'k kwam er van onder als een gevilde kater.
Ik loech zoo luide om hare spijt te verzoeten en 'k droeg me dien zwaren blok die spartelde, 't hof af tot in den ‘Vierkeer’. Daar werd ze beschaamd voor haar gramschap en daarom pakte ze 't ook in een lachen. Horkt, Poortere, 'k geloove dat we daar wel drie dagen zijn blijven plakken en dat we niet anders gedaan en hebben dan pinten bier gedronken. Zie, jongen, dat waren de beste dagen van mijn leven! Rika was verkocht en Floren leverde ze; maar w'en hebben nooit meer gevochten, tenzij uit leute...
Goddome, jongen waar is die tijd?! en zeggen dat het al voorbij is en dat ik nog mijn herte hebbe van voor twintig jaar! en dat ik hier ligge...
't En is niet goed met mij, Poortere ik voel het, fluisterde hij op een anderen toon. En in de stemme van den feilen vent beefde plots de wanhoop en de treurnis. Hij viel stil; scheen vermoeid door de opgewondenheid waarmede hij die oude gebeurtenis had opgehaald.
Poortere dacht er aan hoe Rika er moest uitgezien hebben in haren bloeitijd, als ze een heele streek op de beenen bracht en van alle jonkheden gekend was... Nu nog, in hare zwaarlijvigheid stak er een knap wijf achter heur vervallen en verwaarloosd uiterlijk, en heur slordig leven en 't herberggewoel dag en nacht en de groote kudde kinderen die zij 't eene na 't andere ofwel twee t' eenegader gekregen had, konden de schoonheid van haar jeugd nog niet doen verdwijnen. Poortere dacht aan heur oudste dochter, hoe dat meisje nu ook al
| |
| |
beloofde iets buitengewoons te worden en binnenkort misschien heel het Gangske zou vermaard maken.
Een anderen keer kwam Busschere met zijn grootvader en zijn vader vooruit en begon ervan te vertellen. Die grootvader vooral scheen hem te bezielen met een ontzaglijke vereering. Uit de duisternis van 't verleden verscheen die gestalte in zijne verbeelding als een reus, die eens heel de streek in dwang hield door zijn ongelooflijke sterkte. Er liepen nog een thoeveel geschiedenissen over hem bij de inwoners van 't dorp en nog veel oude dingen waren aan zijne herinnering vastgebleven. Dichter bij de werkelijkheid en levendiger in 't geheugen stond Sissens eigen vader, die ook een wreede kerel geweest was in zijnen tijd. Als Busschere daarvan begon te vertellen, herleefde hij weer. Hij kende elke gebeurtenis, elke heldendaad en hij wist die ongelooflijke zaken zulk een oprechten schijn en zoo waarachtig te staven in zijn voordracht omdat hij alles kon vastknoopen aan personen en zaken of plaatsen die nu nog bestonden. Zijne voorouders waren Sissens eenigen trotsch, hij had hun macht, of een deelken van hunne macht overgeërfd, - want zich zelf bekende hij maar een jongske te zijn bij 't geen zij geweest waren. 't Slot van zijn vertelling was dan altijd weer een zware weemoedsvlaag; het liep altijd uit op de treurnis om al 't geen er voorbij was en om de kostelijkheid en de leute van den ‘ouden tijd’ toen alles heel anders was dan nu...
De zware vent met zijn hoekige kaakbeenderen, met zijn vierkantig voorhoofd en zijn wenkbrauwen die als steenen bogen boven zijn diepliggende oogen welfden, hij lag te knarsetanden van spijt en te zuchten van weemoed, als iemand die overdaan is door wanhoop omdat zijn leven verloopen bleek eer 't al begonnen was.
- Ik heb nog niets uitgericht! riep hij uit.
Die spijt sloeg dan over in vlagen van broeiende razernij die met grommelvloeken en vuistende dreiggebaren verbeten werden en afgeketst. Hij wilde weeral bier om de droogte te lesschen en den brand te blusschen, daar binnen. Hij kloeg niet of bekende geene pijn, maar Poortere merkte dat zijne onrust grooter werd, dat zijn gelaat ontsteken was en dat hij daverde gelijk in een koude koorts. In een onbedacht gebaar soms, sloeg hij de hand op de wonde om er 't zeer uit te wringen.
| |
| |
Den avond van den derden dag was het duidelijk te zien dat er iets gebeuren ging met Busschere waartegen de dokter gewaarschuwd had. Hij lag aanhoudend luidop te droomen, ging aan 't woelen in zijn bed, wilde eruit en vroeg naar dingen die niemand begreep. Nadien viel hij weer stil en lag alsof er niets mede scheelde, gelijk iemand die aan 't genezen is.
Onverwachts verscheen de onderpastor in de kamer. Hij zag er verlegen uit, ongemakkelijk bij den zieke, in die schunnige omgeving, bang voor al die menschen die hij nooit van dichtbij gezien had en die, naar hij meende, hem vijandig gestemd waren. Hij was terughoudend en schijnbaar verlegen om woorden te vinden en den gepasten toon aan te slaan. Hier had hij nu een slachtoffer voorhanden van die wilde roekeloosheid, een van die kerels die in hun drift tot strooperij hun leven wagen en 't geluk van hun huisgezin, - eene ziel die van God verlaten scheen en in zonde gedompeld! Wat moest hij tegen zoo iemand zeggen? alwaar moest hij beginnen? Zonder de tusschenkomst van Gods gratie bleek zijne werking hier machteloos - en dat God het wonder verrichten zou, verwachtte hij niet. Meedoogenheid en goedertierenheid kwamen hier niet te pas; de aard van zijn priesterlijke zending scheen hem veeleer op te leggen om uit te varen en van 't geval gebruik te maken om een schrikbeeld der zonde op te hangen en 't gruwelijke exempel onder de oogen te brengen der omstaanders die maar voor geweldige indrukken vatbaar waren. Maar al wat hij doen kon, om in de vormen te blijven, was gebaren dat hij aan 't bed van een rechtveerdige stond en spreken van geduld in 't lijden en 't opofferen der pijnen ter eere van de bittere passie Onzes-Heeren, met de bedenking van 't geen Hij voor ons verdragen had om 't menschdom uit de zonde te verlossen - dat wij het lijden moesten aanvaarden als eene uitboeting voor onze zonden en tot herstel van al het kwaad waarmede wij onze ziel bezwaard hadden.
Maar de woorden, effenaan hij ze uitgebracht, schenen hem een valschen klank te hebben - hij meende niet 't geen hij zegde, of ze kwamen hier ongelegen in die omgeving.
De mannen en wijven die rond hem geschaard stonden, gebaarde niet dat hij er sprekende was; de onderpastor voelde geen enkel punt van toenadering met die menschen - hij wist den overtuigenden toon niet te vinden om hun gemoed te doen trillen.
| |
| |
Hij stond hier niet op zijn plaats; - niets van de weerdigheid van zijn ambt die uitstraalde om 't geval te verplechtigen en zijne tusschenkomst 't voorkomen te geven van 't bovenaardsche. Die mannen schenen alleen in hun makker bekommerd en ze schenen niet 't minst te vermoeden van de woorden die al over hun hoofden heensloegen. Busschere zelf lag roerloos, met den blik naar de zwarte zoldering en verpinkte niet.
Dan begon de onderpastor op een gewoon menschelijken toon, over den toestand van den zieke te spreken en te vragen wat de dokter ervan gezegd had... Volgens zijn eigen inzicht was er gevaar bij en aan Rika deed hij 't voorstel om, uit alle voorzichtigheid, haar man te doen berechten....
- O, vezelde hem een ander wijf toe, die 't gezegde gehoord had, spreek daar niet van, menheer kapelaan, Busschere gaat genezen, en is 't dat hij verslecht, ge komt daar veel te vroeg mee af, menheere! We doen dat hier maar als we dood gaan! Dat Busschere 't moest weten, ge zoudt wat hooren! Kom maar, de laatste tien minuten, dan zal hij wel God en al zijne heiligen aanroepen en ge krijgt van hem al gedaan wat ge wilt!
- Als God hem dan nog de gelegenheid geeft! vrouwe; de genade kan ons geschonken worden maar God kan ze ons ontnemen!
- Is die pastor daar nog niet weg, vroeg Busschere ineens.
En dan deed Rika teeken met nog een paar andere wijven dat 't beter was als de kapelaan vertrok om den zieke niet op te winden.
