De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Lente.Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 330]
| |
een traan, zonder een blik voor de graven van vrienden en magen rond zich, om alleen te denken aan haar eigen triest bestaan, dat naar zijn endje spoedde... Maar dan kwam de Lente, en de Zon, en de Blauwe Lucht, en de Vogelen... En alles tooverde blijheid en geluk rond haar en ook glimlachjes op haar herlevend gelaat. Haar hart verruimde, haar blikken verteederden, en in een machtig gevoel van liefde omvatte zij thans alles: hare bekenden, hare woonst, het land.... Het land!... Dat waren niet die akkers met wiegend koorn, noch de boekweitvelden, noch de vlasstukken, waar zij de boeren in de herberg met zoo'n innige vereering en als met devotie hoorde over spreken. Het land was voor haar alles waar haar oog overheen scheerde, wanneer zij uit het raam keek: velden, weiden, bosschen. Dat was háre liefde voor het land, heel verschillend van de devote vereering der boeren. Zij toch zagen er niets dan de kansen van om hun eenige goudstukken op te brengen, de stoffelijke weerde, het materiëele voordeel. Zij echter liefde alleen die weelderige akkers om hun streelend groen en heerlijk vertoog, - die dichte bosschen om hun veel hars- en wierookgeuren, die helle zon om heur rijk en vrijelijk omwentelen in het blauwe geluchte,... Thans meer dan ooit was de Lente haar welkom. De voorbije winter was haar ook dubbel droef en hatelijk geweest, nu, om het sterven van ‘moeder’... Doch de zonne was blijgeestig haar raam komen inkijken en had met gulden gloed haar kamer doortinteld. Meteen was de rouwsluier van haar bestaan genomen en schreed zij voort in een roes van nieuw geluk en heropgewekte levenslust. Zij moest naar buiten. De velden wenkten haar met duizend groen-fluweelen oogen die zacht-zijig neereblikten in haar hart, de landbloemekens beurden verwachtingsvol de nietige kopjes tot haar bij iederen verschen morgenstond en negen bij de zwart-aanvendelende avondschemering ontmoedigd neer; de bosschen weerklonken van de helle roepstemmen die haar noodden tot gast, tot speelgenoote op het donzige mos... En zij ondernam menigmaal, steeds alleen, lange wandelingen door de verkwikkende natuur, waar de jonge Lente als een weelderige Zee deugdelijk in te tooveren zat. En zij zag het noeste zwoegen der boeren op het veld, met volle krachten werkend aan het omspitten, ploegen en delven | |
[pagina 331]
| |
der aarde, die zij daarna het zaad in den schoot wierpen en het er in begroeven, om in stilte en eenzaamheid het wonder der vruchtbaarheid te laten voltrekken. Maar niets deerde die lieden om hun slaven en wroeten; een lach van genoegen zweefde hun over 't bruine gezicht, en hoopvolle vreugde glom uit de vele groeven en rimpels. Zoo was het al blijheid en geluk met de nieuwe lente!
