De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Deel 3] | |
[pagina 1]
| |
De oorlog.
| |
[pagina 2]
| |
noodwendig gevolg der menschelijke natuur. Zonder vooralsnog deze vraag te beantwoorden vordert een opzettelijk onderzoek haar althans te stellen en te motiveeren. Geen wonder voorzeker, dat dit verschijnsel in alle tijden en onder alle hemelstreken de aandacht heeft getrokken en de meest verschillende beschouwingen en beoordeelingen heeft uitgelokt. Naar gelang van het algemeen beschavingspeil en van de bijzondere beweegredenen en belangen, die er bij betrokken waren, is de oorlog nu eens luid geprezen dan weder streng veroordeeld. Het opmerkelijkst is wel, dat personen, die men op grond hunner plaats in de maatschappij en daarmede verband houdende gemeenschappelijke ziens- en denkwijze met reden tot eenzelfde groep verbindt, desniettemin in lijnrecht tegenovergestelden zin over den oorlog hebben geoordeeld. Geestelijken van Christelijken huize en onverdacht vromen zin hebben den oorlog met felle slagen gegeeseld, doch ook als Gods wil gepredikt en verheerlijkt. Laat ons hieruit al vast afleiden, dat het oogenschijnlijk eenvormig verschijnsel van den oorlog niet kan worden gescheiden van zijn oorzaak en mitsdien niet zonder deze kan worden beoordeeld. Voorts houde men in het oog, dat de oorlog zich van den strijd in het algemeen onderscheidt, doordien hij een maatschappelijk verschijnsel is, dat zich niet vertoont tusschen enkele personen, maar tusschen grootere of kleinere groepen, stammen of staten, voorkomt. Hieruit volgt, dat men de oorzaken en de eigenaardigheden van den oorlog niet moet verklaren uit persoonlijke eigenschappen, doch uit beweegredenen, die de volken of hunne leiders en regeerders beheerschen. Nadat het tegen het einde der Middeleeuwen gelukt was den rampzaligen zoogenaamden privaten oorlog in Europa uit te roeien, is het oorlog voeren uitsluitend de taak van den staat. | |
I.Wanneer men na deze voorafgaande opmerkingen den oorlog tot voorwerp van meer opzettelijk onderzoek kiest, kan dit uit meer dan één oogpunt geschieden. Vooreerst kan men van zuiver historisch standpunt den oorlog erkennen als den oudsten vorm van de betrekkingen tusschen groep en groep, hetzij horde, stam of staat. De eerste aanraking van onderling gescheiden groepen is die eener ge- | |
[pagina 3]
| |
welddadige botsing geweest, in den regel om het bezit van dezelfde goederen, gronden, somtijds zelfs vrouwen, of wel eenvoudig om de heerschappij van den een over den ander ten einde den laatsten aan zich dienstbaar te maken en op deze of gene wijze ten eigen bate aan te wenden. Toen later de overheersching den meer ingewikkelden vorm van verovering aannam, werden de veroverde gewesten aan het gebied van den veroveraar toegevoegd en ontstonden de welbekende wereldrijken der oudere en nieuwere geschiedenis. Aldus was de oorlog een machtige factor in den opbouw der staten en de ontwikkeling hunner onderlinge verhoudingen. Beurtelings verbindend en ontbindend waren het hoofdzakelijk oorlogen, die de uitwendige gedaante der staten, vaak ook hun inwendigen toestand bepaalden. De historische rol en de vormende kracht van den krijg kunnen moeielijk worden overschat. Heeft men dit eenmaal ingezien, dan deinst men terug voor een oppervlakkig oordeel over een zoo machtig verschijnsel, dat overwegenden invloed heeft uitgeoefend op de binnen het bereik der waarneming liggende geschiedenis der tegenwoordige statengroepeering en maatschappelijke inrichting. Dan spreekt men niet van eene instelling van menschelijke willekeur of verdorvenheid, maar is men veeleer geneigd van een natuurkracht te gewagen, die de menschelijke samenleving onweerstaanbaar beheerscht. Brengt men de resultaten der historische waarneming in verband met een naturalistische wereldbeschouwing - m.a.w. beschouwt men den mensch als een organisch natuurproduct, behoorende tot het dierenrijk en alleen door dierlijke begeerten en behoeften beheerscht, dan wordt de oorlog een onvermijdelijk gevolg der menschelijke natuur. Evenals de enkeling door de behoefte aan voedsel en dekking gedreven wordt, om, voor zoover hij deze niet in voldoende hoeveelheid aantreft, zich met geweld daarvan meester te maken ten koste van den zwakkeren natuurgenoot, zoo zal ook de groep, hetzij stam of staat, zich met geweld meester maken van hetgeen zij voor zich zelve noodig acht maar in het bezit van een andere groep aantreft. De beruchte rassenstrijd ontbrandt: aanvankelijk, ofschoon niet uitsluitend uit begeerte naar eenzelfde bezit, somtijds ook hoofdzakelijk door zekeren onbewusten wederkeerigen afkeer, ontstaan uit verschil van gelaats- of huidskleur, van voorkomen, zeden en gewoonten. Vandaar spanning, vijandschap en hare uitbarsting, de oorlog, als de natuurlijke open- | |
[pagina 4]
| |