Later in den avond kwam Stanse Sloovers nog eens zien. Ze zette al dadelijk een ernstig wezen en eer zij al gesproken had, was de belangstelling gaande om haar gedacht te kennen. Aan een gebuurvrouw fluisterde zij iets en vandaar liep het nieuws rond: dat er vrees was voor 't ‘vier’ en dat ze naar huis was om een remedie, - dat ze nog zoeken moest in hare boeken. 't Vuur was gekend onder dat volk als uiterste gevaar en 't vreeselijkste onder alle ziekteverschijnselen, De verwachting wekte algauw de angstige nieuwsgierigheid voor een schrikwekkend vertoog. Er kwamen meer mannen en wijven in de kamer en 't geruchte bij den disch viel stil. 't Was alsof de groeiende onrust zich uitbreidde en ze allen naar hier dreef en nader bracht, om Busschere in zijn plechtig en grootsch afscheiden bij te staan.
| |
| |
Niemand die er nog aan dacht de hulp van den dokter in te roepen; in hun meening was hij de officieele persoon, die er bij hoort als er een zieke is, gelijk een rechter bij den veroordeelde - maar die had er nu zijn werk aan gedaan, zijne ambtsplicht was voltrokken; verder verwachtten zij niet het minste heil of beternis van zijne tusschenkomst. In nood zochten zij alleen de hulp van Stanse die haar geheime middels inspande of altijd te zeggen wist wat er moest gedaan worden om het kwaad te bezweeren.
Nu bleef zij lang weg. Busschere verslechtte zienlijk. De rillingen overliepen zijn lijf en hij deed zotte gebaren met de handen gelijk iemand die in ijlkoorts verkeert. Zij hadden alle moeite om hem in bed te houden - hij wilde weg en was gejaagd. Ze zouden Stanse halen en ze kwam aanstonds.
- De medicijne die 'k zou willen geven en kan ik niet gereed krijgen, 'k moet te veel soorten bijeen zoeken. Waar kan ik nu bievoet vinden, of wie heeft er nu versche galleter-eerde? en heidensch wonderkruid en galgeboonen? 'k Heb hier iets anders dat ook wel zijn werk zal doen en dat zeer goed is in dat geval. Maar als 't vier dweersdoor komt, vrees ik dat de remedie niet sterk genoeg zal zijn! dat we te late gezorgd hebben! Waarom hebt ge daar ook den dokter zijn pooten aan laten steken? Wat heeft hij er aan gedaan? een lapken lijnwaad op de wonde gelegd! een kind kan dat ook - en hij kan zulk een lapken op zijn gat leggen, 't komt overeen uit! Kent hij de zalven om wonden te genezen door looden kogels geschoten?
Maar Stanse's kunsten waren hier niet wel genoeg - de dokter zou 't beter doen - ge ziet nu waar ge komt!
Als heur mistevredenheid uitgesproken was, begon zij op een anderen toon en zij vatte heur werkzaamheden aan.
- Hier, zie Sissen, neem gij dat ne keer in jongen, - 't en kan geen kwaad en 't en is niet bitter, 't kan uwe genezing zijn, jongen. De omstaanders fluisterden iets over de gewichtigheid van 't geval als ze merkten dat er damp opsteeg toen het fleschje ontstopt werd. Het was bekend dat Stanse in uiterste gevallen het vuur met 't vuur bestreed en bijtend en brandend vocht toediende aan de zieken.
Sissen bezag het vocht in het fleschje en liet den hals ervan in den mond steken, alsof 't hem al onverschillig was en hij niet weten moest waarvoor het dienen zou. Hij dronk het uit zonder dat een spier aan zijn wezen vertrok. Daarna stilde hij
| |
| |
weer, scheen te zullen slapen. Zijn asem blies hij met zware trekken door de neusgaten gelijk een peerd dat afgeloopen is.
Iedereen had vertrouwen in 't geen Stanse hem toegediend had en ze verwachtten een onmiddelijk uitwerksel van 't geheime geneesmiddel. Maar Sissen zelf scheen het op te geven, hij hief weer het hoofd en vroeg naar de kinders en als hij ze allen rond zich had, overviel hem de treurnis om 't geen hij vóór zijn oogen zag en voelde als zijn vonnis.
- Jongetjes, zei hij kreunend, 'k zou zoo geern nog een tijdetje leven, maar 't en zal niet meer gaan! En de groote, felle vent, als een gelaten schaap, legde zijn hoofd neer en de tranen liepen hem over de wangen.
De rustpoos hield nog een goede half uur aan, maar dan begon het vreeselijke tooneel waarop ze allen met ontsteltenis gewacht hadden.
Busschere schoot wakker, steunde op de armen en keek verwilderd rond. En dan, in een wrong, scheurde hij zijn hemd open, snokte 't verband van de wonde en sprong uit het bed. In den zwaai had hij de zolderribben gegrepen en gelijk hij gewoon was te doen, telkens hij in zijn goede toeren was en zijn macht wilde toonen. Maar hij raasde en riep en vloekte als een bezetene.
De mannen trachtten hem te pakken, werden echter weggeslingerd als slunsen, tot ze hem eindelijk grepen met zessen tegelijk en er op kropen en hem met zeelen aan de vier stijlen van 't bedde vastbonden. Maar hij hief 't allemaal op en 't kraakte en 't sprong in stukken en in snot onder zijn razernije. De worsteling herbegon en vier mannen hadden er hun werk mede aan elk een arm en aan elk een been en een anderen om den kop en nog een ander die hem scherreling berijden moest om de krampwrongen van den buik tegen te houden. En hij zond ze nog waar hij wilde en deed ze wakelen als in een storm en 't geloei uit zijn keel geleek aan den vervaarlijken wind. Hij verkende niemand meer.
Nu hij weer stil gevallen was, riepen zij erop, Poortere, Rika, Loket, Stanse, de jongens... al geen voordeel. Hij lag met gekeerde oogen 't wit alonder gedraaid, te glarieën in 't wilde en in eene houding als een gekeelde stier, die wacht om den geest te geven. Al de omstaanders waren bleek en beangst, met de vrees op het lijf om 't geen er nog gebeuren kon en met 't medelijden in den krop en deernis om
| |
| |
't geweld dat ze Sissen moesten aandoen om zijn wreedheid te temmen.
- 't Is 't vier; 't vier komt er in! verklaarde Stanse. Hij moet er in versmachten! Ge kunt wel denken hoe lastig zulk een mensch moet sterven en wat geweld het zal kosten. Zijn leven is taai als welster! 't En is maar als 't vier aan 't herte komt dat hij zal begeven.
- En is er geen middel om zijn dood te verzachten? vroeg er een.
De anderen keken verbaasd op en Rika begon te huilen - want het voorstel klonk zoo vreemd omdat er nog niemand aan 't uiterste wilde gelooven.
- Laat ons liever hem helpen om te genezen! stelde Poortere voor.
- 't En is maar dat hij ons allen kan aan den hals brengen als hij razende wordt - zulk een reus! zei er een.
- Als hij te geweldig wordt, kunnen we hem bloed laten, verklaarde Stanse. En als 't noodig is hem laten uitbloeden.
Ze bleven in beraad en drie vier wijven gelastten zich om Rika en de jongens buiten de kamer te brengen en bezig te houden.
Van biechten of berechten kon nu geen sprake meer zijn, - noch pastor noch kapelaan zouden er durven omtrent komen.
En nu weer rees Busschere op als eene furie, met een kreet als een gepijnigd beest en ze moesten hem gezamenlijk bespringen om hem geveld te houden. Dan gaf Stanse het teeken.
- Er is toch niets meer aan te doen en we zullen zijnen doodstrijd verkorten, meende zij. Kom, wie gaat er hem bloed laten.
Houttekiet, die nog barbier geweest was bij den troep, kwam vooruit en terwijl zij alle moeite deden om het ontzaglijke lijf en den rechterarm in bedwang te houden, stelde hij er zijn vliem op en sloeg den slagader af.
't Bloed speitte met een fijnen straal in de hoogte en regende in stofdruppels overal neer. Bij elke beweging schoot het straal in eene andere richting en het bloed kwam eruit gepompt bij elken slag, gestooten gelijk door een zuiger.
Weldra zaten al die mannen met 't wezen en 't lijf roodbevlekt, als moordenaars die beulenwerk verrichten. Langzamerhand mochten zij hun krachten verslappen want de tegenstand verminderde. 't Was alsof het kwaad en 't venijn van 't vier
| |
| |
met het zwarte, drubbele vocht Busscher's lijf verliet en hem verloste van de bezetenheid. Hij viel stil, zijn leden hingen slap en zonder eenig misbaar of kennis, blies hij zachtjes den laatsten asem uit.
In den uchtend, terwijl hij op zijn ronde was, hoorde de dokter dat de man uit het Gangske gestorven was. Hij moest er dus niet meer heen gaan.
