| |
| |
| |
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
VII.
- 't Is wat te zeggen, meende de pastor, voor een man van mijn jaren en van mijn gewicht, alzoo door 't heetste van den dag onder Gods zonne te loopen!
't Was tegen den middag, toen hij, met den hoed in de hand en den zakdoek in de andere, over het steenen gaanpad naar de poorte der pastorie trad. Van hier uit ging zijn verlangen naar de opene voordeur van het huis, waar de frischheid en de koelte hem wachtte.
Op het voorhof, waar de groote palmtronken en lauriers den weg belommerden, voelde hij het reeds als eene verademing. Maar in de gang, waar de koele lucht vrij van de voordeur tot de achterdeur dwars door 't huis tochtte, streelde het windeke over zijn wezen. Hij was bezweet over heel het lijf en zijn hoofd gloeide als een vuur. Hij ontknoopte den singel en de bovenste knopjes van zijn kleed en dacht na hoe zich het best en 't gauwst te verfrisschen.
- Water! Colete, water! veel water, ik verga van de hitte en van de dorst!
Aan degelijke inrichting zooals waschplaats en baden, had de pastor nooit veel belang gehecht; de noodwendigheid aan zooiets deed zich maar uiterst zelden voor en dadelijk was 't weer vergeten of uitgesteld en nagelaten om moeite en kosten te ontgaan. Eene waschinrichting boven op zijn slaapkamer had Colete hem zelfs ontwend en afgeleerd; - het was veel gemakkelijker voor haar als hij zich beneden waschte aan den pompsteen in de keuken, dan moest er geen water boven gesleurd worden en werd er niet gemorsd op de kamers!
De roep van den pastor bleef zonder gevolg en daarmede stond hij nu te dubben tusschen vrees en begeerte: ofwel de meid te gaan storen in de keuken op 't ongelegenste uur van
| |
| |
en dag - als de pompsteen voorzeker bezet was met keukengerief, ofwel te verzaken aan 't verwachte genot van 't koele water....
In de keuken voelde de pastor zich altijd op vreemd terrein en daar waagde hij zich zelden zonder dringende redenen, tenzij 's avonds of bij slecht weer als er geen vuur was in de studeerplaats en de meid er op gesteld scheen gezelschap te krijgen en wat te kouten. Dan had hij daar zijn vaste plaats en rookte er een pijp in den rieten zetel nevens de kookkachel. Hij zou 't nu maar laten, - 't zweet zou van zelfs wel indrogen. Maar Colete kwam daar juist aangestapt, met een wezen dat nog rooder gloeide dan dat van den pastor, en ze droeg een grooten gleieren kom vol water en had een handdoek op den arm, en zette het gerief voor hem op tafel.
- Ha! loech de pastor welgezind, dát zal deugd doen, Colete, 'k ben gebraden!
- En wat moet ik dan zeggen bij mijn vuur, aan 't koken?!
- 't Is wreed Colete! Hij stroopte de mouwen op, stak de handen tot over de polsen in 't water, schepte ze vol en sloeg het over heel het wezen, tot over den schedel. Hij slobberde erin en wreef zich over de ooren en hals zoodat de druppels hem in den keelput neerliepen.
- 't Doet deugd, 't doet deugd, herhaalde hij terwijl de handdoek hem weer droog wreef.
En nu een wandelingsken in den hof om 't etensuur af te wachten. Juist de tijd om nog eene pijp te dompen en de bietjes te gaan bezoeken.
't Was er koel in de schaduw onder de boomen en de pastor, die een echte bijenmelker was, had er zijn behagen in, hier in de noensche stilte, zijn honger wat te paaien in 't nagaan van de neerstige diertjes.
- Die weten van de hitte niet! mompelde hij.
Eindelijk tjinkte uit de klokgaten van den kerktoren, boven zijn hoofd, de manke trebbel van het wekkerspel. De drie klokslagen wekkerden het noenedeuntje af dat zoo oud was als de straat en ouder dan de grijze steenen van de kerk, zoodat het vergroeid was met het middaguur en voor de dorpelingen zooveel bediedde als de noen zelf.
In de eetkamer vond de pastor de tafel gedekt met het witte omelaken, zijn dubbel bord, twee glazen, zijn zilverwerk en een takje groen met twee pioenrozen in een porceleinen vaasje
| |
| |
tusschen de donkere wijnflesch en karaf met helderblonde bier. Hij plaatste zich maar vast met de voeten onder de tafel en schoof den zetel bij met 't welgemeende gebaar van iemand die gewichtig en langdurige bezigheid gaat verrichten. Het sleepgerucht van den zetel was medeen het bescheiden vermaan naar de keuken waarmede hij de stiptheid van zijne aanwezigheid bekend wilde maken.
Het was tusschen hen aanveerd als een wederzijdsche plicht: dat de een op slag van twaalf bij tafel zou zitten en de andere, dat ze op den zelfden stond de soep zou opdienen. Van 's pastors kant echter was het zoo nauw niet genomen en hij kon wel wat verdraagzaamheid toonen als het noodig bleek.
