De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Onze leestafel.Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wijck, Uren met Schopenhauer, een keur van stukken uit zijn werken, vertaald en van een inleiding en aanteekeningen voorzien. (Boeken van Wijsheid en Schoonheid, I) Baarn - Hollandia-drukkerij.Het streven der Hollandia-drukkerij om wat er goeds en schoons is in de geestesstroomingen op wijsgeerig, religieus en aanverwant gebied in beknopten vorm onder het bereik van een groot hedendaagsch publiek te brengen, dat niet in de gelegenheid is, van de oorspronkelijke werken kennis te nemen, vertoont zich in dit boek van zijn beste zijde. Prof. van der Wijck doet den algemeen beschaafden lezer uren met Schopenhauer doorbrengen op een wijze, die dezen zoowel een uitnemend beeld van den wijsgeer, alsook uren van geestelijke verheffing verschaft, zoowel intellectueele als ethische behoeften bevredigt. Niemand trouwens was beter voor die taak berekend. Dat de emeritus-hoogleeraar der wijsbegeerte de essentieele deelen uit Schopenhauer's werk in dit werk zou bijeenbrengen, was a priori te verwachten; een bijzonderen gelukwensch verdient het, dat hij is geslaagd dit boek te maken zoowel tot een doorloopend samenhangend geheel, als tot een boek dat zich tot bladeren in vrije uren leent tevens. Uitstekend is ook de inleiding, die, het woord tot waarheid makend, op heldere en afdoende wijze in de grondvragen der Schopenhauersche philosophie binnenleidt; uitmuntend niet minder het slotwoord, dat, nu dat gebouw voltooid voor onze oogen staat, de zwakke plek aanwijst: Schopenhauer's verwaarloozing of veronachtzaming van het noodzakelijk bestaan van Normen of waardemeters. Ziehier deze gedachte in weinig woorden: ‘Als (gelijk Schopenhauer beweert) de waarde van alle bestaan nul is, waar halen wij dan den maatstaf vandaan, die ons veroorlooft het vonnis van nietigheid te vellen?’ - ‘Vanwaar ons besef van volstrekte waarde, zoo alles, op de keper beschouwd, nietig en onbeteekenend is?’ God - of welken naam men moge geven aan de Oorzaak van alle Dingen - openbaart zich op drieerlei wijs: in de Schepping, in den Geest, en in de Onderscheiding tusschen goed en kwaad. Vandaar de drie takken der wijsbegeerte: de leer der wereld of van het heelal - de metaphysica; de leer van den (menschelijken) geest, van het bewustzijn - de kennistheorie, met logica en psychologie c.a. als hulpwetenschappen; de leer van goed en kwaad, of de theorie der normen of ideeën (in modernen zin) - de ethica. Ook de algemeene behoefte aan onderscheiding tusschen goed en kwaad, zelfs allerminst enkel bij den mensch aanwezig, behoort niet minder dan het bewustzijn zelf tot de wezenlijke eigenschappen die slechts uit de Eerste Oorzaak kunnen zijn voortgekomen en weder tot Deze heen leiden. Dit had Schopenhauer van Kant en wellicht zelfs nog duidelijker als een onafscheidelijk deel van het kosmische systeem van Platoon kunnen leeren kennen. Zijn (negative) waardeering van het bestaande berust op een (on- | |
[pagina 377]
| |
gewilde) aanvaarding van den Norm... en toch overkomt het hem, dat hij dezen zeer onmisbaien toetsteen bij het optrekken van zijn wereldgebouw over het hoofd ziet. Wie zelf geen nieuwe philosophie ontwierp mag hem dit dan zeker niet aanrekenen: hoevelen in zijn en onzen tijd begaan dezelfde vluchtigheidsfout! Prof. Van der Wijck richt trouwens geen woord van verwijt daarover tot hem, doch verzuimde met recht niet, op deze leemte te wijzen. Wat den vorm betreft, slaagde Prof. Van der Wijck's arbeid niet minder voortreffelijk dan ten opzichte van den inhoud. De benijdenswaardige helderheid van zijn krachtig proza blinkt in deze vertaling met inleiding, verbindende aanteekeningen en slot niet minder dan in zijn oorspronkelijk werk. De oorzaak ligt wel in de buitengemeen rijke