Leentje was opgetogen, eindelijk weer eens het huis uit te kunnen. Dagen lang hadden zij nu in den kuisch en den ‘krot’ gezeten, want het is de gewoonte dat met Paschen de woningen t' onderste-boven gereinigd worden: de muren witten of herbehangen, de deuren en vensters een nieuw laagje verf geven, opdat alles als met een breed-open gelaat van blije feeststemming den grooten dag, den grootsten van het jaar, ontvange. Ook de personen zelve denken aan hun opschik; men ziet de oude zomerkleederen na, die met Paschen hun eerste verschijning wagen, of doet zich voor de gelegenheid een nieuw kostuum vervaardigen: op hun ‘paaschbeste’! want Paschen móet een zomer-dag zijn; dien Hoogdag beeldt men zich alleen voor met een verblindend goud van jeugdig zonnelicht. Het andere brengt bittere ontstemming en droeve misrekening mee... Zoo hebben de huishoudsters de dagen rond Paschen ruim hun handen vol. Met behulp der oude Liete had Leentje daar algauw orde in geschaft, wijl de ‘jongens’, Bruun en Lowie, het witten van stalling en schuur en voorgevel, alsook het verven van het houtwerk, op zich namen. Alles was gereed in het ‘Huis van Commerce’ tegen de komst van den grooten dag; nu kon zij gerust weer een vrij luchtje gaan scheppen. De ‘jongens’, die wisten welken lust zij daarin vond, hortten er haar dan ook veeleer in aan, dan om die uithuizigheid te pruilen... Na den noen eerst ging zij. Zij zou langs het dorp rondgaan, met de gelegenheid eens haar hoofd in de kerk steken om een Onze-Vader te bidden vóór het Hoveken; want het was heden Witte-Donderdag. Niets zoo weemoedigs dan de laatste dagen der Goede Week op den buiten. De stilte, die anders over plein en | |
[pagina 332]
| |
wegen drukt, schijnt nog verdubbeld door het zwijgen der kerkklokken, die anders nog van tijd tot tijd eenige levendige klanken die vrede-lucht laten door-zinderen. Alles schijnt thans ingetogen, in diepe ontroering om het groote Drama dat over zoovele eeuwen op die dagen rond en op Golgotha werd afgehaspeld, en wiens geheugenis nog immer het diepste medelijden wekt voor den Man der Smarte, den rechtveerdigen en onschuldigen Martelaar, wier groote ziel overliep van onendige goedheid en wiens zwakheid en onderwerping nog beter tegen het vloekbare egoïsme en de helsche wreedheid zijner beulen afsteken!... Het ‘Hoveken’ was eene gewone stelling, vijf, zes traptreden hoog met een altaar en tabernakel, die denken deden aan eene inderhaast-opgeslagen veldkapel. Rondom had men eenige palmboompjes en allerlei bloemen geschikt, die men uit de pastorij en van gewillige geloovigen voor een tijdje hierheen had gebracht. Het tabernakel stond open en de gulden monstrans ter aanbidding uitgesteld, midden een schatering van talrijke keersen. Leentje onderging een geweldigen indruk in die eenvoudige dorpskerk, die zoo heel afstak bij het licht en het leven daar buiten!... Als in stille droefenis hing eene kleine donkerte rond de tempel-kuip, door het licht dat door de gekleurde ramen werd weerhouden en geteemsd. De purperen sluiers, die de kruisbeelden omhulden, leken in die somberheid zwarte rouwfloersen... En stille... In den schijn der flakkerende keersen, vóór het ‘Hoveken’, zaten eenige gemantelde schaduwen van devote vrouwen, die geruchteloos hun grooten rozenkrans afbeierden. Men hoorde nog nu en dan den sleepgang van oude lieden, die in de zijbeuken den kruisweg gingen; alle geruchtjes, hoe klein ook, het verschuiven van voeten, een koud, droog kuchje, het optrekken van een snuif, klonk wijd als een herrie in die kerkstilte... Leentje kon er niet lang blijven; zij voelde zich week worden en vreesde er-door hare gelukkige stemming voor het overige van den dag te schenden. Zij ging ras heen... Buiten trof haar dan weer het helle licht en de open dag die weldra het trieste lijdens-zicht der kerk uit haren geest verdreven... Zij lachte stil om de uitgelatenheid der scholieren, die allen eerbied voor het plechtige van het tijdstip vergaten om alleen | |
[pagina 333]
| |
te denken aan het genotvolle dat hen zelven trof door een paar weken verlof. En luid lieten hun jeugdige kelen over het groen-begrasde dorpplein, wijl zij hun boeken en schoolgerief, stevig tusschen koorden gebonden, boven het hoofd zwierden, het oude, gekke deuntje klinken: ‘'t Is Vakanse
Emerance
En petit, quater-vijn...’