De onderpastor die nog een laatste poging wilde wagen om den verstokten zondaar te bekeeren en eene ziel voor den hemel zocht te winnen, kwam ook te laat. Van een anderen kant zag hij nu zijne tusschenkomst veel vergemakkelijkt - hij mocht zich nu bepalen bij een gebed bij het lijk en wat troostwoorden voor de weduwe en de kinders. De kapelaan vond er de ruwe en onbeschofte venten ingetogen en getroffen, door den ernst van de dood en de vrouw en de kinderen in de radelooze wanhoop, onder den onmiddelijken slag van het ongeluk. Waar hij had meen en uit te varen over 't goddeloos afscheiden van een goddeloozen zondaar, werd de onderpastor zelf, in zijn opgewonden ijver, getroffen en de kalmere stemming bracht er hem vanzelf toe de gewone troostwoorden uit te spreken. Het tooneel rond het lijk was heel anders als bij het ziekbed. De overmoed bij de kerels was vergaan en zij die 't optreden van den onderpastor toen minachtend en vijandig beschouwd hadden, keken hem nu met bang smeekende oogen aan, om zijne gunst in te roepen. De onderpastor voelde zich in de weerdigheid van zijn ambt hersteld, - nu was er aanraking. Nu kon hij optreden als de helper die verleenen kon alleen den troost - als degene die iets meer weet dan alle anderen over 't grondeloos mysterie waarvoor ze kwamen te staan. Ze verwachtten dat hij iets zeggen zou en opheldering geven over de geheimzinnige streek waar de ziel van Busschere, dien ze daar zooeven nog bij hen hadden, nu gevaren was en van waar hij hun nooit eenig teeken meer doen zou en nooit meer terug keeren.
In den nood om hunne gevoelens mede te deelen, in den opdrang om de aandoening van hun gemoed uit te storten, meenden zij tot in de bijzonderheden, alles te moeten vertellen wat er met Sissen voorgevallen was. In de verslagenheid waarin ze nog verkeerden door dien schrikkelijken
| |
| |
doodstrijd, heel bevlekt nog van 't bloed dat hen bij de worsteling op 't wezen en de kleeren gespeit was, vertelden zij met gedempte woorden en uitdrukkelijke gebaren den hevigen strijd waarin Busschere zijn leven afgevochten had.
Alzoo onderging de onderpastor voor 't eerst den aangenamen indruk van 't vertrouwen bij die mannen die hem zoo afkeerig waren en die hem, naar hij meende, nooit benaderen zouden. Tot zijne groote verwondering merkte hij hier indruk te maken en hij voorzag dat zijne goede houding wel verstrekkende gevolgen kon hebben. Hij hield er zich langer op dan hij 't eerst gemeend had, ging belang toonen in 't geen men hem vertelde en met een veelbeteekenend gebaar of een enkel woord dat meer bedieden moest door den ernst van den toon, hield hij zich in zijne weerdigheid. Daarna begon hij om de ontstelde gemoederen te verzoeten; sprak hun van de groote barmhartigheid Gods, van de geheime wegen der Voorzienigheid die somtijds het laatste oogenblik waarneemt om de genade uit te werken.
In hunnen ijver om den kapelaan te overtuigen en eenige zekerheid van hem te verkrijgen over de uitkomst, haalden zij al de gaven en goede hoedanigheden uit van den overledene: zijne goedhertigheid, zijn medelijden en zijn ronde inborst - die alles uitgaf gelijk hij 't inhad. En om de beweringen te staven, haalde Rika zelf eenige gevallen aan en onder andere: dat hij Poorters vrouw opgenomen had van de straat als ze van iedereen verlaten en geschuwd was omdat haren vent in 't kot zat. En met een ernstig gelaat, als een hoogste troef in 't spel, vertelde zij: dat Busschere nooit te bedde en ging zonder zijn kruis te maken en dat hij nooit gelaten had zijn paaschen te houden!
Het deed die menschen blijkbaar deugd iemand te hebben om de eere te kavelen van den man die nu zichzelf niet meer verweren kon en die in een roep van boosheid geleefd had voor de deftiger parochianen. Zij zelf waren er genoeg van overtuigd en in hunne oogen was hij de rechtschapenheid en de teergevoeligheid zelf, maar 't geen waar zijne en hunne omgeving de eenige schuld aan was, wilden zij goedmaken met er 't noodlot en de gedwongene zedelijke ondergeschiktheid in te bemoeien, zonder dat zij het met woorden duidelijk konden uitbrengen. Zij bestormden den onderpastor om ter meest. Als eene verontschuldiging kwamen zij altijd terug op
| |
| |
het onherroepelijk ongeluk en die ellendige oorzaak waarin hij zoo jammerlijk zijn dood gevonden had en met de onderstelling dat het anders had kunnen zijn. Bij die bedenking woelde er in den wilden aard der mannen eene wanhoopswraak die hun ingetogen uiterlijk dreigde te breken en zoo gauw de kapelaan weg was, durfden zij met knarsetanden hun woede lossen en stonden zij rond het bed te dreigen op den rampzaligaard die hun Sissen ontstolen had!
Poortere stond daarbij en sprak geen woord. Hij was uit de kamer nog niet geweest; hij zag er versleten uit, doodvermoeid en scheen afwezig van al 't geen er rondom gebeurde.
Door de zorgen van Stanse, met de hulp der andere gebuurvrouwen werd de wanorde hersteld, het bloed afgewischt, het lijk gewasschen en net aangekleed en op een versch gespreid bedde gelegd.
Als het werk voltooid was, lag Busschere als een heilige, met kalm gelaat, versch geschoren en tusschen zijn grove vingers gesteken, hield hij een kruisbeeldeken van de goede-dood, dat als een speelding zoo klein, in de grove handen eruit zag, en waarop hij, van onder zijn neergeslagen oogschelen, ingetogen scheen op te staren.
Op een tafeltje, nevens het bed, brandden er twee keersen waartusschen een koperen Lieven-Heer en een bierglazetje met wijwater en palmtak. Heel dien dag en den nacht door, bleven er twee mannen als eene eerewacht bij het lijk en aanhoudend kwamen de bewoners, rekewijs hun bezoek afleggen als een laatste afscheid. Een voor éen staken zij mijdzaam de deur open, om de plechtige stemming niet te storen, kwamen met de klak in de hand en 't zware donkerziende wezen met de neerhangende knevels, voor 't bedde staan staren; daarna doopten zij de gewijde palm in 't potje en besprenkelden het lijk, eer te vertrekken. Tegen den avond werd Busschere gekist en daarbij hernam al de droefheid nog eens, die alreeds gezeten scheen. Dat kisten verzinnebeeldde de opperste scheiding en al wie 't hun aanging, de wijven vooral, drumden er nog eens rond om voor den laatsten keer, eer 't deksel er voorgoed op ging, den doode te aanschouwen. Op den uitersten stond staakte alle snikken en werd het heel stil en al de hoofden reikten voorover alsof er iets nieuws te merken viel, en ze 't lijk voor den eersten keer te zien kregen. De aandachtigheid van dien laatsten aanblik was de onbewuste uitdrukking van het plechtige vaarwel, het afscheid voor eeuwig!
| |
| |
Vroeg in den morgen van den volgenden dag, luidde het kleine beêklokje zijn schelle klaagtonen door de reine zomerlucht over 't dorp.
Niemand gaf er veel acht op; het beduidde alleen dat er een arme dopper met den laagsten dienst zou begraven worden. Satie Kabootere alleen, bij wie de tegenstelling opviel met die andere, plechtige uitvaart van den burgemeester, kon zijn misnoegdheid niet bedwingen en hij moest het gaan uitroepen aan den gevel van den bakker omdat ze 't al zouden hooren:
- Ja, riep hij, 't is er een uit Gangske die gecreveerd is! Ik, zal 't roepen! Ge hoort het wel! Eergisteren was 't met de groote klokke drie dagen lang en nu is 't met schelletje! Dat is, - 'k zal 't u zeggen: omdat er drie Goden zijn; de eerste is een goudie God en hij is doof, ze moeten veel en groot geruchte maken en luide zingen of hij 'n hoort het niet; - de tweede is een zilvere God, dat is er een voor de plaatsenaars - voor de bakker en zijn weergade; en de derde dat is er 'n en kopere - die is niet doof - dat is de onze - met 't schelletje hoort hij het al dat hij de deur moet open doen van den hemel om Sissen Busschere binnen te laten!
Satie had, volgens gewoonte, al de jongens van de plaats als toehoorders, die altijd erbij waren als de groote levenhouder in zijne verontweerdiging losbarstte. Maar voor de plaatsenaars zelf was 't genoeg dat ze wisten dat 't er een was uit 't Gangske die begraven werd; niemand vroeg er verder naar omdat zij er geen belang in stelden en omdat zij er niemand tenzij van aanzien, kenden.