baring van den aard van mensch en menschengroep. Het is een ijdele waan, zich daartegen te verzetten. Zoolang de mensch mensch blijft, zal hij in groepen of staten vereenigd krijg voeren. Uitroeiing dezer gewoonte - stel zij ware mogelijk of denkbaar - zou gelijk staan met eene verkrachting der menschelijke natuur. Ook eene geheel andere wereldbeschouwing, van theologischen aard, beroept zich op de geschiedenis en komt tot een soortgelijk resultaat. Volgens haar is de mensch uit een oorspronkelijken toestand van reinheid door de zonde vervallen tot lageren staat, waarin haat en vijandschap hem kenmerken en ook de oorlog zijnen oorsprong vindt. Deze is, even als zooveel andere rampen die hem op aarde treffen, de straf of het natuurlijk gevolg der zonde en als zoodanig begrepen in Gods eeuwig raadsbesluit. Deze vloek, als het loon der zonde, kan eerst verdwijnen met de zonde zelve; pogingen om hem af te schaffen of uit te roeien zijn ijdel, omdat zij gericht zijn tegen de door God ingestelde wereldorde. De tot dusver vermelde opvattingen zijn minder verouderd dan menigeen allicht zou denken. Voor de lezers van dit tijdschrift hebben zij echter slechts geringe waarde. Hen toch behoeft men niet te waarschuwen tegen eene metaphysica, welke een beleedigden God verkondigt en den oorlog als een goddelijke straf voor den afval en den opstand van zijne onwaardige schepselen voorstelt. Evenmin heeft het materialisme vat op hen. Zij erkennen in den mensch nog andere dan dierlijke bestanddeelen en ontdekken in de geschiedenis der menschheid ook andere dan physische en economische krachten. Wij kunnen ons daarom de moeite van noodelooze beschouwingen besparen en volstaan met de opmerking, dat de genoemde opvattingen hetzij verouderd, hetzij doctrinair, in elk geval onaannemelijk zijn. Noch verouderd, noch doctrinair, is daarentegen het wijd verbreid gevoelen, dat de oorlog, hoe ook beoordeeld uit een oogpunt van zedelijkheid en menschelijkheid, desniettemin doelmatig is als laatste middel tot bereiking van eenig staatkundig doel. De staten van den tegenwoordigen tijd beschikken wel is waar over talrijke vreedzame middelen om geschillen te voorkomen of te beslechten; middelen, die gelukkig voortdurend toenemen in verscheidenheid en volkomenheid, maar die desniettemin ontoereikend zijn gebleken om aan álle | |
[pagina 5]
| |
geschillen een vreedzaam einde te maken en alsdan kunnen leiden en hebben geleid tot verwikkelingen, welke alleen door een oorlog kunnen worden opgelost. In vroeger eeuwen greep men bij de minste aanleiding terstond naar het zwaard; thans volgt men den langen en omslachtigen weg van diplomatieke onderhandelingen, van eene tusschenkomst van derden of van eene scheidsrechterlijke uitspraak; aan het eind van den langen weg blijft niettemin als laatst en beslissend middel de strijd met de wapenen. De oorlog is derhalve ondanks al zijn verschrikkingen noodwendig en onmisbaar. Het valt niet te ontkennen, dat de ervaring deze voorstelling tot zekere hoogte wettigt. Talrijk zijn de voorbeelden van ernstige nationale geschillen, die de betrokken regeeringen wel tot langdurige onderhandelingen maar niet tot eene vreedzame oplossing hebben gebracht en die inderdaad eindigden met een lang voorziene en gevreesde gewelddadige uitbarsting. Dan schijnt de laatste onvermijdelijk, immers de eenig mogelijke uitkomst. In hun loffelijk streven om de politiek onder de heerschappij des rechts te brengen hebben de juristen dezen gang van zaken uit de praktijk in de theorie overgebracht en den oorlog tot een rechtsmiddel verheven, dat bij gebreke van andere of nadat andere vruchteloos zijn aangewend of uitgeput, als ultima ratio kan en mag worden aangewend om eene oplossing te verkrijgen voor anders onoplosbare geschillen. Zij zagen echter over het hoofd, dat de geschillen, waaruit de meeste en hevigste oorlogen van den nieuwen tijd voortsproten, zelden of ooit rechtsgeschillen waren en derhalve moeielijk door rechtsmiddelen konden worden opgelost. Zij miskenden bovendien, dat de oorlog tusschen souvereine staten nooit een dwangmiddel in dienst des rechts kan heeten, omdat macht en recht volstrekt niet altijd gepaard gaan of evenwijdig loopen en de zege in den krijg niet afhangt van het recht maar van de macht. Zulk een rechtsmiddel verdient dien naam niet en is veeleer in vierkanten strijd met het rechtsbegrip. Indien de voorafgaande beschouwingen juist zijn, volgt daaruit dat de oorlog niet op naturalistische, op dogmatische of op juridische gronden kan worden gerechtvaardigd en uitsluitend als bloot historisch feit moet worden aanvaard. Het zedelijk oordeel heeft intusschen met deze slotsom geen vrede. Het eischt en velt vonnis over historische verschijnselen, inzonderheid waar deze verschijnselen van algemeenen | |
[pagina 6]
| |
aard en van overwegenden invloed zijn. De oorlog, een der geweldigste, vordert daarom eene nadere ontleding. | |