woordenkeus, die dezen denker onveranderlijk uit tal van synoniemen steeds dat eene weet te doen vinden en kiezen, dat in het gegeven verband het eenig juiste en daardoor treffende en teekenende is. Ter weergave van het kristalklare proza van Schopenhauer was dit lang geen gemakkelijk werk; maar het is zóó goed geslaagd, dat men nergens het vertalen onder de regels bespeurt en deze verdietsching in scherpte, beslistheid en zuiverheid het volkomen evenbeeld van het oorspronkelijke vertoont. Van dit boek kan men naar waarheid getuigen, dat het, onder zoo veilige en bekwame leiding, werkelijk uren van samenzijn met den echten, levenden Schopenhauer-verschaft. V.K. | |
M.C.E. Stakman, Gedachten over den ontwikkelingsgang van het bestaande. - 's Gravenhage, G.A.W. van Straalen.De schrijver heeft getracht in dit boek van 160 blz. een compendium te geven van de geheele kosmogonie volgens 1. de theosophische leeringen, die hij verwerpt, 2. de hypothesen der natuurwetenschap, die hij aanvaardt, 3. de spiritistische leer, die hij belijdt. Reeds uit dezen opzet op zich zelf vloeit voort, dat een critiek op dit boek niet is te geven: vermoedelijk beheerscht niemand, behalve de heer Stakman, deze stof in dien omvang. Op verschillende bladzijden ontmoeten wij beweringen, omtrent welker juistheid meer of minder twijfel rijst, maar de schrijver laat ons geen tijd om licht op te steken: onmiddelijk gaat hij tot een andere, meer bedenkelijke mededeeling over. Hij hoopt, gelijk hij aan het slot zijner voorrede verklaart, anderen door de lectuur van zijn boek tot denken en bestudeeren, nadenken en vergelijken op te wekken - een excuus, dat meer wordt uitgesproken als een auteur zich zelf niet zeker van zijn zaak voelt -; maar deze kaleidoscoop schijnt geen bepaald gemakkelijke leiddraad voor het opzetten eener eigen studie. Aan bronnen voor een na de lectuur van dit boek meer dan ooit noodig eigen onderzoek helpt de auteur ons ook slecht. Zijn belezenheid schijnt minder groot te zijn dan zij schijnt. Te hooi en te gras citeert hij iets uit een of anderen tweede- of derde-hands auteur; zijn geologie bijv. put hij uit Dr. H. Blink (blz. 80); na aanhalingen uit Bulwer's Zanoni (auteur spelt: Sanoni) en een niet nader gedocumenteerde plaats ergens bij Carlyle, beide vermoedelijk uit een boekje van Ralph Waldo Trine overgeschreven (auteur spelt: Thrine) (blz. 104), geldt Victorien Sardou hem als ‘een groot schrijver’ (blz. 129); noemt hij auteurs op een of | |
[pagina 378]
| |
ander gebied, dan is het vaak in den vorm van een allegaartje van namen, gevolgd door de aanwijzing: ‘die hun bevindingen in standaardwerken en in tijdschriften hebben bekend gemaakt’ (blz. 118). Te reageeren tegen de materialistische en atheïstische denkbeelden, waarmede de 19e eeuw is vergiftigd, is het loffelijke doel dat de schrijver zich heeft voorgesteld. Het beste zal zijn, met den dichter, niet te trachten hem den uitslag na te rekenen. V.K. | |
Van Texas naar Florida, reisherinneringen door Hugo de Vries, hoogleeraar aan de universiteit van Amsterdam. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon.Den 10-12 October 1912 is te Houston in Texas op plechtige wijze een nieuwe universiteit geöpend. Aan de uitnoodiging om aan deze plechtigheid deel te nemen en daarbij een tweetal voordrachten te houden, heeft Prof. Hugo De Vries gevolg gegeven en heeft daaraan een reis door de zuidelijke staten der Unie, met name Florida en ook Cuba verbonden. Wat hij daar op plantkundig en landbouwkundig gebied aanschouwd en vernomen heeft, heeft hij van dag tot dag opgeteekend en biedt het thans in een geïllustreerd werk van 400 bladzijden den Nederlandschen lezer aan. Geen wonder dat alzoo door dezen onvermoeiden natuuronderzoeker een schat van wetenswaardigheden op botanisch en agrarisch terrein is bijeenverzameld, een