Aangezien Colete niet opdiende, zat hij maar te peuzelen aan het sneedje wittebrood dat onder zijne hand lag; hij wribbelde de kruime tot balletjes en speelde wat met het tafelmes. Daarbinst keek hij rond over de muren der kamer met het goedkoope behangpapier - de roze fond waarop de vervaald blauwe bloempjes die aan bleekbruine lintjes met afgepaste strikjes op gelijken afstand in ritsen, van boven tot beneden over de wanden neerhingen. Aan bijzonderheden van kleur of teekening had de pastor nooit gedacht. Maar dat bleeke papiertje met zijn symetrische belijning van oud-gekende strikjes en bloempjes wekte in hem de stemming van stille, ordentelijke welgedaanheid, met een tikje burgerlijke verveling en vormelijke eentonige rust. Nu echter, met die hevige belichting door de opene vensters, was er iets luchtigs bij, een gewaarwording van opgefrischte kleurigheid, iets anders dan het gewone verdossemde en naar schimmel zwemenden geur. Het was er zoo goed als buiten, want het groene loof der seringa's en de geel-bladerige vlierstruiken stonden er onmiddelijk tegen de opening der ramen; - de vogels hoorde men schuifelen en de bietjes zoemen en de geur der reseda en der muurbloemen waaide naar binnen met de afgekoelde buitenlucht, als een echte zomerweelde. In en om de kamer heerschte die stoorlooze rust, waar men alle roerende en onroerende dingen vast op hun stand weet, met 't gevoel dat eeuwig alles blijven zal gelijk het is. Geen gedacht aan stoornis of roering, zoodanig was alles in schoone evenheid en ineengeschakelde en geschikte orde.
Bachten zijn zetel, waar hij zat, wist de pastor de kachel staan - het doode ding nu - met de schouw waarop het Christusbeeld
| |
| |
tusschen de twee porceleinen poedels met hun pluimsteert en leeuwenkop en den glimlach op hun blinkenden snoet; - de kandelaars onder de glazen stolp en twee gekleurde bloemvazen. Dat alles wist hij staan gelijk het er uit zag. Vóór zich, rechts van de deur, de eikenhouten kast, waar 't glazenwerk en 't tafelgerief in beveiligd stond, met 't lieve-vrouwenbeeld erop en den tabakpot; - de twee printen aan den muur en het pijpenrek....
Hier gelijk over heel het huis, was alles net opeschikt en zindelijk en de vuurroode vloer met de zandkorrels rond de kachel en het biezen tapijt onder tafel, alles was zonder vlek of spot, of voetprentsel, versch met den vertrouwelijken toon van oude gesletenheid door stil en voorzichtig gebruik. Gelijk die kamer hier, zoo waren ook de andere plaatsen, van zolder tot kelder; en gelijk het huis, zoo was ook de hof en de tuin, waar elke boom in 't gelid stond, fiks geknipt, zonder buitensporigen uitgroei van wilde takken of waterscheuten; - de planten en bloemen in perkjes omzoomd met kruipende groen en afgelijnd met struikende bloempjes; - de groenten in beddetjes waar 't kruid geweerd was. Gelijk heel pastorie en den tuin, zoo ook wist de pastor zijn parochie aangelegd en in staat van schoone orde. In elk huis kende hij den toestand van het gezin en de verhouding der geburen onderling - hoe zij hun zaakjes dreven, getrouwd waren, kinders kregen, kinders opbrachten, ziek werden en stierven al kwijtend hun christelijke plichten, onder het waakzaam oog en de zorgelijke raadgeving van hun herder. Zoolang er nergens iets haperde, zoolang er geen verwikkeling kwam en alles geleidelijk voortliep zonder hort of stoot, in algemeene bedaardheid en ten goeden bate van een ieder - zoolang 't leven in gelatene tevredenheid werd opgevat, voelde of zag de pastor geen reden om zaken die goed waren nog te willen verbeteren. Waar alles om ter best is in de beste der parochiëen, moest men geen nood roepen, maar veeleer den Heere danken en Hem vragen dat 't zoo zonder rampen en ongelukken zou mogen voortduren. Als het daarbij met zijn eigen gezondheid en spijsvertering in orde was, de maag goed trok en de jicht niet kwelde en Colete geen tuimen of kwade toeren uithaalde, wat bleef er dan nog te wenschen over om van 't geluk des levens volledig te genieten?
't Was goed hier voor den pastor, gemakkelijk te zitten, met zijn zwaarlijvigheid den zetel te vullen, bij tafel, in af- | |
| |
wachting van 't geen de hongerige maag te goed had. Zijn kleine oogjes loechen in zijn hoogrood wezen. Met behagelijken wellust snoof hij de prikkelende geuren die uit de keuken het huis doorstoorden - de gekruide lucht van gebruinde boter en gestoofde groenten en gebraden vleesch.