II.Beschouwt men den oorlog uit het oogpunt van zedelijkheid en menschelijkheid, m.a.w. van ethisch standpunt, dan is het verleidelijk en niet minder gemakkelijk om in schelle kleuren de rampen te schilderen, die hij veroorzaakt. De duizenden slachtoffers in den bloei des levens weggerukt of verminkt, de tienduizenden vrouwen, kinderen en grijsaards, door den dood hunner kostwinners tot den bedelstaf gebracht, de millioenen waarde aan stoffelijke goederen door den oorlog verwoest, verteerd, verspild - de vertrapte akkers, de verbrande hoeven, de verwoeste steden - zij allen verkondigen luide en aangrijpend de gruwelen van den krijg en de ellende daaruit geboren. Toch betreft dit alles alleen de stoffelijke nadeelen: rampzaliger nog schijnt de vernedering van den mensch, het kind Gods: de ruwheid en wreedheid, waarmede hij de betere elementen zijner natuur verloochent, zijne hartstochten botviert en oogenschijnlijk afdaalt tot een staat van verdierlijking, ja volgens sommigen zinkt beneden het dier, dat wel andere schepselen verslindt maar niet tegen eigen natuurgenooten woedt. Dit alles - en meer nog - is sedert de stichting des Christendoms reeds door de eerste kerkvaders, inzonderheid in de tweede helft der Middeleeuwen, duizendvoudig in welsprekende taal verkondigd. Door de latere pacifisten opgerakeld en aangewakkerd, door de tegenwoordige oorlogstechniek versterkt, is deze beschouwing thans schier algemeen in de openbare meening doorgedrongen en welhaast gemeen goed der beschaafde wereld geworden. Op dit duister tooneel, reeds in de Middeleeuwen als het werk des duivels gebrandmerkt en meermalen met het beeld der hel vergeleken, vallen intusschen enkele lichtstralen, die minder algemeen erkend, ofschoon zelden volstrekt geloochend worden. Daartoe behooren niet alleen de moed om gevaren onder de oogen te zien en met vaste hand aan te vatten, de kracht om traagheid en onverschilligheid te onderdrukken, de bereidvaardigheid om zich inspanning en ontbering te getroosten, eigen zin en wil te onderwerpen aan de strenge tucht van een hooger gezag; maar ook en bovenal de opoffering van persoonlijk | |
[pagina 7]
| |
gemak en welstand, van leven en gezondheid aan het belang van het vaderland, van stoffelijke aan onstoffelijke goederen, van het benepen eigenbelang aan het belang der gemeenschap waartoe men behoort. Zoolang heldenmoed, vastberadenheid, geestkracht, plichtbesef, zelfopoffering, doodsverachting, vaderlandsliefde, geen ijdele klanken zijn maar deugden van den eersten rang, zoolang is de oorlog niet uitsluitend de oorzaak van zedelijk verval, maar ook van de ontplooiing van den adel der menschelijke natuur. Ontslagen van den nivelleerenden band der normale maatschappelijke orde vertoont de menschheid zich in zijne diepste vernedering maar ook in zijn hoogste verheffing. Deze eigenaardigheden vertoonen zich in elken oorlog, onafhankelijk van zijn oorzaak. Hoeveel te meer moeten zij aan het licht treden in den krijg voor de edelste goederen der menschheid: vrijheid en onafhankelijkheid. Ook deze keerzijde van het vraagstuk is met menig waardevol getuigenis te staven. Doch waartoe deze goedkoope citaten? De jongste gebeurtenissen op het Balkan-schiereiland hebben ons meer dan verzadigd van de tooneelen van den krijg, terwijl zelfs eene oppervlakkige kennis der geschiedenis overvloedige voorbeelden van duisternis en licht voor den geest roept. Stond ik iets langer stil bij de licht- dan bij de donkere zijden van den krijg, zoo was dit alleen omdat de eerste veelal eenzijdig worden voorbijgezien of onderschat. Tracht men onbevooroordeeld de balans op te maken, dan overtreffen zonder twijfel de nadeelen verre de voordeelen. De verdedigers van den oorlog mogen wijzen op de snelle stijging van het geboortecijfer na een moorddadigen krijg, op de verwonderlijke veerkracht waarmede de welvaart zich eerlang herstelt, op den heilzamen prikkel dien de oorlog uitoefent op de stoffelijke en geestelijke productiviteit van een volk, op de verheffing van het zelfbewustzijn, van het nationaliteitsbesef, van de geestkracht van een volk dat een harden kamp heeft doorstaan - en onder zeker voorbehoud zij dit toegegeven - toch blijven de bovengenoemde rampen individueel onherstelbaar en nationaal slechts langzaam en met groote inspanning te boven te komen. Inmiddels is een zee van ellende over land en volk uitgestort, welke eerst op den langen duur binnen normale bedding terugkeert. Daarentegen zijn de boven geprezen deugden ook zonder oorlog mogelijk en aanwezig. Moed, vastberadenheid en volharding zijn ook vereischten voor | |
[pagina 8]
| |