In 't Gangske zelf echter was 't als een hoogdag, - alle werk en bezigheid lag stil en iedereen hield zich gereed om aan de plechtigheid mede te doen. Nu nog meer dan binst hij leefde werden de bewoners gewaar dat Busschere de ziel en de geest, de leider en de raadsman geweest was van de bende, - hij die wist wat recht was, die een wil had en gezag, die nooit vervaard was en met alles weg wist en zich overal kon doen gelden. Heel 't Gangske voelde zich verweeuwd, niet overtuigd nog: dat Busschere voor altijd dood was, dat hij nooit meer zou opstaan, omdat ze een paar dagen geleden nog, zijn zware gestalte gezien hadden en zijn luide stemme gehoord. Hij was hun inderdaad verraderlijk ontstolen. Maar 't meeste leed voelden zij bij 't gedacht dat er niemand hem vervangen zou - dat ze hun opperhoofd en hun veiligheid
| |
| |
verloren hadden. Met die stemming, uitgedrukt op hun gelaat, stapten zij in stoet uit de enge opening van 't Gangske in de zonnigheid der dorpsplaats.
Voorop een jongen met den kruisstandaard en daarna zes mannen op hun zondagsch, die den zwaren last der kist droegen die gedekt was met den arm-pelder waarvan het zwart der stof door gesletenheid tot brons-ros was vergaan.
Achter 't lijk stapte de Grooten Turk in zijn mantel, die de kinders van den overledene in kudde opleidde. Daarna kwamen al de mannen in dichten groep gevolgd door de vrouwen, waar Rika met de drie dochters in de eerste rei gingen. Allen waren even ingetogen en stil, met de meewarigheid in heel hunne houding stapten zij vooruit, terwijl het klokje met nijdig korte slagjes als een bitsig keffertje, ongeduldig klipte om gedaan te maken.
Dat troepje menschen miek een armtierig uitzicht in de ijle kerk waar zij bijeen geschaard stonden in de middenbeuk. Binst de mis, die haastig gezongen werd, bleven de mannen met gefronste wenkbrauwen, ingetogen deftig, bewust van de gewichtigheid der gebeurtenis, waarop zij voor 't aanschijn der gemeente eere wilden doen aan hun overledene. De vrouwen zaten godvruchtig en met werkende lippen te bidden en in de stiltepoozen waar 't gezang stopte, hoorde men het snikken der kinderen die, aangedaan door 't ongewone, hun verdriet niet inhouden konden.
Na de plechtigheid trok de stoet met den pastor en 't kerkvolk naar buiten, waar in het schoone grasplein den put gegraven was. Daar zagen zij de kist neerlaten en na de laatste zegening van den wijwaterkwispel, trad Stanse Sloovere vooruit om 't geld rond te halen waarmede de begrafenis en de kist moest betaald worden. Alleman gaf zijn deel, iets meer dan 't gewoonte was, en nadat ze nog wat staan draaien hadden tusschen de grafheuvels, was er éen die teeken gaf en ze verlieten het kerkhof.
Nu eerst voelden zij zich weer los en ontspannen en herademen in hun gewonen doen en om de medewerking nu maar gauw los te laten en hun wezen te ontrimpelen, haastten zij zich in ordelooze bende, naar hun eigen domein.
Het vertoog had in geener deelen de belangstelling gewekt bij de dorpelingen, - het was onopgemerkt voorbij gegaan en van 't geen er verder nu als rouw-feest moest gevierd
| |
| |
worden, zou geen enkel der deftige burgers op 't dorp, eenig inzicht of vermoeden krijgen.
In de Halve Maan was alles opgeschikt en gereed om 't volk te ontvangen; de tafels waren uitgeschoven, de witte kommen stonden gereekt en te midden prijkten de hooge stapels koekeboterhammen op de tinnen borden. Heel de bevolking was er genood om te komen koffie drinken. Rika kon het goed doen en ze deed het te liever om haren staat te houden en eere te doen aan de herinnering van Busschere, die ook na zijne dood moest gevierd worden als de eerste van 't Gangske.
De Groote Turk zat mede aan tafel, tusschen de weduwe en Sara, de oudste dochter. Al de anderen zochten plaats naar ze konden, mannen en wijven dooreen, de gelagkamer vol, de achterkamer vol, de vaute vol en de keuken vol. Vier, vijf wijven die er zich voor hadden aangeboden, bedienden de gasten van koffie en boterhammen.
Van nu voort zou het er lustig toegaan, zonder uitgelatenheid althans. Men zat nog met de zwaarte en de onmiddelijkheid der plechtigheid op 't gemoed, waarvan er zoo lang mogelijk iets moest overblijven; maar van 't ongeluk zelf had men nu toch een reden gemaakt om zich in 't onvermijdelijke te schikken en bij 't gezonde inzicht dier menschen had de groote levenswet weeral de bovenhand behaald. ‘Wij kunnen met dooden niet huishouden’ had er een gezegd. En daarmede beduidde men dat eens de laatste eere aan den overledene besteed was, men aan zijn plicht had voldaan en men.... voortleven moest. 't Stemmenmengsel roesde dooreen boven de hoofden onder de lage zoldering en dreef door de opgeschoven vensters naar buiten met den geur en den damp van warmen koffie. De boterhammen verdwenen van de borden en in een hoek der keuken waren er twee wijven lijfelijk aan 't snijden en twee andere aan 't beuter smeren.
Klein en groot, elk at er even gesmakelijk zijn bekomste en de jongens vooral aten er dan nog eenige boterhammen bij omdat ze zoo zelden de gelegenheid hadden van zulken kermiskost - ze telden de sneden effenaan zij ze binnenspeelden, om prijs.
Na de koffie werden druppeltjes franschen opgediend en daarmede begon er al wat roeringe te komen van de gasten die volgegeten waren en hun weister zochten of naar buiten wilden voor de koelte.
| |
| |
Het was geen dag om nog iets te beginnen, als men zoo goed bijeen was, en men had het nog nooit al uitgepraat over Busschere en al 't geen hij had uitgericht. Langzamerhand kwam er de stemming in alsof Sissen zelf werkelijk weer van 't gezelschap was en de mannen voelden dat ze naar den zin van den overledene handelen moesten en niet flauw vallen in ijdel getreur zonder einde. Hij zelf ware de eerste geweest om te zeggen dat 't nu genoeg was en er wat fut weer mocht in komen.
Ze verdeelden zich in groepjes; de gezetensten zochten hun makkers om met de kaart te spelen. Anderen mieken eene plaats vrij om te kegelen of gingen aan den vogelpik of naar buiten op het bollespel.
Na de borreltjes begon men aan 't bier en Rika en Sara met nog eenige helpsters, hadden reeds den voorschoot aangebonden en waren verlaan om de groote pinten bier rond te dragen.
Al de wijven waren natuurlijk ontslegen van 't koken voor den middag en ze bleven rond den Grooten Turk gezeten of ondereen luide aan 't kakelen.
Zoo verdeden zij in gezelschap heel den namiddag en als 't avond was, zaten zij er nog bijna allen in de stovende hitte binnen of rond het huis. Iedereen vond dat er nooit hertiger gevierd werd voor een doode - ten andere: gelijk Busschere was er maar één geweest en ze meenden 't voor hem niet wel genoeg te kunnen doen. 't Rumoer en 't geronk en 't geroep hield niet op - 't was een geirnde kermis; en als de gezelligheid en 't bier samen begonnen te werken, ontstond er een drang om den lust luidruchtiger te laten gaan. Er was iemand onder de deernen die voorstelde om de gezelschapspelen te beginnen gelijk op de groote dagen en dat haalde ineens al den bijval. Die niet meê en wilde moest uit den weg en 't jonge volk schaarde zich in ronde om de groote leute te beginnen. Men speelde opeenvolgend: Paterke, Schoentje-lap, Minnejagerke, heel de reeks geweldige spelen met zang en roefeling en luide gelach en gekraai en gegiechel, waar de opgeschoten jongelingen en volgroeide dochters bijzonderlijk op gesteld waren. Daarna volgde de uitdeeling der panden en de boete om ze gelost te krijgen. 't Ging er juist als op een Driekoningen-avond of een Verkoren-Maandag of op een kermis-Zondag. De laatste vondst kwam van Loket's dochter,
| |
| |
een meissen gelijk een peerd, die verhit was door 't springen en opgewekt door de grove pooteling der mannenvuisten.
- 't Spel van Petrus-en-Paulus! riep zij als een victorie-kreet.
Bij dien inval ging er luide gejuich van instemming en bij voorbaat ging de blijdschap reeds op om 't geen hier altijd als de opperste vermakelijkheid aanzien werd.
- Ja, de venten hebben 't nog niet gekregen; de venten moeten nog hun deel krijgen vandaag! riepen er twee drie meiden, die 't over de hoofden uitschreeuwden.