Maar nu liet Colete wel wat lang den noeneslinger overgaan!! De pastor wachtte en luisterde met een zekere spanning naar de geruchten in de richting der keuken, gelijk iemand die 't opgaan van 't gordijn verbeidt en aan alle bijkomende teekenen den aanvang van het spel meent te verkennen.
't Gedacht aan zijn onderpastor kwam een oogenblik 's pastors aandacht van de keuken afleiden en zijn gemoed bekommeren. Die jonge schacht was met een veelte van ijver en werkjacht en een thoeveel nieuwe gedachten, versch uit 't seminarie, hier toegevallen. In die nieuwere generatie verkende de pastor den geest niet meer van zijn eigen jongen tijd. Mannen met weinig of geen ondervinding en nog minder menschelijk verstand, daar komen ze nu af met een gemaakte meening: dat alle goede dingen niet goed genoeg zijn, met 't inzicht en de vooringenomenheid om alles te verbeteren - om deugd in voorraad aan te kweeken en om 't kwaad te keere te gaan dat in toekomende tijden zou kunnen uit den grond komen! Aan den wille of aan de tusschenkomst van ons Heere wordt er niets meer overgelaten - ze begeeren alles zelve te bewerken. Een peerd dat over zijn streng trekt, helpt den wagen in de gracht, mompelde de pastor. Roeringe brengen waar er ruste is, van zonde en kwaad spreken en tempeesten bij brave, deugdzame menschen, alla, alla! En als 't oude al versleten is en niet en deugt, dat 't al zou moeten nieuwe zijn en volgens den nieuwen eisch? Praal, vertoog, geruchte, beweging, astrabansie, draailingen, boekenvlaamsch waarvan de eenen niets en verstaan en goed om de anderen den kop te verkeeren!
Neen, neen, geen oude apen leeren muilen trekken! Zoolang ik hier pastor ben, zullen de oude liedjes de beste blijven en we zullen dien kerel wel wat noten van zijnen voois halen en weten te kortvlerken als hij het te bont maakt!
Niet dat er oneenigheid was of kwaadwilligheid - een beste, beleefde jongen, maar te wikkelachtig, te ongedurig, te veèl vooruit willen; - ‘loopen’ waar 't met ‘gaan’ veel zekerder is om goed uit te komen. 't Was den jongen eigenlijk niet
| |
| |
te wijten, maar den ‘geest’, iets dat vroeger niet bestond en nu algemeen werd onder de jonge schuiverluiten: die overdrevenheid en 't gemis aan bedaarde onderwerping, - 't verwaarloozen van raad bij menschen met ondervinding - alles van te hoog bekijken en door hun eigen kijkglas beoordeelen; niet vast op den grond staan, geen rekening houden met de menschelijkheid van de menschen; heiligen willen worden die geen grond genaken, die zweven in de lucht en het werkelijke leven wegcijferen uit het bestaan; en dan die overdreven, nauwgezette keurigheid en fijne muniteiten in al hun doen en laten, bij die verschbakken kerels; hun vrees en verlegenheid van te misdoen, kwaad zien in kleinigheden en het hoog opvatten van alles wat uit 't bisdom komt en overal en in alles de zonde van achter de hoeken zien grijnzen als een spook! Ta, Ta, in onzen tijd gingen we er anders door en breeder: we pakten 't ronder op. En hij loech in zijn eigen om de streken die zij in hun jongen tijd hadden uitgericht en in zijn poenige, gezonde, vaste, menschelijkheid, schokschouderde de pastor minachtend bij 't gedacht aan heel dat peuterige winkeltje, aan die bende bleekbekken, die iedereen op straffe van zedelijke minderweerdigheid wilden opleggen niets dan water te drinken, die zelf, voor hun kop niet, aan menschelijke genoegens denken dorsten en heel de wereld kwamen opruischen in eene overdrevene vergeestelijking van 't menschdom. We zullen 't wel zien de pooten breken, meende de pastor. Gelukkig dat alles na een tijd weer in zijn natuurlijken plooi springt en de natuur van de menschen met zulke middeltjes niet te veranderen valt!
Een steek in de maagholte kwam hem opschrikken. Ja, maar nu dreef Colete 't te ver! Er moest iets gebeurd zijn? of zou ze wel iets bijzonders uitgefineerd hebben voor van den noen? Hij verwachtte zich aan iets bijzonders; wat mocht er anders aan haperen? want de meid was altijd stipt op tijd. Hij trachtte 't nog te raden met den neus en snoffelde. Anders wist hij zelden op voorhand 't geen de pot kookte. In den kelder ging de pastor nooit tenzij voor den wijn en verder liet hij de volle meesterschap aan de meid. Primo omdat ze 't goed deed; secondo omdat hij alzoo elken dag voor eene verrassing stond en hij elk noenmaal aanschouwen kon als een raadsel dat hij op te lossen kreeg; tertio omdat Colete het zoo begeerde, omdat zij den sleutel van 't raadsel wilde voor zich zelf be- | |
| |
houden om alzoo de deugd te hebben den pastor in de onzekerheid te laten en te kunnen optreden als de oplossing in persoon met de illusie dat de spannende verwachting op haar zelf gericht was. Het streelde haar gevoel van eigenweerde om alzoo al de verantwoordelijkheid te dragen en den last der schikking alleen op zich zelf te mogen nemen. Colete was bewust van haar weerdigheid en bekend met hare hooge hoedanigheden van goede belegster, en haar geest van uitvinding schatte zij ten minste zoo hoog als de bedrevenheid die zij bezat in de kookkunst.