welslagen onder vreedzame verhoudingen. Plichtbesef is ook in de arbeidende maatschappij een sieraad en een kracht. Zelfopoffering en doodsverachting komen zonder twijfel minder voor onder normale omstandigheden en onbaatzuchtige vaderlandsliefde wordt slechts hoogst gebrekkig vervangen door het solidariteitsgevoel van het alles behalve onbaatzuchtige klasse-bewustzijn. Toch moet eene zorgvuldige overweging en vergelijking van debet en credit er toe leiden den oorlog zonder aarzelen als eene geduchte ramp te beschouwen, die, voor zoover hij van menschelijke willekeur afhangt, de strengste zedelijke afkeuring verdient. De deugden, welke hem worden toegeschreven, kunnen ten hoogste enkele druppelen lafenis schenken in den beker met alsem en zijn ternauwernood in staat de bitterheid daarvan met een enkelen graad te verminderen. Mogen wij op grond der voorafgaande overwegingen aannemen, dat de oorlog uit zedelijk - en ik voeg in éénen adem daaraan toe - uit godsdienstig oogpunt de strengste veroordeeling verdient, dan blijft de gewichtige vraag nog onbeantwoord, hoe dien oorlog te bestrijden en zoo mogelijk uit te roeien? Juist hier loopen intusschen de meeningen wijd uiteen. Zal men de lessen der geschiedenis logenstraffen, waar zij ons den oorlog leert kennen als een nagenoeg standvastig verschijnsel in het statenverkeer, als de nu eens opbouwende dan weder vernielende kracht? Het zou getuigen van onaandoenlijkheid voor deze kostelijkste aller leermeesteressen, m.a.w. van grove onkunde en grenzenlooze oppervlakkigheid. - Wil men het dierlijk element in den mensch en derhalve ook in de menschengroep, die men stam of staat noemt, ontkennen en den bioloog of anthropoloog, die zich op eenzijdig naturalistisch standpunt plaatst, even eenzijdig verwijzen naar de ethische kern of den goddelijken oorsprong van den mensch? Het zou een hopeloos streven zijn, van meet aan met onvruchtbaarheid geslagen. Geen beoefenaar der natuurwetenschappen laat zich tegenwoordig tot zwijgen brengen door lofzangen op den adel der menschelijke natuur of een beroep op zijne hoogere afkomst. Zijne verwantschap met de gansche organische schepping is te zorgvuldig opgespoord en te onwederlegbaar bewezen om hem eenvoudig tegenover zijne medeschepselen te stellen en eene geheel afzonderlijke plaats in de natuur toe te kennen. - Moet men het theologisch dogma van zondenval en erfzonde bestrijden als Gode niet minder dan den mensch onwaardig, om | |
[pagina 9]
| |
aldus de aanhangers dezer leer te overtuigen, dat zij alleen toepasselijk is op den persoonlijken staat van den individu en geen licht verspreidt over de samengestelde verschijnselen van het maatschappelijk leven? Zij zullen terecht antwoorden, dat de maatschappij uit individuen bestaat en dat de kenmerken van de laatsten van zelf en onvermijdelijk overgaan op de door hen gevormde groepen. - Kan men eindelijk ontkennen, dat menig staatsman en meer dan eene standvastige staatkunde in den oorlog het middel heeft gezocht en gevonden om het lang voorbereid en vurig begeerd doel van zijn of haar streven op vaak verrassend snelle en afdoende wijze te bereiken? Zal men dan slagen in het bewijs, dat andere middelen dan wapengeweld beter of althans even goed het beoogde doel hadden doen bereiken en derhalve het aanwenden van dit uiterst middel overbodig en verwerpelijk was? Terdege goed toegerust moet in het strijdperk treden wie de flauwe hoop koestert op het wijde veld der wereldgeschiedenis zijn tegenstander van dwaling te overtuigen of tot den terugtocht te dwingen. Immers van oudsher levert de historie talrijke voorbeelden van gewelddadige ontknoopingen van problemen, die het vernuft en het geduld van verscheidene geslachten hadden getart en door een oorlog als het ware plotseling bevredigend werden opgelost; men denke aan de opheffiing der slavernij in de Vereenigde Staten, aan de stichting van menigen bondsstaat en de meeste koloniale rijken, laatstelijk aan de Unie van Zuid-AfrikaGa naar voetnoot1.. | |
III.Uit het voorafgaande blijkt, dat op het gebied der historie, der anthropologie, der theologie, der politiek de bestrijding van den oorlog niet met hoop op goeden uitslag kan worden beproefd. Alleen op ethisch-religieus terrein is zij ontvankelijk. Doch ook daar zij men op zijne hoede: vooreerst door een open oog voor de veelzijdigheid van het vraagstuk en zijne nauwe verwantschap met behoeften en belangen van gansch anderen aard; ten anderen door het versmaden van zwakke argumenten, welke terstond door tegenbedenkingen kunnen worden ontzenuwd. Het eenig mogelijk uitgangspunt is de menschelijke natuur. | |
[pagina 10]
| |
Is deze inderdaad geen andere dan die van het naastbij hem staande dier, dan kan slechts een gradueel meer ontwikkeld verstand de grondslag zijner moraal zijn en alleen de al of niet doelmatigheid van den oorlog over zijn recht van bestaan beslissen. Leert eene sluwe berekening van alle kansen, dat op zeker oogenblik of onder zekere omstandigheden een oorlog een doelmatig middel mag heeten om een bepaald doel te bereiken, dan zal zulk een krijg gerechtvaardigd zijn ondanks alle daaraan verbonden verschrikkingen. Alleen waar hij een ongunstigen uitslag voorspelt en mitsdien ondoeltreffend moet heeten zal hij worden vermeden. Op dit standpunt beweegt het oorlogs-vraagstuk zich uitsluitend op politiek terrein en is het slechts eene vraag