Door de open portaaldeur van een herberg joelden haar ook de dronken-razige stemmen van in verlof gekomen soldaten tegen, wijl zij zwaar-helmend op den vloer rondsprongen. ‘.... Terwijl die arme schachten
‘Aan 't patater-jassen zijn...
‘Vergeten wij toch niet
‘Onze droevige da-a-gen,
‘En roepen wij allen gelijk:
‘Vivan de liberteit!
En in de verte schalde haar nog eens den roep van een hunner achterna, die als in commando tegen zijne makkers riep: La classe numérotez-vous!
Langs kronkelende wegeltjes liep zij het volle veld in, buiten den kring der huizen. Zij wou zich een poos vermeien in het groote bosch, dat over lange akkerstukken haar tegendonkerde.... Zij liet zich dicht bij de breede baan op 't donzige mos nederzakken. Rond haar was het een verrukkelijke rijkdom van al nieuwe, versche tinten. Al groen, al groen, maar zoo ooge-streelend in zijn verscheidenheid: het donkere fluweel der koepeling van de dooreen-werrelende sparrekruinen boven haar hoofd, met de uitbleekende botten als zoo vele hoog-lekkende keerslichtjes op lange kandelaar-armen; de diep-goudene weelde van de eikenkronen, op den boschrand; en aldoor de stammen heen, het gestadige beweeg der golven-groene stukken schietrogge... En beneen, het donkere mos, en het grijze gras, hier versomberend in schaduw, daar hooge op-glanzend onder de breede vegen zonnelicht, die 't bosch binnen-zeefden met heldere macht gelijk langs honderde breed-opengezette verwachtings-gretige ramen... Het boschkruid bloeide geurig in zijn verstreuvelde perken. De dennenstammen kraakten droog en kort, als pijn-gilletjes | |
[pagina 334]
| |
van de takken die zich wrongen en weerden tot meerderen groei... Alles sprak van een nieuw leven, van herwording tot een versch geluk. De droge bladeren die zij hoorde onder-hoop verruttelen door het wind-adempje, - de eensch-gapende mondingen der verlaten konijnpijpen, - de opengespitte kuilen der fretjachten, die ongedolven kindergraven leken, dat alles sprak nog wel van barre wintergeweerte en droeve doodschheid. Maar de dagen van den akeligen rouw waren om, de nare zwarte gewaden werden afgeworpen en met stillen overgang doste Natuur zich in haar hel-kleurig feestgewaad... Geen treuren meer, geen hoogtij meer voor enkelen, maar een algemeene dischtafel opgericht en elkendeen ten zoeten festijne genood, aan het Maal van Leven en Lieven... Geheeld was de wonde, die 't vergaan van vroeger schoonheid sloeg; een lente joelde uit geurende kruid, en bloeiende bloemen, en zingende vogelkelen. De hooge beuken, op den zoom van den landweg, waren gesnoeid, gekapt en gekorven, schreiden droef om hun verminking toen ze arm en bloot stonden; maar thans druilde niet langer weemoed uit hun levens-volle wuivende kruin, en de witte wondplekken, die de snoeiing hun liet op het donker-groene van hun stam, leken thans veeleer blij-lichtende lachjes het nieuwe Leven ter eere... Leentje voelde zich rijk en vorstin op haar zate van mos; zij lag thans lang uit-gestrekt op het zachte gras. Haar eenvoudig boerenkleedje, dat haar anders heimelijk wel eens tegenstak, leek haar het kostelijkste gewaad, gedopt en gekleurd in den hoogen gloed der zonne, het gewaad van Geluk en Blijheid. En door de froezeling der dennenkruinen heen zag zij de zuiver-blauwe lucht, en 't leek het heerlijkste kantwerk gewrocht op een lazuren fond... Dommel-gonzend kwam een mos-bij een wijle langs haar ooren zoemen; een linksch gebaar joeg ze verre weg met schichtige zwenkingen... Een vlinder, vroeg ontpopt, heerlijk als een losgewrochte bloem, fladderde over 't pijlige gras; hij zette zich neer op de kleine belletjes der bloeisel-bloemen van een bermstruik, vloog aanstonds als ontgoocheld en teleurgesteld voort... Een wijle had het meisje een heftig begeren naar dat teer-gele vleugel-gewaad, met een breeden zwart-floersen zoom. Maar 't bedacht haar eigen levensgenot, haar | |