- Ha! - Nu meende de pastor iets te onderscheiden; boven het teedere geluid van den prazelenden kanarievogel en 't zwaardere getik van de hangklok was er iets als het welbekend geruchte dat het opdienen van 't eerste gerecht gewoonlijk voorafging. Ja, de pastor had zich niet bedrogen want daar was Finet, die zich nooit bedroog in de voorteekens; het langharig, stokoude schoothondje was onfeilbaar in zulke gewaarwordingen - het rechte zich op uit zijn mandje, geeuwde, rok de voorpooten, daarna 't achtergelent en kwam bij den pastor zijn inken doen en mooi staan op het gekende plaatsje, nevens den zetel, waar de ‘kruimels der tafel’ uit de hoogte neer zouden vallen. Colete daagde op met een wezen als een natbedauwde pioenbloem versluierd in de opstijgende dampen van den soepkom. Zij zou hare verontschuldiging en de redenen harer vertraging medegedeeld hebben, maar de pastor zat met gevouwen handen en prevelde zijn gebed terwijl zijn blik den zilveren pollepel volgde, daar hij plosde in het surkelgroene oppervlak met de ambergele spiegeling en er weer volladen naar boven kwam om met vasten geut 's pastors bord vol te storten.
Het bord werd hem voorgeschoven juist op 't gepaste oogenblik dat zijne hand het teeken der benedictie maakte over 't geen hij nutten ging.
De soep geurde als een kwade verleiding, maar ze was te heet om er maar seffens in te lepelen en daardoor werkte zij op de hongerige maag van den pastor als de belofte van eene heerlijkheid waar hij zich eerst verlustigen mocht in 't genot van den prikkelenden geur van de groene zurkel en de zoeterige erwtjes en het vinnige vleessap dat er al dooreen walmde als een symphonie van orgeltonen die de belofte behelsden van iets heerlijks voor den smaak.
| |
| |
Colete was gewend 's pastors noenmaal op te dienen met statigheid. Heur lange en breede gestalte verscheen en verdween in het deurgat zonder veel gerucht en ze vermeed zooveel mogelijk alle gepraat om den pastor zijne aandacht niet af te wenden van 't geen hij proefde en om zich zelf niet te vergeten in 't geen al hare oplettendheid en gespannen aandacht vergde. Een enkel woord - eene waarschuwing als er een potje te warm was om vast te nemen, - eene inlichting waar ze twijfelde of er iets genoeg gezouten of gepeperd was, en een wachtend gebaar waarmede zij de goedkeuring verlangde van een gerecht dat haar de volle zekerheid nog niet gaf van 's pastors smaak. Hare woorden waren bescheiden, gedempt van toon, maar onbevangen gelijk onder menschen die door lange vertrouwelijk samenzijn de vormelijkheid van meester tot knecht sinds lang hebben laten varen tot meerder gemak van beider partijen. Tusschen hun's getweëen was de stilte van 't zwijgen niet drukkend en noopte nooit tot het uitspreken van eene oppervlakkige mededeeling of van praat om den praat. De gewoonte had het zoover gebracht bij Colete dat zij zonder haren staat van ondergeschiktheid te buiten te gaan, den pastor aanzien kon als het betere deel van haar eigen wezen, de oorzaak en de reden van haar bezigheid, waarbuiten er niets bestond om aan te denken of voor te leven. Ze voelde zich één met hem en heelemaal van hem afhankelijk. Maar dat was ook haar fierheid; ze kende haar plaats en als een kloeke verdediger van 's pastors goed en 's pastors heil, zou ze geen duim achteruit wijken en heur rechten van beschermster verdedigen al ware 't tegen den pastor zelf. Haar leven en het zijne, met gebruiken en gewoonten, was in ijzervaste stelregels gegroeid en niets noch iemand en de pastor allerminst, mocht het wagen daar een schrede buiten te zetten zonder dat zij verwerend en dreigend optrad. Van langerhand had zij alzoo haar meesterschap uitgebreid en de pastor had onbewust en
geleidelijk alles maar afgestaan 't geen zij had ingenomen. Hij bevond er zich op 't einde nog best bij en zoover was 't gekomen dat hij niets meer doen durfde of aangaan wat huiselijke zaken betrof, zonder Colete's oordeel te raadplegen en haar gedachte in te winnen. Hij wist dat zij zijn goed wilde en dat ze meer verstand had van zaken dan hij zelf. Zoo werd den vrede nooit gestoord en zij bleven van weerskanten voldaan. De pastor liet haar 't meesterschap
| |
| |
en zij trachtte den pastor van dat overgelatene meesterschap te vergoeden door al hare behendigheid en kunsten te zijnen bate aan te wenden.