van verstandelijke berekening, of men den oorlog zal goed- of afkeuren. De doelmatigheid beheerscht de rechtmatigheid; de maat der eerste bepaalt den graad van moraliteit van den krijg. Wie daarentegen in de menschelijke natuur ontwaart eene kern van hooger orde dan de reflex der indrukken aan de buitenwereld ontleend, m.a.w. een onderscheidingsvermogen tusschen goed en kwaad, onafhankelijk van wat hem baat of schaadt, heeft geen vrede met een middel, dat wel is waar aannemelijk, ja aanbevelenswaardig schijnt aan het verstand, maar desniettemin in strijd komt met het geweten. Kan hij de doelmatigheid van den oorlog uit egoïstisch oogpunt niet ontkennen, toch loochent hij op hooger standpunt zijne rechtmatigheid of moraliteit en rust hij niet, voordat hij zich en anderen rekenschap kan geven van zijn oordeel. Beschouwt men aldus den eeuwenlangen loop van de geschiedenis der menschheid, dan komt men eerlang tot de slotsom, dat de menschelijke natuur niet is eene onveranderlijke grootheid, maar eene kiem, welke, ofschoon aanvankelijk onaanzienlijk, eene schier onbegrensde ontwikkelingsvatbaarheid bezit en inderdaad reeds eene aanmerkelijke ontwikkeling heeft bereikt. Vonden mishandeling en doodslag jegens enkelen reeds op een betrekkelijk laag peil van beschaving afkeuring, zoodra zij voorkwamen groepsgewijze in den strijd van horden, rassen, stammen, wekten zij bewondering en werden de daders luid geprezen. Roem en eer werden afgemeten naar het aantal enden rang der verslagen vijanden; de grootste geweldenaars waren de eerste alleenheerschers. Het is hier de plaats niet om de lange ontwikkelingsgeschiedenis van den oorlog te schetsen. Anders zou daaruit blijken, hoe de oorlog wel oorspronkelijk | |
[pagina 11]
| |
uit de grofste hebzucht of heerschzucht is ontstaan, maar langzamerhand ook uit edeler beweegredenen voortsproot, zooals vrijheidszin, vaderlandsliefde of nationaliteitsbesef, uit bekeeringsijver, uit de zucht om onderdrukte stamverwanten of geloofsgenooten te bevrijden of achterlijke menschengroepen tot een hooger beschavingspeil op te voerenGa naar voetnoot1.. De lange reeks van oorzaken, waaruit oorlogen ontstonden, bereikte in de laatstverloopen eeuw haar hoogtepunt in de nationale oorlogen, ontstaan uit den onweêrstaanbaren drang der nationaliteiten om zich ook staatkundig te organiseeren en als souvereine staten hunne plaats in te nemen in het internationaal verkeer. En nu mag men niet meesmuilend mompelen of minachtend glimlachen over de naïveteit, die zulke motieven voor goede munt aanneemt zonder in te zien, dat zij slechts als voorwendsels dienden om den kwalijk bedekten ouden Adam van heb- of heerschzucht te bemantelen; alleen een bevooroordeelde pacifist kan aan de echtheid dezer beweegredenen twijfelen, zij het ook dat zij veelal voorkomen vermengd met verontreinigende elementen. Doch zelfs al ware het aanvoeren dezer gronden slechts schijn, dan nog zou men moeten erkennen en waardeeren een teeken van onmiskenbaren zedelijken vooruitgang, te weten, de treffende openbaring der behoefte om den oorlog door ethische motieven te rechtvaardigen. Doch er is meer. Niet slechts in de gronden van den oorlog, ook in de wijze van oorlogvoeren vertoont zich een bemoedigende vooruitgang. Niet uitsluitend, zooals veelal met bitteren spot wordt opgemerkt, in de getalsterkte der strijdende legers en de vernielingskracht der moderne wapenen, maar ook in de talrijke beperkingen, welke wapengeweld en vernielzucht inzonderheid in de laatste halve eeuw hebben ondergaan. De hoofdbeginselen van den modernen krijg, dat: 1o. de strijd beperkt blijft tot de wederzijdsche strijdmacht; 2o. ook binnen deze grenzen niet meer geweld duldt dan tot bereiking van het naaste doel van den krijg onvermijdelijk is, hebben inderdaad, overal waar zij worden in acht genomen, ontzaglijke verbetering aangebracht in vergelijking met vroegere tijden; tijden, waarvan ook ons arm vaderland kan medespreken, toen de weerlooze bevolking werd uitgemoord, steden werden geplun- | |
[pagina 12]
| |
derd en verbrand en als eenige regel gold, den vijand het grootst mogelijk physiek en materieel nadeel toe te brengen. Het getuigt van grove onkunde of schromelijke onbillijkheid den vooruitgang ook op dit gebied te loochenen of te verkleinen en smalend neer te zien op de oprechte pogingen van vorsten en volken om den oorlog, zoolang hij niet geheel is verdwenen, althans van noodelooze smetten te zuiveren. Blijkt alzoo van een onmiskenbaren vooruitgang, zoowel in de beweegredenen tot den oorlog als in de wijze van oorlog voeren, dan is de vraag gewettigd, of een en ander niet getuigt van eene evolutie der menschelijke natuur van een lageren tot een hoogeren trap. Aanvankelijk geneigd om zonder den minsten schroom en zonder eenige aanleiding den vijand te overvallen, te verslaan, te dooden en op te eten, of wel hem met vrouw en kinderen tot slaven te maken - er was een tijd, waarop