De venten zagen er geen erg in en ze zouden zich laten bedoen vandaag. Ze voelden zich zoo behagelijk en ze hadden nu zooveel bier gedronken, dat ze niets meer weigeren kosten om de leute te volmaken. De meisjes liepen naar 't zwingelkot en namen er vlas en werk gelijk ze 't vinden konden. De kerels moesten op een rij gaan zitten, scherrelings op de zate van hun stoel en elke meid moest heur vent kiezen en hem een drendel vlas of werk in de neusgaten stoppen. Gelijk ze daar zaten gepint met die vlassen knevels die tot op de knieën hingen, was 't vertoog al koddig genoeg om heel de menigte in geweldigen lach te houden; maar de echte kermis zou eerst beginnen als ieder vrouwmensch een brandende keers kreeg en op een gegeven teeken de aangeplakte knevels bij de einden met de keersevlam ontsteken werden. Daarop ontstond eene schorming van belang en het luide proesten der groote klaaien die onder 't herhaalde uitspreken van ‘Petrus-Paulus’ de vlammen moesten uitblazen op gevaar van hun baard te zien branden of het wezen verschoeperd te krijgen. De prikkeling door 't gevaar der oplaaiende vlammen, de walmdamp en 't vreemde blaasgeluid en de beangstigde wezens zwartgerookt, vormde 't zotste spektakel waarbij de wijven zich op den grond lieten vallen en den buik hielden van 't onbedaarlijk lachen. Uit den rookkuil kwamen de kerels te voorschijn, allen min of meer gehavend, den baard of de knevels verbrand en met hun zwarte wezens zagen zij eruit als moordenaars. Zij wisten zelf niet hoe wreed van uitzicht ze waren, tenzij met malkaar te bezien 't geen telkens de leute hernieuwde.
Tot Busschers jongens zelf hadden er aan mede gedaan en Sara ook bleef niet ten achter in de uitgelatenheid - ze schenen al hun verdriet vergeten te hebben en lieten zich gaan in de algemeene opgewondenheid. Poortere was de eenige die geen lust had om meê te doen. Hij kon zich niet laten op- | |
| |
winden. In die bende voelde hij de zwaarte op zich wegen van 't geen hij alleen wist en 't geen de anderen niet vermoedden. Hij zat zich lijfsgenadig te beschuldigen de oorzaak te zijn van 't geen hij nu betreuren moest. In de oprechtheid van zijn gevoel had hij liever zelf dood geweest dan te moeten bekennen dat Busschere voor hem zijn leven gewaagd had! En wat was het Gangske nu nog en wat scheelde hem heel die zotte boel, als Sissen er niet meer was? Ze waren hem vreemd en hij was er afkeerig van al die loeders met hun gemeene bakkes, belabberd met roet... Hij hoorde er niet bij en wilde ver weg zijn in de eenzaamheid om zijn treurnis lucht te geven.
Zijne terughouding werd werd echter niet opgemerkt, - elk was te zeer verstrooid in 't algemeen getater omdat ze iemand zouden opmerken die van uit den hoek het spel zat aan te staren.
't Geen Poorter nu verontrustte, 't was dat hij niet wist wat aan te vangen met zijn geheim. Busschere zelf zou aanstonds geweten hebben wat er te doen was; maar hij was gestorven zonder maar eenig teeken te doen of zijn inzicht te kennen te geven. Poorter leed onder de behoefte om er met iemand over te beraadslagen. Terwijl de uitgelatenheid der onbedachte feestvierders rond hem opraasde, zat Poortere te dubben over de vraag: hoe zou Busschere er 't best mede gediend zijn? Zijn dieper inzicht wekte in hem de plicht om zijn vriend te wreken en 't Koornaert betaald te zetten. Maar hoe moest hij het doen? Als Busschere er maar met een wenk op gedoeld had, dan was 't met Koornaert gedaan, dezen avond nog, al moest het hem weer en voor altijd naar 't gevang brengen. Maar...
Terwijl hij de jongens daar mede aan 't spel zag, kwam hij op 't gedacht zijn geheim aan den oudste kenbaar te maken en alzoo een deelgenoot te hebben om een voornemen uit te kiezen. De jongen zag er echter nog zoo onbezonnen uit - 't ware alleen goed om de zaak te verbrodden; want 't geen voor de wereld en voor de makkers moest geweerd worden 't was de oneere op Busschers naam - niemand mocht weten dat hij bij eene diefte zijn dood had gehaald. Aan Rika of aan de dochter? Geen gedacht van. 't Was maar best als ze de waarheid niet kenden - met wijven kon hij in zulke zaak niets uitrichten.
Bij Poortere was het er niet om te doen een dwazen slag
| |
| |
te slaan - het schemerde hem voor dat er voordeel uit te trekken was en dat hij zijne wraak dieper kon doen dragen met Koornaert te doen zweeten onder de dreiging dan door een botsbolligen aanval. Hij moest het fijn beleggen om er de dubbele voldoening uit te persen en Busschere te wreken zóó dat het te zelfder tijde eenig voordeel bijbracht voor Rika en haar jongens.
Terwijl de doende kerels en de lachtaarten van meissens nu wat zaten uit te blazen en 't geweld bedaarde, zag Poortere gelegenheid om Medar, den oudsten van Busscher's zonen naar buiten te roepen. Hij leidde hem over 't pleintje achter thuis naar 't zwingelkot waar een manestraal door 't open venster een groote heldere streep in de duisternis verlichtte. Door 't geraas dat uit het huis tot hier door kwam, kon men ook de groote stilte en de heimenis van den nacht onderstellen.
Poortere nam den jongen bij den schouder.
- Hoe oud zijt ge nu?
- Op mijn zeventiende...
Poortere aarzelde een stond en dan:
- Hebt gij leeren zwijgen?
De jongen keek verbaasd op.
- Wel, wacht nog drie jaar, als ge twintig jaaroud zijt... ga ik u zeggen wie er uw vader doodgeschoten heeft - ik alleen weet het! Ik zal nu zien of ge kunt zwijgen.
Poortere vertrok. En de jongen die ineens al de dampen van 't bier en de opwinding der luidruchtigheid voelde wegtrekken, bleef verbauwerd onder den slag. Hij ging in huis en zocht in de keuken en dan in de herberg om te zien of er nog iets overgebleven was van de gewichtigheid op het wezen van dezen die hem dat onverwachte nieuws verteld had. De jongen ondervond dat er hem iets naar 't hoofd steeg als eene razernij die hij moest gesloten houden; maar op den stond was 't beslist dat hij geen drie jaar zou wachten om te weten 't geen dien Poortere voor hem gescholen hield als een geheim. Wat hij al rondzocht onder de menigte, Poortere was er niet meer te vinden en de jonge kerel lapte er in zichzelf een vloek door met den grol van: laat ze maar komen!
Toen alles stil geworden was en al de gasten vertrokken waren, dan voelde Satie Kaboteere, de groote levenhouder, opeens de behoefte om te doen 't geen hem altijd opkwam als een nood, bij elke groote omstandigheid; en eer te gaan slapen
| |
| |
moest hij nog naar de plaats om daar zijn gemoed te gaan luchten en de plaatsenaars de waarheid te gaan schreeuwen onder hunne vensters. Hij plaatste zich onder den wegwijzer te midden 't kerkplein en begon er te roepen over 't slapende dorp al wat hij roepen kon als een zatte profeet en in 't heldere manelicht deed hij gebaren gelijk een boetpredikant die in 't vuur zijner overtuiging zijne dreigementen uitraast.
- Smeerlappen! Schijnheiligaards! djezus-dieven! Busschere is dood, we hebben hem begraven maar wij zijn er nog, wij, zijn ras! De mannen van 't Gangske leven nog en achter ons zijn er nog! Leelijkaards! g'en krijgt ons niet kapot; als g'er eenen doodschiet groeien er tien andere uit den grond... om u den duivel aan te doen zoolang er nog smeer aan uw vel is!
De brave burgers, die in hun ruste gestoord werden door 't onverwachte geraas, lieten er zich weinig aan gelegen; 't is dronken Satie, zegden zij en keerden zich op de andere zijde om voort te slapen.
Dees laatste dagen was de kapelaan buitengewoon overlast geweest van werk. Hij was moeten uitgaan op inlichting voor 't stichten van een verzekerings-bond en al het voorbereidend werk had heel zijn vrijen tijd ingenomen, zoodat hij nu eerst gelegenheid zag om bij Juffer Agatha over een thoeveel belangende zaken te gaan kouten.
