| |
| |
| |
Verzen.
Willem de Mérode.
In den vreemde.
De zuidewind is zoel, zijn lauwe ademtochten
Benauwen mijn ontroerd, verlangst-verteerd gemoed.
De frissche vruchten, die mijn lippen lavend vochten,
Verkoelen niet den brand, die in mijn harte woedt.
Dit land is schooner dan mijn hevigste begeeren:
De looverhooven, blank van blijde bloemenpracht,
De smettelooze lucht, waar wolk en wensch verteeren,
De bij-begonsde wei, die sluimerzieken wacht.
Doch, als de middag rust en de avond kalm gaat komen,
De lucht doorschijnend is, een lamp-belichte ruit,
Hoor ik uw stem, o zee; ontwakend uit mijn droomen,
Volg ik uw ruischingen, als 't roepen van een bruid.
En aan uw strand geknield, van uwen wind omvlogen
Buig ik mijn bonzend hoofd in 't vochte zilte zand,
En wéét dit land een wee, en heet zijn schoon een logen,
En schrei naar u, mijn koud armzalig vaderland.
| |
| |
| |
Jacob.
(sprekende tot Rahel.)
Uw vader ging ter rust, zijn norschen toorn verslapen;
Uw broeders strekten reeds hun arbeidsmoede leên;
De herderen te veld behoên huns heeren schapen,
En Lea waakt bij 't kroost, dat sluimert om haar heen.
Kom met mij naar dat hek en vlij u naast mij neder.
De lucht is honingzoet van hooi en bloemengeur.
Mij is zoo vreemd te moe, als moest dees avond weder
Ik schreiend zwerven gaan van moeders dichte deur.
Zie, hoe de zonne zinkt, terwijl de maan, al rijzend,
Haar koel en kalmend licht mild naar beneden stort.
De wijde wildernis, hier teederlijk vergrijzend,
Ligt, daar, een lammervacht, die witgewasschen wordt.
Zoo was die avond ook: met spranken goud bespikkeld,
Lag moeders tent voor 't groen van 't duisterende bosch.
De dunne rookspiraal, in hooger lucht ontwikkeld,
Werd, tegen 't donkeren, van 't laatste zonlicht ros.
Ik wist, hoe vader nu, vermoeid en zat van zuchten,
Zijn blinde oogen hief naar 't zware tentgordijn,
Dat opging, nu de maagd, voorgaande met den luchter,
Mijn moeder kondigde met geur'gen avondwijn.
Hij brak de bolle brood, door moeder hem geboden,
En gaf zich zelf en haar, mijn broeder en gespeel;
Toen was 't ontzachlijk stil, want elk dacht aan de ontvloden
Bedrieger, die, ach wáár, kloeg om het oovrig deel.
Ik lag languit in 't gras te staren, hoe der kimme
Ontreze', alleen als ik, de maan den nacht inging.
Toen stónd ik in het licht, dat als een zilvrig glimmen
In windbewogen wei langs alle halmen hing.
| |
| |
De nacht werd hoog en klaar, daar was geen kwaad of vreeze,
Alleen mijn hart was bang en bevend als een riet.
Het land lag wijd en stil; verlaten als een weeze
Ging daar de eerste klank van 't stokkend herderslied.
De angst krampte in mijn keel, o God, hoe zou ik zingen,
Daar uit mijn stemgeluid de vreeze als een hoon
Mij aanriep? o mijn God, door mijn herinneringen
Geteisterd, riep ik naar uw stillen hemelwoon.
Toen look de slaap mijn oog, als ik op een der keien
Mijn kloppend voorhoofd koelde, liggend in gebed.
Gods englen kwamen mij den dauwen deken spreien,
En ieder loech mij aan, gezeten rond mijn bed.
Daar daalde een leer naast mij van uit des hemels throone,
En elke sport en speil was vlietende van glans,
Wanneer de voet er woog van 's Heeren heilge zonen,
Die, naast mij neergedaald, weer klommen tot den trans.
En dieper in den droom ruischte in verrukte ooren
De nooit van mij gehoorde en toch herkende stem
Van God, belovende àl 's levens toebehooren,
Een reizen in Zijn rust en wederkeer met Hem.
In vroegen dag ontwaakt, zette ik den steen ten ende.
Ik zuiverde 't graniet met mijn doornet gewaad,
En zalfde hem, ten dank, met olie, in ellende,
Voor grooter ongeval, mijn wonden voet ontspaard.
En 'k sprak: zoo Gij mijn brood gezegend, wis zult maken,
Mijn dorsten immer houdt een frisschen dronk gereed,
Mijn naaktheid schutten zult voor koude en hettig blaken,
Zal ik u dienen God, die vaders Heere heet.
| |
| |
Hoe dikwijls rees de dag, hoe vaak voelde ik zijn zwoelte,
Voor ik de heemen vond van 't matriaal geslacht,
Toen, weder zonk het licht, weer waaide de avondkoelte,
Ik bij de bron geknield, mijn reize overdacht.
Daar, langs het smalle pad, zich kronklend naar de hutten,
Van ooi en ram omringd, een lammeke in der arm,
Kwaamt gij om voor uw vee den avonddrank te putten.
Toen kuste ik uw gewaad en snikte in uwen arm.
Gij leiddet mij geroerd uw vaders woning binnen.
Uw ingewand ontstak zich om mijn ongeval.
Wat kan ìk, Rahel, dan mij dagelijks bezinnen
Hoe ik u minnend dank, en dankend minnen zal?
Uw vader, die mij haat, zal ú mij nooit ontrukken.
Een vader láát de vrouw, maar nooit haar liefste los,
Op 't komend scheerdersfeest, God zal 't mij doen gelukken,
Vlucht ik met u en 't al naar Hebrons eikenbosch.
Dáár, in die diepe schâuw, ontsluimert elk verlangen,
Daar, vorst van 't herdersvolk en 't vaderlijke goed,
Geef ik u immer rust, die, van mijn arm omvangen,
U aan den diepen vrêe van nu herdenken doet.
| |
| |
| |
Mozes.
(Van Nebo het beloofde land overziende.)
Hoe geeft Gij, eer ik sterve,
En tot mijn oorsprong keer,
Mij meer aan mijn begeer:
Eén oogwenk heel uw erve.
Ik kloeg, in dringend bidden:
En strijden in hun midden.
Laat mij nog luttel jaren
Der stil gezeten scharen.
Doch Gij: staak 't ijdel smeeken,
In toren, dwaas ontsteken.
Van Kanaans steile grens,
Geeft Gij mij dús mijn wensch:
Dies vouw ik mijne handen
Ontgordel mij zijn banden.
Hier, tusschen volk en erfdeel,
Wáár nog mijn wensch naar strekk',
Maak mij dit hoog vertrek
Tot eenen stillen sterf-peel.
Vervullend de aardsche bede,
Hoor ook der ziele zucht:
Voer me als met arendsvlucht
Op naar uw hemelsch eden.
|
|