materiaal zoo rijk en belangwekkend, dat het ondoenlijk is, daaruit in kort bestek een keuze te doen. De Alabama-rivier, dennebosschen en savanna's, cactussen zonder doorns, Nieuw Orleans en de Mississippi, de grondgesteldheid van Texas, San Antonio en San Marcos, phosphaat-groeven, wegzinkende gronden, de waterhyacint in de St. Johnsrivier, de cultuur van sinaasappelen, kamfer, katoen en andere producten, landontginning bij Palatka en Ocala, Palm Beach, de Key's en de Koraalriffen, zijn enkele van de vele onderwerpen waarop hier verrassend nieuw licht wordt geworpen. Aan het slot wordt een technische merkwaardigheid beschreven, de spoorweg over de koraalriffen naar de Zuidpunt van Florida, Key West, vanwaar men naar Cuba oversteekt. Deze spoorweg ligt op een reeks van zeer lange en zeer smalle eilanden, die aanvankelijk door korte dijken en bruggen, na het midden der lijn echter door geweldige viaducten van gewapend beton aan elkaar worden verbonden. Onder groote moeilijkheden is het werk in den tijd tusschen April 1905 en 21 Januari 1912 voltooid. Met groote belangstelling volgt men in zijne onopgesmukt zakelijke, maar juist daardoor boeiende beschrijving Prof. De Vries op zijn reis. V.K. | |
Neêrlands onafhankelijkheid hersteld, door Dr. R.J. Callenbach. Nijkerk, Callenbach. 3e, 4e, 5e en 6e Aflevering.Wij doorloopen hierin vooreerst de nadagen van Koning Lodewijks bestuur, diens steeds moeielijker verhouding tot den machtigen broeder en het verlies onzer zelfstandigheid in Juni 1810. De Fransche overheersching heeft voor ons land eene goede zijde gehad, men heeft wat korter en bondiger leeren werken dan hier gebruikelijk was; | |
[pagina 379]
| |
maar dat het tijdperk veel lijden en ontbering op allerlei gebied medebracht, stelt de auteur in het volle licht; het bezoek des keizers aan ons land bracht eene kortstondige bekoring mede, die spoedig verdween, maar het ijzeren juk bleef men gevoelen, het meest nog na 1812. Maar dat jaar had geleerd dat Napoleon niet onoverwinnelijk was, en met den sterkeren druk op de bevolking ontstond eene geheime hoop op bevrijding. Vrij uitvoerig worden nu besproken de gebrekkig voorbereide, ondoelmatig geleide pogingen in het voorjaar van 1813 om het Fransche gezag omver te werpen met krijgsraadvonnissen en executien in hun gevolg; deze volksbewegingen hadden geen rechtstreeksche uitwerking, maar onder haar invloed verdwenen de oude leuzen van Keezen en Oranjeklanten, men kwam tot éénheid in de toekomstwenschen en leerde inzien dat men eensgezind zich scharen moest om den vertegenwoordiger van ons aloude stamhuis. De invloed van Nederlandsche letterkundigen als Bilderdijk, Helmers en Loots wordt niet vergeten, terwijl aan het bekende spotdicht van v. Marle eene plaats wordt ingeruimd. Het aandeel der jongere Oranjevorsten en der nog zoo energieke Prinses Frederika Sophia Wilhelmina (echtgenoote van Willem V) aan de politiek en aan gebeurtenissen op verwijderde oorlogstooneelen wordt niet vergeten; terwijl de Erfprins (later koning Willem I) na vele teleurstellingen en mislukte pogingen ter verbetering van den toestand van ons land, in Engeland zijn tijd afwacht, bereiden de groote mannen van 1813, G.K. van Hogendorp, A.R. Falk en anderen door ernstige studie en overweging de afdoende omwenteling voor. Als kleine onjuistheden, die tot de strekking van het werk niets afdoen, wijzen wij op bladz. 140 waar het dorp Rijzenburg genoemd wordt, terwijl Rijsbergen bedoeld is, en op bladz. 181 waar ten onrechte Bernadotte als zwager van Napoleon vermeld wordt; Bernadotte en Joseph Bonaparte waren gehuwd met de gezusters Clary. B. | |