Gelijk naar gewoonte stelde de onderpastor de puntjes vast waarover hij zich voorstelde met de oude juffer te spreken. Op die manier was hij altijd zeker niets over te slaan en het gaf tezelfder tijde den schijn aan zijn bezoek van eene gegronde reden. Hij was er vertrouwd genoeg om als vriend van den huize er zoo maar binnen te vallen en hij wist dat zij er zelfs op gesteld waren dat hij er geregeld kwam, en zij mieken hem telkens de bemerking als hij er wat langer dan naar gewoonte was weggebleven, - toch hield hij er telkens eene beweegreden op na en trachtte dat zij telkens weten zouden waarom hij er kwam. Dat gold zoozeer om met zichzelf in orde te zijn als om geen opspraak te verwekken van ongegronde vertrouwelijkheid. Met juffer Agatha, die prefecte was der congregatie, eene groote weldoenster
| |
| |
daarbij in alle goede werken en inrichtingen en met juffer Elvire die een vriendin was van zijn zuster, had de onderpastor altijd iets te vragen of te schikken of mede te deelen zoodat hij nooit lang naar eene reden voor een bezoek zoeken moest. Juffer Agatha ten andere was een persoon die moest en wilde gekend worden voor 't goed dat ze verrichtte; hij moest haar in de goede meening laten dat zij overal haar woord en hare hand in had en dat er niets beslist was zonder haar inzicht te raadplegen. Vandaag had de onderpastor haar een plan voor te leggen tot herinrichting der zondagschool voor de meisjes, - met eene afdeeling voor huishoudkunde, waarvan hij eene modelinrichting bezocht en bestudeerd had. Daarvoor moest er een massa geld gevonden worden, maar de zaak zou een grooten klank geven op de gemeente en om er als de inrichtster van bekend te staan zou juffer Agatha wel voor eene aanzienlijke som te vinden zijn... Maar 't geen den onderpastor veel meer aanbelangde 't was de mededeeling van 't besluit om op 't einde van oogstmaand met zijn zuster deel te nemen aan de Belgische bedevaart naar Lourdes. Zijne benieuwdheid was bijzonder gesteld op het uitwerksel van die mededeeling, zonder dat hij zichzelf wilde bekennen er iets van te verwachten dat eene blijdschap of eene teleurstelling zou bevatten. Er was een klein greintje ijdelheid bij. Hij had er al zoolang naar getracht eens die reis te doen maar 't was altijd ergens blijven aan haperen en uitgesteld geworden, maar nu eindelijk, waren al de moeilijkheden weggeruimd en het zou nu plaats hebben. Het was echter nog maar pas besloten; hij had het nog aan niemand gezegd en hij hield er aan om Koornaerts het eerst zijn besluit mede te deelen. De reis zelve was al iets dat daar in de verwachting stond als eene wonderheid, maar nu reeds genoot hij er van om het op de parochie bekend te maken en alzoo een nieuw belang te verwekken - iets dat buiten de gewone dagelijksche dingen viel van het ambt.
Er waren van die bezoeken te Koornaerts waar de onderwerpen ter bespreking dunne waren en oppervlakkig; vandage echter was de dagorde zoo zwaar gevuld, dat de onderpastor vreesde niet alles breedvoerig genoeg te kunnen afhandelen. Nu juist moest het nog samenvallen met die tabakdiefte die ook al eene oorzaak tot afleiding zou zijn.
Om veel tijd te hebben schikte hij zijn bezoek niet te lang
| |
| |
na den noen maar lang genoeg om er niet binnen te vallen binst zij nog aan de koffie waren en Seraphien in huis was. Vandaag bijzonderlijk was de kapelaan er op gesteld Koornaert te ontwijken, omdat hij wilde vermijden heel die historie te aanhooren van iets wat hem niet aanbelangde en alleen in de oogen van den rentenier als eene wereldgebeurtenis te beschouwen was.
Het viel uit naar wensch. De kapelaan had den gepasten stond gekozen: juffer Agatha en juffer Elvire zaten alleen aan de werktafel in de tuinkamer, - Koornaert was zooeven naar zijn groenten.
Bij 't intreden merkte men reeds die weldoende lucht van de stilte en de rust waar de koelte en de gezelligheid als samengesmolten zijn tot een behagelijk gevoel dat uitnoodigt tot een gezellig samenzijn.
Op de wezens der twee vrouwen elk met eene eigen uitdrukking, was de vriendelijke welgezindheid in den glimlach en in de oogen was er iets dat de verrassing verried en een gemeenden welkomstgroet ten beste gaf. Er lag iets stemmigs in die groene tuinkamer, waar 't gedempte licht door 't loof van den wingerd, over heel de breedte van den buitenwand, als door een voorhang lichtte; - er was iets feestelijks met al die sierplanten en palmen die op tafeltjes en pikkel-stoeltjes praalden; - en iets rustigs vooral over die werktafel waar benevens het naaigerief de afleveringen der godvruchtige tijdschriftjes gespreid lagen, met nog een paar andere boeken die de onderpastor met den eersten blik verkende als een deel van Concience's werken waar Agatha af en toe in bladerde en een met gele omslag dat wel Elvire's lezing bleek te zijn.
De onderpastor wist niet wat hij er eigenlijk aan had of wat er bijzonders aan was om telkens hij hier binnentrad, iets als eene voldoening te voelen en een behagen om er neer te te gaan zitten in den rieten zetel achter tafel en te genieten van heel de omgeving. Hij was er zoo op gesteld, dat die bezoeken hem eene behoefte geworden waren; - iets dat hij zich toegaf en zich voorstelde als eene belooning waarnaar hij verlangde als zijn bezigheid achter den rug was, en dat hij betreurde als een verdampt genot, telkens het voorbij was.
Hier kon hij alle kommernis, alle verveling en de eentonigheid van het dorpsleven vergeten. Hier was voor hem het eenige huis waar hij kon praten en hier alleen ondervond hij
| |
| |
't genot om aanhoord te worden. Hier voelde hij zich lekker gezeten, vrij om de beenen te mogen uitstrekken en een cigaar te rooken terwijl hij er de belangstelling vond voor al 't geen hij zegde en er geëerd werd als een talentvol en goedbespraakte jonge geestelijke die zich eigenlijk wat misplaatst voelt onder die simpele lieden op een buitendorp waar hij zijne krachten niet ontwikkelen kan en talenten of fijnheid van manieren niet gewaardeerd worden.
Na de vriendelijke verwelkoming en nadat de redens van zijn lange afwezigheid waren aangehaald, meende de onderpastor naar opgestelde volgorde, de samenspraak te leiden op de gereed gemaakte onderwerwerpen. Maar juffer Agathe was hem voor. Zij zelf had iets gereed zitten en ze had te zeer op de komst van den onderpastor verlangd om hem mede te deelen 't geen haar als ‘groot nieuws’ op het hart lag. Er was geen kwestie van dat ze hem ruimte of gelegenheid zou laten om over min belangende zaken te beginnen.
- Eerst het onze! was haar meening. Met de ontzetting aan alle menschen eigen die zelden of nooit in hun stillen levensloop beroerd worden, was zij overdaan door den nood om haar gemoed te ontlasten en om het inzicht van andere menschen daarover te kennen die met hare voornemens zouden instemmen en haar gelijk geven.
Bij den aanvang reeds en uit den toon waar de ontroering doorklonk, vermoedde de kapelaan reeds dat het onderwerp in heel zijn lengte zou afgehandeld worden en dat hij zich ook voor de zaak zou moeten inspannen en belang toonen. Zijn eigen zaken mocht hij voorloopig op de achterbaan schuiven en eerst de juffer aanhooren.
- Weet gij al 't nieuws?! was haar eerste uitroep. En dan volgde 't relaas van de diefte met de verpletterende ontdekking van 't gestolen goeds in eene boeie van 's dokters hof! Daarop volgden de beschouwingen, die zij in den mond van de bijzonderste ingezetenen legde en gelden moesten als de openbare meening. Als rechtstreeks uitvloeisel van dien nieuwen toestand moesten nu nog besproken worden: de wijziging vooreerst met hunne gebuurs - de familie Blondeel en de wijzigingen in de verhouding tegenover de gemeente. Volgens den roep der menschen was er nu geen mogelijkheid meer voor den dokter om burgemeester te worden en Seraphien zou er niet van uit kunnen het opgedragen ambt te aanvaarden. Dat bracht
| |
| |
inderdaad een heele overrompeling te weeg in den gerusten gang der parochiezaken. De onderpastor zag het dadelijk in, dat het voorval nog maar 't begin was van iets, waarvan 't einde nog niet kon voorspeld worden. Die zaak was zoo ingewikkeld, strekte en sprietelde in zooveel verschillende richtingen uiteen en de gevolgen die eruit konden voortvloeien waren zoo zwaarwichtig, - hij voorzag dat er stofte bleef om daar weken lang over bezig te zijn en dat 't belang voorloopig al dien kant zou blijven.