de slavernij een verbazenden vooruitgang aanwees - heeft diezelfde menschelijke natuur zich thans zoover veredeld, dat zij niet slechts met zeldzame uitzondering een afschuw heeft van kannibalisme, maar ook de slavernij grootendeels heeft uitgeroeid, geen oorlogen meer voert dan na lange aarzeling en om hoogst ernstige redenen, eindelijk dien oorlog, eenmaal uitgebroken, binnen den kortst mogelijken tijd en met de minst mogelijke offers aan menschenlevens en stoffelijke goederen ten eind brengt. Dat desniettemin die tijd somtijds lang, die offers veelal zwaar zijn, ligt niet aan de menschelijke natuur, maar aan omstamdigheden, waarvoor zij niet verantwoordelijk is: toenemende bevolking, nieuwe uitvindingen, technische verbeteringen, versnelde gemeenschapsmiddelen. De natuur van den mensch zelve is sedert den aanvang der ons bekende geschiedenis veranderd, verbeterd, gestegen tot hooger peil. Wijst deze opvatting niet de richting aan, waarin men de oplossing van het ingewikkeld probleem moet zoeken? Leert niet de geschiedenis, dat de menschelijke natuur zich uit den primitieven staat, waarin zij oorspronkelijk verkeerde of wel door den zondeval was afgedaald, langzamerhand heeft opgebeurd tot het tegenwoordig peil en dientengevolge den oorlog, die eenmaal zijn dagelijksch werk, zijn lust en leven was, thans met immer dieper en algemeener tegenzin gaat beschouwen? Militaire deugden worden niet langer op de eerste plaats gesteld, oorlogvoeren niet meer boven alles verheven, zege- | |
[pagina 13]
| |
pralen op het slagveld, ofschoon gevierd en geprezen, niet meer boven die des geestes verheven; terwijl de grootste veldheeren en best uitgeruste legers huiveren het zwaard uit de schede te trekken. Dit is niet alleen het gevolg van een steeds levendiger besef van den omvang der rampen door den oorlog ontketend, maar bovenal van het dieper doordringend bewustzijn van het God en mensch onteerend karakter van het oorlogsbedrijf. Hieraan danken de vredebonden, vredesconferenties, vredespaleizen en tutti quanti hun ontstaan en steeds wassenden invloed. De vredesbeweging wint steeds talrijker en warmer aanhangers en woordvoerders in alle deelen der wereld en onder alle staatkundige partijen. Het individueel geweten grijpt meer en meer om zich heen en groeit op tot een volksgeweten, dat zich op welhaast onweerstaanbare wijze baanbreekt. Steeds luider klinken de protesten tegen den oorlog, steeds dringender beveelt men de middelen aan om hem te voorkomen of te beletten. Ja de afkeer van den oorlog stijgt tot zulk een peil, dat de evenredigheid tusschen doel en middel wordt uit het oog verloren en de neiging veld wint om álles op te offeren ten einde den vrede te bewaren. Is dit redelijk? Is dit zedelijk? M.a.w. is de vrede inderdaad het hoogste goed, de oorlog onvoorwaardelijk te veroordeelen? Met volle overtuiging antwoord ik ontkennend. Er zijn goederen van hooger waarde dan het behoud van den vredestoestand, goederen, die - waar andere middelen falen - een oorlog waard zijn en dien oorlog rechtvaardigen. Ik noem de vrijheid en onafhankelijkheid van een volk in denken, spreken, handelen. Evenals onderdrukking van de persoonlijke vrijheid binnen den staat, op de spits gedreven, ten langen leste tot handtastelijk verzet der onderdanen kan leiden, moet de onderdrukking van een volk door een vreemde macht gewapend verzet, m.a.w. opstand of oorlog, uitlokken en wettigen. Men denke daarbij niet aan eene klinkende leuze of een afgetrokken begrip; men denke veeleer aan afpersing van geld, goed of arbeid, zooals persoonlijke dienstplicht ten behoeve eener vreemde regeering; men denke aan geloofsvervolging of aanranding der gewetensvrijheid; men denke aan de uitbuiting van een volk door een vreemden veroveraar, ook waar deze bestaat in het dienstbaar maken van zijne zonen en bezittingen aan vreemde belangen; - en men vrage zich af, of men de onderdrukten durft aanmanen tot vrede tot elken prijs. Zal | |
[pagina 14]
| |
een aanvankelijk lijdelijk welhaast feitelijk verzet, een opstand, ja een tachtigjarige oorlog, niet verre verkieselijk zijn, het betrokken volk zelfs tot onsterfelijken roem strekken? Zal het dankbaar nageslacht niet met vrome hand de kloeke vaderen eeren, die niet lijdelijk en lafhartig den rug bogen onder de geeselslagen van den dwingeland, maar onder biddend opzien tot hooger macht de wapenen hebben opgevat en ten koste van reusachtige inspanning en onnoemelijke offers de vrijheid en de onafhankelijkheid hebben bevochten, welke de bron is geworden van het stoffelijk en geestelijk welzijn hunner nakomelingschap? Vergeten wij niet, dat Hij, die allen is voorgegaan, de gedenkwaardige woorden sprak: ‘Meent niet, dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde. Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard’Ga naar voetnoot1.. Engelen in den hemel mogen zingen van ‘Vrede op Aarde’, de menschen hier beneden weten bij ervaring dat, zoolang de zon der gerechtigheid niet onbewolkt schijnt in deze onvolmaakte wereld, de zegepraal van het goede over het kwade, van het recht over het onrecht, slechts wordt behaald door strijd. Deze strijd moge allereerst en in toenemende mate worden gevoerd met de wapenen des geestes, wederom leert een bittere ervaring, dat deze wapenen niet altijd volstaan en veelal de hulp behoeven van feitelijken dwang. Binnen den staat wordt deze uitgeoefend door het staatsgezag, niet alzoo daarbuiten. Hier ontbreekt tot dusver eene gevestigde rechtsorde. Daarom jagen de ultra-pacifisten, de vrienden des vredes tot elken prijs, een droombeeld na, dat in de werkelijkheid neerkomt op een toestand, waarin overmacht en willekeur teugelloos den scepter zwaaien, waarin vrijheid en onafhankelijkheid de speelbal zijn van hen, die over de aardsche goederen in de ruimste mate beschikken, waarin het kostbaar rechtsbesef eenerzijds in plompen overmoed, anderzijds in doffe moedeloosheid dreigt ten onder te gaan. Gewetenlooze dwingelandij wordt slechts in toom gehouden door de vrees voor verzet, overweldiging van den zwakkeren door den sterkeren staat deinst slechts terug voor de waarschijnlijkheid eener krachtige verdediging. Wie niet bereid is eigen bestaan en bestaansvoorwaarden des noods met hand en tand te verdedigen loopt gevaar eerlang te gronde te gaan. Geldt dit zelfs van den individu in een gevestigde rechtsorde, welke hem de wettige middelen tot een | |
[pagina 15]
| |
krachtdadig verzet verschaft, hoeveel te meer van den staat in het internationaal verkeer, dat geen wetgever noch rechter kent? Daar gaan de edelste goederen onfeilbaar te loor, indien geen krachtige arm ze verdedigt, zoolang de gerechtigheid niet onbeperkt heerscht. Men moge den oorlog als middel van aanval verfoeien en veroordeelen, als middel van verweer kan hij in het internationaal verkeer onmogelijk worden gemist, zoolang niet afdoende waarborgen tegen onrecht en willekeur gevonden zijn, welke een beroep op de wapenen overbodig maken. Het is maar de vraag, of deze voorhanden of althans te vinden zijn. Velen beantwoorden deze vraag bevestigend. Zij verwijzen naar de taak der diplomatie om geschillen door rechtstreeksche onderhandelingen uit den weg te ruimen, naar de tusschenkomst van derden in den vorm van goede diensten of bemiddeling, naar nog andere min of meer vernuftige uitvindingen; bovenal naar de arbitrage. Zij leeren, dat deze vreedzame middelen tot beslechting van geschillen reeds thans tot zekere hoogte den oorlog kunnen afwenden en bovendien voor eene ontwikkeling vatbaar zijn, welke ieder oorlogsgevaar afsnijdt. Het eerste is volkomen waar en door de ervaring bevestigd, het laatste rust daarentegen op dwaling. Wie met name in de arbitrage een panacée ziet, bedriegt zich, zooals nog onlangs door niemand minder dan den beroemden vredes-apostel A.H. Fried rondborstig werd erkendGa naar voetnoot1.. Omvang en strekking van dit artikel gedoogen niet dit hier breedvoerig te betoogenGa naar voetnoot2.. Genoeg, dat de beide vredesconferentiën van 1899 en 1907 de hooggespannen verwachtingen hebben teleurgesteld en er niet in zijn geslaagd de verplichting om alle geschillen aan een scheidsgerecht te onderwerpen zonder voorbehoud te doen aanvaarden. Wel is waar zijn de middelen tot vreedzame oplossing van geschillen aanmerkelijk verbeterd en uitgebreid; wel is met name de aanwending van arbitrage bevorderd en bespoedigd door de oprichting van een min of meer geëncadreerd arbitrage-hof; maar zelfs de hardnekkige pogingen tot samenstelling van eene ware arbitrale rechtbank zijn mislukt en de verplichting om zich zonder uitzondering aan arbitrage te onderwerpen is onvoorwaardelijk van de hand gewezen. | |
[pagina 16]
| |
Dit een en ander is m.i. natuurlijk, ja onvermijdelijk, zoolang de tegenwoordige staten hunne onafhankelijkheid of souvereiniteit behouden en tegelijkertijd hunne geschillen, voor zoover zij tot oorlogen aanleiding geven, slechts zelden rechtsgeschillen zijn, m.a.w. onder dezen of genen rechtsregel vallen. Sommigen gaan daarom zoover, zoowel binnen als buiten ons vaderland, om te ijveren voor eene onderwerping der staten aan een hooger gezag met opoffering hunner souvereiniteit, já zelfs voor een uitrusting van dit hooger gezag met de noodige dwangmiddelen tot uitvoering zijner beslissingen tegen weêrspannige partijen. De kans op verwezenlijking dezer denkbeelden is gelukkig gering: gelukkig omdat het geneesmiddel erger zou zijn dan de kwaal en naar mijne overtuiging een stap achterwaarts zou aanduiden op de baan der ontwikkeling, welke niet leidt tot oplossing der persoonlijkeid in een alomvattende gemeenschap, maar omgekeerd tot steeds sterker individualiseering van het bijzondere. Eene internationale rechtsgemeenschap kan alleen berusten op vrijwillige overeenkomst en vrijwillige uitvoering. Bovendien rijst daarentegen een tweede bezwaar van meer practischen