Elise Soer, Tot Hoogen Prijs. Veen's Gele Bibliotheek.Dit verhaal uit den Napoleontischen tijd is een goede bekende der lezers van ‘Onze Eeuw’, waarin het voor eenige maanden verscheen. De schrijfster heeft uit brieven, die haar ten dienste stonden, de novelle van twee Amsterdamsche patricierdochters uit 1811-1812 opgebouwd, waarvan de eene in haar jeugdige onschuld de betoovering van Napoleon's persoonlijkheid ondergaat, de andere verloofd is met een Hollandsch officier, die in het groote leger naar Moskou meetrekt en niet terugkeert. De achtergrond wordt natuurlijk gevormd door den grooten imperator en zijn omgeving. Diens bezoek aan Holland, 1811, vormt de inleiding; Hijzelf treedt dan bij zijn intocht in Amsterdam en bij het bal in Felix Meritis aldaar ten tooneele; de tocht naar Rusland, met de audiëntie van den Gouverneur-Generaal D. van Hogendorp te Bieniczka als middenpunt, vormt het besluit van dit kader, dat natuurlijk in tegenstelling tot de eigenlijke novelle schetsmatig is gehouden. Met niet geringen tact heeft de bekwame schrijfster het centrale motief der zeden en toestanden onder het Amsterdamsche patriciaat van den Napoleontischen tijd met den achtergrond van wereldhistorische beteekenis tot een harmonische compositie verwerkt. | |
[pagina 380]
| |
Bijzonder goed is haar teekening van de groote figuur van Napoleon geslaagd: uit een reeks van meest historisch gedocumenteerde, soms ook uit den aard zijner persoonlijkheid afgeleide trekjes opgebouwd, staat deze heldenfiguur in volle levenswaarheid voor ons. Een enkele terloops gemaakte opmerking verdient aangeteekend te worden: ‘Wanneer Napoleon I en Lapouge (de stichter der anthroposociologie) tijdgenooten waren geweest, zouden zij elkander op menig punt hebben begrepen.’ De diepe beteekenis dezer gedachte zal door elk, die van beiden studie heeft gemaakt, worden erkend. J. Sp. | |
Schaduw van Macht, door Paul Bertram. Holl. Bewerking door E.F. Laan. - Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar's Uitg. Mij.Een boek, dat zich wel laat lezen, al zullen onze archieven over vele dingen, hier vermeld, geen licht laten schijnen. Schr. heeft, als zoo menig buitenlander, zich trachten in te werken in onze historie, wat hem af en toe vrij goed is gelukt; maar de phantazie speelt hem parten. De eenvoudige waarheid kijkt wantrouwend naar hare opgedirkte zuster, die den held van het verhaal tot ongelooflijke dingen in staat stelt. Arme waarheid! Zij is niet mooi genoeg, vinden velen; het is haar lot, miskend te worden. Doch ik wil auteur geen onrecht doen. De geest der toenmalige dagen is meestal juist geteekend. Blinde geloofsijver, vervolgingswaanzin zouden wij tegenwoordig zeggen, verteerden Catholieken en Protestanten. De voormalige onderdrukte, greep, overwinnaar geworden, maar al te vaak naar dezelfde wapens, die kort te voren door hem vervloekt werden. Al de staatsmanswijsheid van Oranje en van die hem begrepen, was noodig om ijveraars als Hembyze, Dathenus c.s. binnen de perken te houden. Dan werd de verdraagzame voor lauw uitgekreten; ja, ‘dat hij om God noch religie gaf, dat hij van Staat en nut zijn afgod had gemaakt’Ga naar voetnoot1.. Een zoo fel bewogen tijd als die der 16de eeuw doet historici en romanschrijvers telkens weer naar de pen grijpen. Het moet al een nagenoeg van talent geheel ontbloot man zijn, onder de laatsten, als hij onze aandacht niet weet te boeien, wanneer hij uit den overvloed van feiten, hoe bekend ook, eenige scherp naar voren brengt, er het voetlicht vol op laat vallen, en daarenboven een held teekent als don Jaïme de Jonquera, graaf van Abenojar, graaf van Avensdorp en Sorgh. Aan de twee laatste namen herkent de lezer onmiddellijk den man van gemengd bloed: Half Spaansch, half Hollandsch. Ook de dochter van Geertruidenbergs burgemeester en hare nicht behooren tot hetzelfde type. In zulke dingen vindt schr. niets onwaarschijnlijks, eigenlijk gezegd moet die afkomst veel zonderlings redden. Op den vorm van het verhaal heb ik veel tegen. Uit een dagboek, bij toeval ontdekt, iets dat aan Walter Scott herinnert, put auteur zijn geschiedenis. Geheele gesprekken, natuurlijk na data opgeschreven, philosophische beschouwingen, plannen, voornemens van allerlei aard, geheime en openlijke gebeurtenissen... wat niet al is in dit dagboek te vinden, waarvan zoodoende niet veel meer dan de naam overblijft. Welke man van wapenen, in het drukke krijgsmansleven van dien tijd, omringd van vele gevaren, nu hier dan daar, zou in zijn ‘otia’ lust en tijd hebben gevonden | |