Zij diende de verschillende kleine porties op in kleine schoteltjes. Zij wist dat de pastor geen liefhebber was van ‘veel’, maar van ‘fijn’ en van afwisseling in de gerechten hield. En aan Colete had hij eene kunstenares van eersten rang, waar het vindingrijk talent gepaard was met een wondere gave die al wat haar vingers raakten, eene voornaamheid gaf aan den smaak zelfs der gewoonste spijzen. De afwisseling wist ze tot in 't onmogelijke uit te breiden, en in 't samenstellen der gerechten tot een afgeronden maaltijd, wist zij een zekeren stijl te leggen - iets dat met zachten inzet begon, door een degelijk middenstuk voortgezet werd en met groeiende verfijning naar het einde overging. Al naar gelang der seizoenen die den voorraad in den kelder en den tuin wijzigden, wist zij telkens opnieuw, langs eene voorgetrokken lijn, de menigvuldigheid harer kunstwerken te vernieuwen.
De pastor stond alzoo elken middag voor eene nieuwe verrassing en telkens hij van eene conferentie uit de naburige pastoriën terug keerde, verklaarde hij nergens beter te eten dan thuis!
Die stille goedkeuring was Colete's eenige belooning, meer begeerde zij niet voor hare moeite en inspanning. In hare meening hoorde dit zoo bij de zaak en in hare redeneering was de pastor, de tuin en de kelder er alleen om de keuken - de meid moest maar zien er iets goeds van te maken!
Vandaag kreeg de pastor na de soep een bundeltje aspergen met harde eieren in de boter. Daarmede had hij al vergeten dat Colete hem wat laten wachten had. Er volgde een zwijnspootje met kaassaus en selderie; daarna een kippetje in den pot, van passe bruin, met amberkleurige mirabellen. Als tusschengerecht kwam er een stukje leverpastei en een snippelingje edamsche kaas. 't Eene gelijk het andere had de pastor overgoten met een ferm glas bier en met een halve flesch steenouden bordeaux. Op gewone dagen, als er geen kermis of overkomst was, gebruikte de pastoor nooit anderen wijn. Op die wijze wilde hij zich vrijwaren voor jichtaanvallen en den bourgogne overhouden voor bijzondere omstandigheden. Als de pastor meende dat 't afgeloopen was en uitgestrekt, aan de genoegens der spijsverteering begon te
| |
| |
denken, kwam Colete opdagen met een of ander toevoegseltje. Vandaag was 't een schotel geslegen room met een grooten macaron en daarna aardbeien met witte suiker.
Van dan voort kwam de ontspanning. De pastor bezag het laatst opgediende als iemand die niet goed weet wat ermede aan te vangen en toonde spijt om 't niet eerder geweten te hebben, - maar hij eindigde toch met er zijn dienaar aan te doen. Voor Colete, die elken maaltijd aanschouwde als 't opvoeren van een tooneelstuk, met den angst dat er iets kan mislukken en de gespannen aandacht om al 't geen dat ze tezelfdertijd bezorgen en in 't oog te houden had, - voor haar was het na elken afloop, het genot van den trouwhertigen werker die op zijn afgedane taak met fierheid schouwen mag en zeggen: dat 't goed was! Colete schoffelde nooit, ze toonde zich nooit gejaagd, omdat heur tijd op voorhand uitgemeten was met eenige minuten overschot tegen onverwachte voorvallen. Door lange ondervinding wist zij van buiten hoe lang de pastor er aan deed om zulk of zulk een gerecht te verorberen zoodat hij nooit schellen moest en zij nooit te vroeg kwam om af te dienen.
Tot haar grootste voldoening verliep elk noenmaal zonder onderbreking, met afgepaste poozen, in schoonen regelmaat. Naarmate de ‘vertooning’ vorderde en 't einde naderde, ontspande de strakke ernst van haar gelaat en bleekte de hoogroode vlam die heel haar wezen gekleurd had. Bij 't nagerecht ontstond er al een glimlach en verzoette haar blik en zoogauw de pastor zijn zetel achteruit schoof, de beenen uitstrekte, de handen afwreef en naar zijn goudsche pijp reikte, verscheen Colete met de koffie, die zij in een oud-doornijksch tasje met kopje uitschonk. Die nieuwe geur bracht ineens de andere stemming in de kamer; dan kwam Colete gewoonlijk heel en al los en gemilderd, vriendelijk, plaatste zij zich rechtover den pastor, met de handen op tafel gesteund en ze begon 't een of 't ander te vertellen of te vragen, van 't loopende nieuws of de gebeurtenissen uit het dorp.