aard. Rechtspraak zonder stellig recht verdient dien naam niet en is alleen veilig in de handen eener hoogere dan aardsche macht. De souvereine staten alleen kunnen het internationaal recht vaststellen, uitbreiden en de rechtspraak daaromtrent aan zelf gekozen rechters opdragen. Voor zoover dit niet geschied is of geschieden kan, blijven zij baas in eigen huis op straf van verlies hunner onafhankelijkheid, zooal niet van hun bestaan. Dit bestaan nu is eene onmisbare levensvoorwaarde der tegenwoordige menschelijke samenleving. Niet door kunstmatige instellingen, indruischend tegen de vereischten der maatschappij, alleen door eene geleidelijke en gezonde ontwikkeling der voorhanden organische kiemen en krachten kan de ware vooruitgang worden bevorderd en verzekerd. | |
IV.Welke slotsom mag uit het voorafgaande getrokken worden? De oorlog is een verschijnsel, eene openbaring van de natuur van den mensch en van de maatschappij in hunne voortschrijdende ontwikkeling, de eeuwige vrede daarentegen een ideaal, ver boven de werkelijkheid verheven en slechts denkbaar aan den eindpaal harer volmaking, waarin de menschheid | |
[pagina 17]
| |
éêne kudde onder éénen herder zal vormen; een ideaal onbereikbaar misschien, maar voortdurend dichter te naderen door opvoeding en veredeling. Ten aanzien van den individu geschiedt dit opvoedingsproces door wetenschap en kunst, moraal en godsdienst; indirect en op den duur komt elke schrede voorwaarts ook der maatschappij ten goede. Ten aanzien der maatschappij geschiedt dit rechtstreeks door het recht d.i. de vorm of regel, waaraan ook on willigen of kwaadwilligen onderworpen zijn. Moraal en godsdienst mogen er naar streven de meerderheid in eene bepaalde maatschappij te doordringen en derhalve het volkspeil te verhoogen, zoolang zij er niet in geslaagd zijn dit verhoogd peil in den vorm van bindend recht vast te stellen, ontbreekt de waarborg voor den vooruitgang van de maatschappij in haar geheel. De wetgeving van elken staat weerspiegelt als het ware het door de maatschappij aldaar bereikt zedelijk peil en handhaaft dit bovendien tegen een ieder, die daarvan zou willen afwijken of daarbeneden dalen. De erkenning en vaststelling van het recht geschiedt binnen den staat door den bevoegden wetgever, ieder voor zijn aandeel en binnen de grenzen zijner bevoegdheid; in het statenverkeer daarentegen, dat geen wetgever kent, door eene van onderen opgebouwde internationale rechtsgemeenschap, welke in gewoonten en verdragen haren wil openbaart en hare vormen stelt. Eerstgenoemd recht heet nationaal recht en omvat verschillende onderdeelen; het laatstgenoemde draagt den naam van internationaal recht en is eveneens vatbaar voor verdeeling. De grens tusschen beide is niet altijd even duidelijk. Bezigt men echter den naam van volkenrecht voor de rechtsbetrekkingen tusschen onderling onafhankelijke of souvereine staten, dan beheerscht blijkbaar het recht der grootere of staten-gemeenschap dat der kleinere of staatsgemeenschap en moet het laatste zich voegen naar het eerste. Voor zoover moraal en godsdienst het zedelijk peil niet slechts in een enkelen staat, maar in meerdere zoo niet in alle verhoogen, zal dit eerlang zijn invloed openbaren in de internationale verhoudingen en weérklank vinden in de bovengenoemde organen van het volkenrecht: gewoonten en verdragen. Hoe meer dit recht voortschrijdt, hoe dieper het wortel schiet, des te meer zullen de oorzaken van den oorlog verdwijnen, het voornemen post vatten en de wil zich openbaren om gerezen geschillen, die dan inderdaad meer en meer rechts- | |
[pagina 18]
| |
geschillen zullen worden, op vreedzame wijze te beslechten; kortom de afschuw van den oorlog zegevieren over lagere driften en motieven. Daar is geen andere weg tot eenen vrede, die waarlijk een weldaad en zegen verdient te heeten, dan die van het recht; alle andere zijn lap- of kunstmiddelen van verdacht allooi, hoe goed ook bedoeld, hoe vernuftig ook bepleit. Erkent men nu bovendien in het recht een product van ethisch gehalte, dan is de ethiek de oorspronkelijke, het recht de afgeleide bron, waaruit de vrede ontspringt. Naarmate de bronwel overvloediger vloeit en krachtiger stuwt, zal het recht vollediger en sneller zich openbaren. Ieder, wie en waar ook, kan daartoe bijdragen. Geen stem zoo zwak, geen daad zoo onbeduidend, of zij kan iets toevoegen aan het zedelijk kapitaal der menschheid, waaruit de vrede geboren wordt en waarop ook eenmaal de tempel van den eeuwigen vrede moet verrijzen. Daarom moeten allen, personen en volken, samenwerken om dit zedelijk kapitaal te vergrooten en vruchtbaar te maken voor de opvoeding en voltooiing van het recht. Dan zal de oorlog zijn taak hebben volbracht, evenals reeds thans slavernij en lijfeigenschap, en stilzwijgend van het wereldtooneel verdwijnen om plaats te maken voor een duurzamen vrede in een wereld vol gerechtigheid. Vrede een ideaal - mits Vrede door Recht. |
|