[pagina 381]
| |
voor zulk uitvoerig geschrijf? Als hij een liefhebber van de pen was, had hij met korte aanteekeningen moeten volstaan. Ik voor mij vind het om vele rake, geestige gezegden, schoone vergelijkingen, schilderachtige beschrijvingen bepaald jammer, dat auteur dien dagboekvorm koos. Sterk romantisch als het voorwoord is ook de inhoud dezer 326 meestal vlot vertaalde bladzijden. Menigeen zal ademloos naar het einde jagen, vooral om te weten hoe het afliep met de mooie, statige Marion de Breholles; tot aan de laatste pagina zal hij in spanning zijn. Moge het einde anderen meer dan mij voldoen. En toch, het ontbreekt auteur niet aan handigheid; zelfs waar hij de griezeligste dingen vermeldt, aan Spaanschen zoowel als aan Hollandschen kant bedreven. Maar leven don Jaïme, doña Isabel, doña Marion wel geheel voor ons? Hebben zij niet iets gemaakts, trots den dagboekvorm? Men kon veel tegelijk zijn in de 16de eeuw; wij denken aan een Marnix van St. Aldegonde, den krijgsman-dichter-geleerde, maar een vrouw tot de zijne maken tegen haar zin, iemand met een dolk de oogen blinden, en dan zinnen schrijven als de volgende: p. 304. ‘Het menschelijk leven schreeuwt om geloof; zoo kort en onvolmaakt is het. De een na den ander gaat naar zijn graf met een hart dat nog warm is en met onbevredigde verlangens, zonder dat zijn zonde is verzoend en aan zijn aanspraken is voldaan. Hoeveel verdriet en smart, hoeveel hartstochtelijke wanhopige inspanning is er met hen verdwenen zonder vrucht te dragen in deze wereld! Met hoevelen is dat de eeuwen door het geval geweest? Hoe weinig is daarvan bekend en de graven zijn vol geheimen. Zal dat alles werkelijk vergeefsch zijn geweest? Zal de ziel met het lichaam in de aarde worden gelegd en haar een nog geringer lot beschoren zijn? Zelfs in het vleesch is er geen dood, maar slechts overgang, en de bloemen op het kerkhof bloeien helder op uit ons verval. Overal is er een voleindiging en na den dood leven. Zal dan alleen onze ziel onvertroost sterven, terwijl de boodschap nog maar half is gespeld en haar zin niet gepeild is? Zal de rede schameler worden behandeld dan de stof? Waarlijk, het zou dan de moeite niet zijn geweest om haar uit den bajert op te roepen; want dezelfde wet heerscht over alles, en wat aan het geringere wordt verleend kan niet aan het meerdere worden ontzegd. De Groote Oorzaak moet rechtvaardig zijn. Zij moet geest zijn en geen blinde kracht...’ Diep gedacht en treffend gezegd, niet waar? Maar voor een don Jaïme... c'est bien fort. Paulus schrijft: ‘Ik vind twee menschen in mij.’ Don Jaïme de Jorquera herbergt er verscheidenen, die de grootste tegenstellingen opleveren. Dat de schrijver ons dit geheel aannemelijk gemaakt heeft, wil ik niet beweren. Zou schr. toch niet beter hebben gedaan de archieven na te zoeken, ‘niet van elke stad in Holland, waarvan de geschiedenis niet blijkbaar streed met de gebeurtenissen in het handschrift te boek gesteld,’ p. 3, maar in 't bijzonder van Geertruidenberg en Gouda? Een historische roman eischt tegenwoordig meer dan handigheid en phantazie; hij wil diepgaande studie en strengen arbeid. Geschiedkundige romans als deze van P. Bertram, hoeveel lezers zij mogen trekken, voeren ons een stap terug, naar een tijdperk in de litteratuur, dat best afgesloten kon blijven. E.S. |