De plechtigheid was nu afgeloopen en de vrees om Colete te storen in haar ernst, was nu ook vergaan bij den pastor. Gelijk alle goede kookkunstenaars hield zij zelf niet veel van eten; tusschenin en al proevend had zij hare bekomst en voor 't overige leefde zij met den geur. - Hij hield er dus aan en 't was de gewoonte dat ze, om wat uit te rusten, de
| |
| |
koffie dronk met hem aan tafel. Maar ze deed het altijd rechtstaande en had het nooit gewaagd zich te verstouten om met haar meester bij te zitten. De stonde van de koffie was haar beste van heel den dag; dan helderde haar gemoed en de pastor benuttigde die gelegenheid dan ook gewoonlijk om haar aan te spreken over 't geen hij noemde: de netelige zaken.
Als zijn pijp uitgerookt was, ging hij zijn noendutje nemen in den zetel en, binst die uitgestorven stilte, trok Colete dan terug in haar domein, waar ze de schotels waschte en haar keuken weer glimmende net en in orde bracht, zoodat ze door een vreemde bezoekster had mogen gezien zijn!
Nu ook, juist gelijk op gewone dagen had Colete hare rol gespeeld en noch de pastor, verslonden in 't geen hem zoo hevig belangde en lustte, noch Finet die aldoor met smeekende oogen, kwispelsteertend tegen 's pastors bil aangeleund, had staan schooien, - geen van de twee had er iets van gemerkt welke kracht van zelfbeheersching Colete had in 't werk gesteld om haren aard te bedwingen. Geen woord, geen gebaar, geen zenuwachtige snok, geen tikje aan schotel of bord en geen dropje gemorsd in 't schenken. Maar wat had zij verlangd om 't genot te smaken van de mededeeling die zij, tot op 't laatste en 't gepaste oogenblik, gereed hield! Hoe was hare nieuwsgierigheid gespannen om te weten of de pastor al zou ingelicht zijn! Zij had hem bespied onder 't opdienen, maar niets bemerkt; en dan had de ernst van hare plicht 't gewonnen op den drang van haar gemoed, - nog liever alles te derven en 't geweld van het verlangen te trotseeren dan 't schoone verloop en de rust van den maaltijd gestoord te zien. Bij elk afgediend gerecht had zij zich het koffietooneeltje voorgespiegeld als eene verzoeking en met den troost van 't vooruitzicht naar dat gelegen oogenblik, waarop zij met gemak heel de zaak zoude kunnnen bespreken, had zij altijd maar nieuwen moed gekregen om te wachten tot het einde.
Nu stond Colete in de gewenschte houding, met de armen over tafel geleund als op twee pikkels tegenover den pastor die met de pijp opgesteken als een scepter, in blauwe wolken gehuld was als een bovenaardsche wezen. Zij had het heel den middag overlegd, hoe ze 't doen zou om met het nieuws den grootsten indruk te maken, maar nu dat ze 't loslaten
| |
| |
mocht, vervoerde de voldoening haar en ze dacht niet aan woorden, noch aan wijze van zeggen.
- Weet ge al 't nieuws?! klonk het stout weg.
- Welk nieuws? Neen, de verwondering was niet geveinsd, - Colete kende al de uitdrukkingen van 's pastors wezen; ze las er de gedachten in de lijnen gelijk de teekens op eene landkaart - hij wist van niets!
- En gij hebt heel 't dorp afgeloopen, verweet zij, plagend.
- 'k Weet van niets; wat is er?
- Koornaert is al zijn toebak gestolen!
De pastor keek even op, maar schrikte niet boven mate. Dat was nu juist zulk geen verpletterende zaak; maar wacht, Colete wist wel hoe ze 't doen moest om de spanning geleidelijk te doen stijgen, - ze zou het tot een hoogtepunt weten te brengen en het dan ophouden als een muisje boven den kop van de poes. - Ze verwachtte dat de pastor een ander wezen zou zetten.
- 't Is twee, drie dagen naareen gebeurd....
- Ja!?...
- De dieven zijn ingebroken al door de haag, z' hebben den toebak afgeblaard en ze zijn er meê vertrokken....
Ze zegde dat op schijnbaar kalmen toon om zich wat te hersnappen over den geweldigen inzet en om haren eindindruk niet te missen.
De pastor bezag haar en blies eene rookgulp uit met 't gebaar alsof hij vragen wilde: is 't uit of komt er nog iets achter?
Colete slorpte met kleine teugjes haar koffie; omdat hij zoo heet was, blies ze er eerst nog wat over.
- Dat wil nu juist passen dat het gebeurd is den avond dat de wet hier vergaard was om den nieuwen burgemeester te noemen....
Dat was een zijsprong - een lokaas dat ze uitwierp maar de pastor beet er niet in.
- Uheu! gromde hij.
- 't Zal niet weinig geruchte maken op de gemeente!
- Voor dien toebak? 't Is niet plezierig voor Koornaert, bijzonderlijk als ge zulk een liefhebber zijt en er al de moeite voor gedaan hebt om de schoonste planten van de streke te kweeken.
