| |
| |
| |
Gedichten.
Joannes Reddingius.
I.
Dichter, laat de vlammen dansen
hout in 't vuur, bouw hoog de schansen,
Hout in 't vuur, dat al de vanen
dat het vuur verteer uw wanen,
Dat het fel in de ouwe schouwe
eenmaal zult gij zeker bouwen
Weg wat drukt en wat doet lijden,
in het vuur en moedig strijden,
Hout in 't vuur, uw vrije, roode
dapper staat en niet gevloden,
| |
| |
| |
II.
Dichter, zing een lied voor mij,
riep een meisje en ik zong,
vast van maat, mijn hart was jong,
levens-Mei is zingenstij.
Dichter, neem uw herdersfluit,
zing een zang voor 't veldgediert,
zingend leefde ik van geluid,
dat de lentelucht doorzwiert.
Zing voor kindren, groot en klein,
voor het woud en voor het vee,
schenk ons brood en schenk ons wijn,
zing de zon en zing de zee.
door uw lied uit rieten staal,
vrij van lijden en van druk
luistren wij naar uw verhaal.
Bloemen krans ik om uw hoofd,
bloemen blauw op golvend blond,
voor de vreugd, die gij belooft,
kus ik eens uw rooden mond.
| |
| |
| |
III.
Speelde eens een kind in 't lentebosch,
veel looverknoppen sprongen los,
en waar hij ging en waar hij trad
was bladerpraal en bloemenschat.
En waar hij toog en waar hij ging
was zonlicht om den hemelling;
roo-rooskens bloeiden, blank en fijn,
viooltjes blauw en roosmarijn.
In windzang zongen boomen mee,
het was als ruischte een verre zee,
verborgen vogel sloeg zijn slag
bij 't vol ontwaken van den dag.
Een ander zong een tegenzang,
een lied van blijheid en verlang,
veelvogelstemmig werd het woud,
dat was vol licht, dat was vol goud.
Speelde eens een kind in 't lentebosch,
veel looverknoppen sprongen los -
hij lachte met zijn milden mond,
daar hij Godsliefdetaal verstond.
| |
| |
| |
IV.
vullen een beker met dauw,
Nu glinstren duizend droppen,
Tikken hoor ik en kloppen,
heffen den kelk van kristal,
muziek waait over de landen,
ik luister naar den schal.
| |
| |
| |
V.
In 't heidekruid, in 't heidekruid,
daar zweven witte draden,
daar weven de feeën in de avondstond
In 't heidekruid, in 't heidekruid,
nog door geen voet betreden,
daar zingen zij in 't herfstgetij
In 't heidekruid, in 't heidekruid,
ontstaken zij hun lampen,
die doen een vreemden tooverschijn
In 't heidekruid, in 't heidekruid,
is wonder van werken en zingen,
nu luistert het bosch naar 't schoon verhaal
In 't heidekruid, in 't heidekruid,
daar wordt een kleed geweven
voor 't menschenkind, dat zingend vindt
't mysterie van het leven.
| |
| |
| |
VI.
geluw-goud doorblonken groen,
in een wild-wanhopig woên?
als ik luister naar het lied,
waar het windeke door vliet?
| |
| |
| |
VII.
In avondstond bij zongedaal
het zingen van een nachtegaal,
hij zong mijn oude weemoed stom,
ik luisterde in het heiligdom,
gevangen door zijn toover.
De lucht was rood, de lucht was goud,
de stammen blonken in het woud,
goudlicht scheen in mijn oogen
ik heb aan rozen toen gedacht,
rood als de zon, die geuren zacht,
in 't diepst van 't hart bewogen.
In avondstond bij zongedaal
verklonk het lied en ging de praal
van de avondhemel vluchten,
maar in mijn droomen leefde lang
geluk van luide liederzang
en glans van roode luchten.
| |
| |
| |
VIII.
Die koele, klare watertjes,
die zingen maar den ganschen dag,
Dat ruischt alhier, aldaar het suist
dat klatert, murmelt-zingt en schalt,
Dat klettert op de steenen, die
wanneer van hoog naar laag het valt
den berg af, blank en blijd.
Dat schuurt langs groenen boord, alwaar
de golfjes van dat water klaar,
die wachten niet, maar gaan.
Dat murmelt maar met zacht geklok,
dat borrelt en dat bront,
dat doet zijn best in bezig zijn,
In 't overheerlijk zomerwoud
glijdt menig stroompje voort,
dat weet te zingen en dat zegt
op eigen wijs zijn woord.
Ik wilde, dat ik fluiten kon
van al die wilde watertjes
|
|