[pagina 335]
| |
eigen geern-volle baden in de bottige heerlijkheid der Natuur, en bleef rustig liggen door-soezen, op 't smoezelig gers. Tot een klotsige trappeling van vele pooten haar verschrikt deed oprijzen... Het was eene kudde bokken en geiten, een tiental, die door een jong, veertienjarig meisje ter grazing werden gedreven. - Juto, Blesse... Aree, Lowie... Pluto, hier!... Haar klein, jeugdig stemmetje schril-klankte in den eenzamen landweg. Zoo'n lange, lange maanden hadden de dieren om de ruwe wintertij in het enge, vunzige hok opgesloten gezeten, waar het meisje hen tweemaal daags voederen ging. Thans was de Lente gekomen, en meisje en dieren mochten naar buiten. Van middag had zij hen met blijde kreetjes losgemaakt en uit de nauwe staldeur gedreven. De dieren zompelden door het drassige van den messingGa naar voetnoot1. het voorhofje over, den landweg op... naar 't bosch. Zij buitelden als verjongd en hér-krachtig over de durre baan, door de ingereden wagenslagen, langs de hardgetrapte greinpaadjes. Het schrale, spichtige gras, dat kleintjes oppijlde op den weg, met het goud-knoppige van eenige boterbloemjes, verlokte telkens de dieren. Maar nog gerde hun gulzige, begerige muil niet open, of 't meisje kreet-hitste hen voort: - Aree, Pluto... Ju Miete... Ga-je Bert?... Ze moesten verder waar de donkere groezeling somberde van het diepe woud. Leentje zag de dieren wild een jeugdig sparreboschje binnenwippen en met vratig-grage muil langsheen de teere stammen gaan. Toen kwam iets driftigs, iets gejaagds in 's meisjes doening om hen van die schenderij te verwijderen: dát immers had vader haar bizonder opgelegd, dat zij de jonge sparrekens niet mochten pellen.... 't Kon een gansche boel onhebbelijkheden medebrengen met de eigenaars.... De doornachtige twijgjes haakten in haar schamel kleedje; zij bogen voor haar lijfje weg, dreigden in hun herplooien in haar gezicht te zweepen en te striemen. 't Nijdigde nog meer haar bitsheid op, en met een mispelaren tak sloeg zij ongenadig op de geiten neer, dat ze opgejaagd, met wip-sprongen het boschje uit-ijlden. - Ksss... Ksss... | |
[pagina 336]
| |
In het hooge dennenwoud joeg 't meisje de dieren nu zelf binnen en liet ze nu vrijelijk betijen... In'n hoopje gedrumd, graasden de geiten, nek-gebogen, met gewillige tanden het droge boschgras af, met telkens het klein gerucht van hun afschaarden, het malende kauwen en het klokkende slikken... Traag verkropen hun winter-magere lijven in den bonten klomp van hun grijze, zwarte en muize-grauwe vachten... Een heele spanne tijds keek Leentje nu die grazende kudde na, en het meisje, dat neerstig op den woudzoom te breien zat... Eindelijk stond zij op, met een zucht; zij schudde haar pover kleedje in de plooitjes, schudde medeen het geheele genot van haar zoete siësta van zich. Zij nam nog een droog sparrenaaldje in den mond, dat zij, al huiswaarts kuierend langs de binnenwegels, kauwde tot deeg. En het leek haar nu of zij, in dat leempje, de heele weelde en den vollen geur van 't woud met zich had meegenomen... |