- 't Is precies dadde - als 't maar een gewone diefte was... maar 't schijnt dat er jaloezie zou onder zitten....
| |
| |
- Hoe zoo dat? vroeg de pastor die ongeduldig werd en met geen kronkelingen gediend was.
- 'k Geef u honderduizend jaar om te raden wie hem gestolen heeft!
- We gaan zoolange niet leven! - toe, vooruit ermee of zeg dat ge 't niet en weet!
- Hoe dat er u niemand het nieuws verteld en heeft? heel 't dorp is er vol van.
- 'k En hebbe geen mensch ontmoet en 'k ben er te nuchtend langs Koornaerts tuin voorbij gegaan... en 'k heb heel den gemeenteraad gesproken!
- Koornaert toch niet?
- Neen, maar Favere, Messiaen, De Cock, de notaris en den dokter.
- Den dokter?! en hoe late was 't dan?
- Rond negen... wacht?, ja...
- O, dan was 't nog niet gekend!
En nu wilde Colete haren slag slaan, alles ineens loslaten, den pastor doen schrikken, hem overbluffen - heel de noenerust storen die in een laag van blauwe lucht, kilometers hoog, de pastorie beveiligde - den gewonen gang van den dag stop zetten en de beroering laten doorbreken met den dam te lichten die belet had 't schandaal tot hier te laten uitstroomen. Colete, nu ze er vòòr stond, onderging een onbewusten aandrang en 't geen ze zich eerst voorgesteld had uit te roepen als een triomf, kwam er nu uit met een zweem van meêwarigheid in den toon.
- Volgens dat 't schijnt, 't is de dokter die 't zou gedaan hebben.
- Alla, alla, alla! riep de pastor en hij smeet zijn lijf voorover in den zetel en keek minachtend al over den opgetrokken schouder, naar zulken praat.
- 'K ga u zeggen wat er gebeurd is, verklaarde Colete beslist, met de zekerheid van iemand die weet dat de feiten overtuigend zijn, en de waarheid onloochenbaar.
- De gendarmen hebben er huiszoeking gedaan en den toebak zat weggesteken in den hof, in een kot gesloten...
De pastor staakte 't wiepelen en van achterover kwamen de twee voorste pikkels van den zetel grond genaken zoodat zijn buik en zijne armen weer tegen de tafel drongen. De lange pijp daalde uit de hoogte neer.
| |
| |
- En dan?
- Ja,... dan; dat Sarel de champetter den toebak drie kruiwagens vol, weggevoerd heeft en weer naar Koornaerts gebracht... en dat 't proces nu aan den gang gaat en dat de dokter er leelijk zal tegen vliegen. Dat 't uit zal zijn met hem!
- Tut, tut, tut, 't is onmogelijk, 'k heb er de gendarmen ontmoet, ze kwamen binnen toen ik er uit ging - maar 't is voor Busschere dat ze er kwamen. Alla, toe, dat moet een vergissing zijn! Ge zult het wel hooren!
- 'k Vertel u wat er gebeurd is. 'k En heb het niet gezien, maar 'k weet het van die 't gezien heeft.
De pastor zat in gedachten, te zoeken om 't geval een wezen van waarschijnlijkheid te geven.
- 'k Weet wonder wat juffer Elvire daar nu van gaat zeggen? merkte Colete schamper. Dat zal nu ook gedaan zijn met menheer Albert als hij thuis komt!... En menheer den onderpastor.., waagde zij nog een stapje verder.
- Menheer de onderpastor heeft daar niets in te zien.
- Hij heeft er maar veel te veel in te zien! verstoutte zich de meid die bij dat woord haar kalmte scheen te verliezen. Waarom gaat hij er dan vier keeren daags? De menschen zeggen dat hij gaat om de juffer heur lesse van 't huwelijk uit te leggen! dat nonkel en tante daar te weinig ondervinding van hebben. En met mijn eigen ooren heb ik een sloeber uit 't Gangske gehoord, - maar 'k en durf het niet herhalen....
- Wat zei hij? Wat hebt gij gehoord?
- Dat de kapelaan er zelf mee verkeert, zoolang tot menheer Albert thuis komt!
- Dat is ál kwaadsprekerij, Colete. Maar 't gedacht aan dat ongehoord geval had hem weer te pakken.
- 'k Moete daar meer van weten! zegde hij. Zijn tusschenkomst was er misschien hoogdringend om iets af te weren dat kwade gevolgen kon hebben. Hij hechtte er nog geen geloof aan maar hij voorzag toch reeds de mogelijkheid van een onverschil, een misverstand, iets dat veete kon verwekken en oneenigheid! Verbeeld u dat die twee in processe komen en nu met die benoeming nog juist erbij!... Dat moet alleszins vermeden worden.