Al 't geen de zaak niet raakte, bleek nu van minder bedied en 't geen hij voornemens was uit te pakken zou nu ongelegen komen. 't Nieuws der voorgenomen reis, waarvan hij zooveel verwacht had, zou nu zijn indruk en uitwerksel missen en geen grond genaken. Voor al 't geen juffer Agatha in hare opgewondenheid en met een vloed van woorden kwam uit te brengen, stond de onderpastor onaangenaam verrast. Men wachtte naar zijn oordeel als naar eene opperste bevestiging der meening die hier reeds gemaakt was. Men ging het gezag van zijn naam en zijn ambt inroepen om die overtuiging voorgoed overeind te stellen. Hij stond er in den beginne vreemd voor, was niet thuis geweest als 't gebeurde en kwam nu voor eene afgeloopen zaak en een voldongen feit. Raad was er niet meer te geven - 't geen gedaan en gebeurd was, kon niet meer herdaan worden. Men wilde nu enkel nog zijne meening kennen, en de goedkeuring krijgen van 't geen zeker in eene overhaasting en in drift besloten en gebeurd was. Een dingen belangde hem bijzonder daarin, maar hij kon zoo botsbollig geen uitleg erover vragen. Hij trachtte dus in de richting van juffer Elvire te voelen en te tasten hoe het meisje, die er rechtstreeks in betrokken was, en die 't meest de gevolgen van de breuk tusschen de twee familieën moest ondervinden, dien toestand had opgenomen. Bij haar kon hij geene groote aandoening bemerken; hij kon niet zien dat zij geweend had of wanhopig was. Zij had alles heel kalm zitten aan te hooren; hare groote, blauwe oogen keken nu en dan eens op en de kapelaan ving telkens den zuiveren blik als eene onbevangen vraag om raad en om zijne meening te kennen. Er lag zooveel kinderlijke gelatenheid, zulk rein vertrouwen en overgave in de uitdrukking van heel haar wezen, dat de onderpastor er ongemakkelijk bij werd en ineens al de zwaarte der verantwoordelijkheid gevoelde en bang werd eene zienswijze of een
| |
| |
oordeel uit te spreken. Voorloopig trachtte hij te gebaren het gewichtige der gevolgen niet te vermoeden en aan de oppervlakte der feiten te blijven. Voor hem was het een bijzonder kieskeurig onderwerp, waar hij niet vlak af dorst op ingaan. Hij wist wel dat er iets bestond tusschen de jonge lieden; maar niemand had hem ooit, tenzij met vage en lichte toespelingen, den eigelijken toestand der verhoudingen medegedeeld. Vroeger, waar het pas gaf, had hij zelf wel eens het meisje ermede geplaagd en doen blozen; maar of er werkelijk vooruitzichten waren, mocht hij wel onderstellen maar niet gebaren dat hij het zeker wist. Het bleef eenigen tijd bij algemeene beschouwingen rond de zaak, met 't bespreken der gevolgen die betrekking hadden tot de gemeente en hoe die en gene 't zou uitleggen en de stillere uitgesproken bedenking: hoe toch op zulken korten tijd en zoo onverwachts dingen gebeuren die een heele andere wending geven aan den toestand van 't leven. 't Was Agatha zelf die een nieuwen toon aansloeg en iets als meewarig heur spijt uitdrukte om den vrede alzoo verstoord te zien, waar zij zoo goed en zoo vriendschappelijk samen geleefd hadden. Zij stelde het den onderpastor voor als een noodlot, iets dat hen overvallen was en dat zij onvermijdelijk aangedaan waren, als een ongeluk waar zij geen uitkomst aan zag tenzij door eene zienlijke bemoeiing der Goddelijke voorzienigheid.
- Seraphien is er voor niets tusschen, menheer kapelaan, en geen van ons kan het verhelpen dat die toebak daar gevonden werd; maar, gij verstaat, als de dokter het ons nu kwalijk neemt, dat wij toch 't hoofd in den schoot niet gaan leggen nadat de schande ons aangedaan is....
Hier vond de onderpastor eene gelegenheid om dadelijk in te springen als de trooster.
- Gij moogt dat alles niet te zwart inzien, - dat kan nog wel in 't beste keeren, suste hij. Met een breeden blik over den toestand en een dieper inzicht over de oorzaken wilde hij hen 't gebeurde doen vergeten met het voor te stellen op een afstand.
- Wij storen ons te veel aan den kleinen, menschelijken kant in zulke zaken, verklaarde hij. Nu schijnt dat alles zoo zwaar op de hand, zoo gewichtig, maar eens dat er wat tijd over gegaan is en met kalm gemoed beschouwd, krijgt alles weer zijn juiste afmetingen en zijn rechte waarden, - de zaak
| |
| |
zelf is toch van zoo bitter weinig belang en de oneenigheid brengt zooveel onrust en ellende meê. En menschen doen algauw iets in eene haastigheid waarover zij naderhand spijt gevoelen en wenschen dat ze het niet gedaan hadden!
Daarop wilde hij heel de toedracht in een licht stellen waar alle kleingeestigheid er af is en de verantwoordlijkheid aantoonen van alle lichtzinnige handeling die groote gevolgen na zich sleept.
- Onder verstandige menschen die de weerde der vriendschap kennen, mag men zich aan geen beuzelarijen storen en bijzonderlijk: moet men inzien dat men 't geluk uit de handen niet mag smijten. Wie weet wat er ons voor een jaar te wachten staat en hoe onze inzichten van heden een ander wezen krijgen door 't geen we nu verricht hebben.
Die aanblik over de zaak was gansch nieuw voor Agatha; heur inzicht was verruimd en ze gevoelde dat ze te veel heur eigen kleine belangen had nagestreefd en troeven uitgespeeld die haar eigen verwachtingen konden bederven. Maar waar wilde de onderpastor eigenlijk heen? Wie had er onvrede gesticht? Wie moest ze weer verhelen? Agatha's innerlijke beweegredenen - waarvan zij zelf niet wel bewust was - lagen in de diepste rimpels van haar geweten verscholen. Aan 't oppervlak lag de wensch bloot en zij mocht het gerust uitspreken: dat niemand meer dan zij, aan den vrede hield en er op gesteld was om de verhouding niet te verbreken, bijzonderlijk met de vooruitzichten op haar nichtje.... Maar, men kon toch van haar niet vragen dat zij zelf een stap te doen had, als die stap door de tegenpartij moest gedaan worden.
- 't Is juist, dat bekommert mij meest van al: dat de dokter het op ons wil wijten; wij hebben niets tegen hem. We verwachtten altijd dat hij ons zou komen spreken, - met een enkel woord kon alles vereffend worden; maar.... als hij zelf koppig blijft en ons niet kennen wil, - ge verstaat toch - de feiten getuigen tegen hem - wij kunnen het toch niet goed maken.
Dees redeneering scheen de oude juffer zoo vast en zoo steil als een rots en er was absoluut niets in zulke handeling dat streed met haar geweten. 't Geen er niemand doorgronden kon en dat zij zichzelf niet bekennen wilde 't was: een geheim behagen omdat er hare beste vrienden een schandaal overvallen was; een leedvermaak, een innerlijk genoegen, waarbij
| |
| |
zij tezelfdertijde medegevoel kon huichelen zonder te bekennen dat het gehuicheld was. Tot dààr ging haar begeerte en werd haar verlangen voldaan; 't geen verder strekte en haar eigen inzichten nadeelig zou kunnen doen worden, stond daar buiten, in een verder verschiet, - en zij beschouwde de toestand in een ander oogpunt, dan de onderpastor het haar voorgespiegeld had. Zij meende namelijk de zaak van Elvire en Albert te kunnen leiden naar hare eigen hand. Eens dat de dokter de vernedering onderstaan had zou hij nederdalen tot op hare hoogte, - dan was zijne meerderheid geëffend, - Seraphien zou 't op hem gewonnen hebben met burgemeester te zijn en dan zou zij met een edelmoedig gebaar de verzoenende hand naar den gevallen vriend uitsteken, - het aangedaan onrecht vergeven en als eene gunst de hand van haar nichtje aan den zoon van den dokter schenken. - Op die manier moest alles in orde komen en zoo wilde zij zegepralen. Als de verwachte instemming uit den onderpastoor niet te krijgen was, wilde zij hem er toe overhalen toch haar goed recht te doen begrijpen en hare beweegredenen en goede inzichten aantoonen. - Seraphien twijfelt er niet aan of de dokter zal geen moeite hebben om zijn recht te verdedigen en als de zaak een goeden uitslag krijgt, valt de oneenigheid van zelfs, merkte zij. En wat de latere gevolgen betreft, o, wij eten en vergeven, - wie er dan nog leeft zal 't gebeurde lang vergeten hebben, - we mogen ons aan zulk geen kleinigheden storen.
Het kostte Agatha geen de minste moeite om de mildheid in hare stem te leggen en den onderpastor te overtuigen dat er geen ongelukken te vreezen waren.
- Het vonkje zal hier geen brand verwekken, - we zijn te zeer bevriend met malkaar, we kennen den dokter te wel en zijn vrouw! Maar niemand kan beletten dat er iets in den weg valt en misschien is het eene waarschuwing van de Voorzienigheid.
De onderpastor kon nu gereedelijk instemmen en door een onverwachten inval kon hij nog een ander uitzicht openen en hij bracht het maar uit om de stemming wat op te klaren en om juffer Elvire er in te brengen.
- Als het vonkje nu onvermijdelijk in brand moest overslaan en de oneenigheid toch moest uitbreken, maande hij glimlachend, dan zie ik nog een ander middel dat de Voorzienigheid aan de hand heeft.... in zulke gevallen kunnen
| |
| |
de kinderen soms bewerken 't geen de ouderen niet kunnen. Of, ten ware de wegen misschien in eene andere richting uitliepen dan de voorgenomene... 't geen ook al kan gebeuren - en dat juffer Elvire haar geluk van elders kwame en er geen verzoening noodig ware!
Dat was half ernstig gezegd en met lichte plagernij bedoeld omdat de onderpastor nog altijd twijfelde of het meisje wel zoo hartstochtelijk op den jongen dokter verliefd was om noodzakelijk haar geluk aldaar te gaan zoeken.
Uit den lichten blos en den zacht verwijtenden blik kon hij natuurlijk niet opmaken hoe 't er mede gesteld was; een meisje is altijd geern geplaagd met iets dat ze niet bekennen wil en 't was hier nu de stond niet om vertrouwelijke bekentenissen van dien aard te doen. Maar de diepte van 's onderpastors verstrekkende opwerping hadden de twee juffrouwen om 't even goed begrepen. Agatha knikte instemmend en Elvire durfde hem nu weer aanstaren met een blik, die hare dankbaarheid scheen te betuigen, omdat hij een dubbelen uitweg voor haar open hield.
Als een goede raad stelde hij voor aan de juffrouwen: om de zaken haren loop te laten zonder er zich te veel door te laten ontroeren.
't Geen nu in den eersten tijd te gebeuren staat, meende hij, zal zeker onaangenaam zijn, er zal gebabbeld worden - maar daar moet ge u niets van aantrekken. En eens dat het ergste voorbij is, brengt de tijd alles weer in orde. Zulke dingen moeten uitbloeden en als de benieuwdheid eraf is krijgen de zaken weer hun gewoon, dagelijksch uitzicht.
Daarmede was er een natuurlijk eindpunt aan die verhandeling gebracht en de onderpastor vond het geschikt om de samenspraak nu maar op een ander onderwerp te leiden.
- In zulke gevallen, zegde hij, zou een mensch veel verstrooiing moeten hebben; 't ongeluk is dat we de zaken te veel uit de nabijheid beschouwen als we onze eigen handelingen en de omgevende toestanden op een afstand konden zien, zouden veel dingen breeder opgevat worden en veel kommernissen achterwege blijven. We zouden moeten nu en dan uit ons midden opvliegen en onze doening uit de hoogte bekijken - we zouden medelijden hebben met ons zelf! - Kijk, zegde hij als bij een inval, 'k heb u nog iets mede te deelen: we gaan op reis! 't Is gister-avond besloten:
| |
| |
op 't einde der naaste maand gaan we met de Belgische bedevaart, naar Lourdes! wat zegt ge daarvan, dat is ook iets nieuws, maar van een ander soort.
- En gaat uw zuster meê? vroeg Elvire benieuwd.
- Zeker, 't is nog meest voor haar dat ik het doe! 't meisje heeft al geen te pleizierig leven in de onderpastorie, altijd alleen en, een jong meisje vooral, moet er soms eens uit, dat verruimt den geest en maakt het gemoed gezond...
- Dat gelukkig schepsel! 'k Ben er jaloersch van! riep Elvire, die er geen erg in zag, de begeerte die dadelijk opgekomen was in haar hert, onbevangen te uiten:
- O, Tante, dat ware nu eens juist een gelegenheid! 't Is al jaren dat gij ervan spreekt en nu zouden wij toch gepast gezelschap hebben! - om alleen te gaan heb ik er geen aardigheid in!
- Goed kind, maar ge weet of ge vraagt niet eens of menheer kapelaan u meêwilt in gezelschap?!
- O, maar juffrouw, nu meent ge 't toch niet zeker? Mijn zuster zou ermede in den hemel zijn, gezelschap te hebben en ik beloof u dat die twee onder mijne hoede in zekerheid zullen zijn, - 't en andere: 't is eene bedevaart, iedereen is vrij eraan deel te nemen, - ik heb niets te weigeren!
Het nieuwe onderwerp bracht eene gepaste afleiding in het akelig ernstige waarvan eenieder nu voldaan scheen te zijn. Het wekte ineens de volle belangstelling en juffer Elvire, bijzonder was wakker geschoten en nu wilde zij er alles van weten: wanneer, en wie er al meeging en wat er verder al moest geschikt worden....
- Ja, merkte tante, we moeten dat eens op 't gemak bespreken als juffrouw Irma erbij is.
- En gij, juffrouw Agatha?.... Waagde de onderpastor, zijt gij ook van 't gezelschap?
- Ik, o neen, wat denkt gij?! aan mijn jaren! verweerde zij zich. En Seraphien alleen laten?! achter twee dagen is hij dood!
Het voorstel om Seraphien ook in 't gezelschap te halen, kon niet gemeend zijn, dacht de onderpastor en hij liet het rusten.
Al de narigheid en de opgezette treurigheid van daareven was weggevaagd en een heldere meisjesstem klonk als een zuivere belle, opgewekt ertusschen. Ze waren er ten volle in,
| |
| |
aan 't schikken en 't uitpakken van voorgespiegeld genot, als onverwachts de magere figuur van Seraphien, statig en stijf, als een dreiging op den koer verscheen en zijn stappen naar de tuinkamer wendde waar hij al dat gerucht hoorde van die drukke samenspraak.
Geen van de drie vond het gepast om voort te doen of iets van 't opgezette plan mede te deelen. Koornaerts gelaat getuigde van zulken zwaartillenden ernst, dat het gesprek onwillekeurig stokte en de onderpastor, tegen zijn meening in, geen ander uitweg ziende, zich gedwongen vond om zelf het gevreesde onderwerp aan te pakken waarvan hij zich gelukkig reeds ontslagen meende. Om zijn medegevoel te betuigen, begon hij naar inlichtingen te vragen over 't geen waarover hij nog geen vasten uitleg gekregen had.
- Als men op voorhand wist wat er ons al over kan komen, mijmerde hij. Met eens recht te vervolgen krijgt men nog al het ongelijk op den hals en van vrienden maakt men vijanden. Ge weet, hoe we voor de rust zijn en dat we niemand eenig kwaad en willen!...
De onderpastor vond het noodig om den eenvoudigen man, met zijn vreesachtig gemoed, troost te brengen en zekerheid te geven om zijn rechte wegen te gaan, zonder ommezien. Hij voorspiegelde het hem als eene inleiding en eene voorbereiding tot zijn nieuwe ambt van burgemeester, waar hij meer dan eens onversaagd en handelend zou moeten optreden om 't goed recht te vorderen...
En bij manier van afleiding, om er van ontslagen te zijn, kreeg de onderpastor den inval om, met 't voorhangen van erger rampspoed, het geval hier wat op te lichten. Hij vertelde van 't geen hij had bijgewoond aan 't bed van een gewonden strooper, in 't Gangske. Heel 't geval gelijk hij het uit den mond der wijven zoo schilderend had vernomen, hield hij hier voor alsof hij het zelf had bijgewoond. Hoe die reus van een vent door zes venten vastgehouden, gevochten had tegen de dood en hoe 't heetvuur hem had verteerd en zijn zinnen in razernije ontstoken en hij zijn verband had afgerukt, terwijl de mannen vechten moesten om hem te overmeesteren en gewerkt gelijk de beulen, en al die in huis waren, bespetterd en bevlekt werden met bloed gelijk moordenaars. Dat ze hem, als laatste middel een slagader afgesneden hadden en zijn bloed afgetapt werd tot hij bezweken was en in zijn verstokte goddeloosheid gestorven.
| |
| |
Onder 't vertellen sloeg de onderpastor toevallig de oogen op Koornaert en het trof hem dat hij zoo dwaas verwilderd te luisteren zat en roerloos bleef als een verdwaasde te staren op een schrikbeeld.
De onderpastor kon maar niet vermoeden hoe die gebeurtenis zulken wreeden indruk miek op den rentenier en dat hij zoo gevoelig kon zijn aan 't geen met een strooper uit 't Gangske gebeurd was.
einde van het eerste deel.
|
|