Hij zou er nog wat over nadenken, in 't lommerhuisje of in de voorkamer wat gaan liggen. Maar aan rust viel niet te denken; de loomheid die hem gewoonlijk na 't eten overviel
| |
| |
en in slaap bracht, was door den schok afgeschud. Hij moest op de beenen zijn, wandelen, beweging hebben.
- Ge moet het u weeral niet te fel aantrekken, u niet zenuwachtig en ziek maken, - 'k zie 't al komen! vermaande de meid die haar verwacht uitwerksel bekomen hebbend, nu wilde bedaren 't geen zij opgestookt had.
- Ik ga in den hof, zegde hij om gerust gelaten te worden.
In de lommerlanen en lommerhoekjes hing de stilte van den noenestond en men kon er aan niets vermoeden dat er entwat gaande was op 't dorp. De pastor trachtte 't nog te verwerpen omdat hij de moeilijkheid ontzag zijner tusschenkomst. Hij overlegde hoe 't te doen. - Eerst bij den dokter gaan, daar was hij best thuis, daar kon hij kouten in gemoede en de toedracht der zaak vernemen. Vandaar bij Koornaert; die was een zwijger, die alonder uitkeek en iets geborgen hield achter zijn aangezicht; een koppigaard met zotte invallen, die bevreesd was en mijde maar als hij iets vasthield, die 't niet zou laten schieten - ook voor den pastor niet! Maar nu zou hij hem redens doen verstaan, hem overtuigen, hem voor oogen leggen wat er van afhing. De pastor rekende genoeg op 't uitwerksel van zijn gezag en redeneering om alles nog in 't beste te keeren was 't zake dat er 't kwaad reeds mede gemoeid was. En dan werd hij plots ongerust, gejaagd, bij 't gedacht dat er verwikkelingen konden komen, dat de twee malkaar ontmoeten konden en aan 't schelden gaan,... en dàn zou 't te laat zijn om er nog iets aan te verhelpen! Hij moest er in elk geval onmiddelijk naartoe.
Hij nam zijn hoed en stok en waagde zich door de gang. Maar daar stond Colete hem den weg af.
- G'en zult toch zeker nooit!? Heb ik het niet gevreesd?! In 't felste van de brandende zon, met 't eten nog in... 't is om dood te vallen!
- Het doet, Colete, laat mij maar; 'k ga, 't is mijn plicht, binnen een uur kan 't te late zijn!
- Ewel, haalt er dan maar uwe dood aan! z' En zijn zooveel niet weerd, met hun stommen toebak! Had ik het geweten 'k hield het voor mij en 'k en sprak geen woord!
De pastor kwam buiten met zijn zware gestalte en 't was als in een oven, zoo stoofde de hitte op 't witte zand van den weg.
Hij zag er tegen op om dien langen weg te doen, over de
| |
| |
plaats naar den Driesch, maar de drang en 't vooruitzicht om met zijne tusschenkomst een onheil te vermijden, gaf hem den moed om de hitte te trotseeren.
Pastor Maenhout was heel nauwgezet in 't uitoefenen van zijn ambt. Zijne zending hier op de parochie beschouwde hij als eene gewichtige taak, waar de welstand en de zaligheid der parochianen van afhing. Zijn gezag strekte hij over alle zaken want in zijne oogen was het wereldsche met het geestelijke zoo nauw verbonden dat 't eene altijd zijn rechtstreeks uitwerksel te weeg bracht op het andere. Waar zijn bemoeizucht en eigenzin het hem ingaf om over parochiezaken met eene persoonlijke meening vooruit te komen, was hij zelf ervan overtuigd dat die zaken onder zijn gezag vielen en het hem van ambtswege toekwam daar zijne uitspraak over te doen en de laatste beslissing te geven. Aan persoonlijke ijdelheid, aan heerschzucht, of dat er hem iemand met zooiets belastte, kwam nooit in zijn gedachte. Als pastor was hij Gods ambtenaar en aldus gerechtigd om heel de parochie te beredderen, en de parochianen te bestieren over wie hij dan ook zielenlast en de verantwoordelijkheid te dragen had. Die aanmatiging werd meestal vergoelijkt door zijn rond en opbeurend gemoed, door de breedheid van zijne opvatting en zijn goedgemeend inzicht. Hij liet op voorhand alles in 't beste keeren, twijfelde nooit aan iets en nam alles al den goeden kant. Tot nu nog had men zich altijd en overal inschikkelijk getoond voor zijn rondborstig optreden. Hij kende zijne parochianen, bezat hun vertrouwen, wist hoe ze te pakken en langs waar de moeilijkheden konden ontgaan worden. Als het naar zijn zin uitdraaide en de rust maar niet verstoord werd, ondervonden de menschen dan ook welk een goed hert hun pastor bezat, hoe gedienstig en hulpveerdig hij was te hunnen opzichte. Daarbij had hij den naam met alles weg te kunnen en al wie in moeilijkheid verkeerde, dubde er nooit aan tot hem zijn toevlucht te nemen. Talrijk waren de gevallen waar hij verbrodde zaken in 't rechte gebracht had, waar niemand doen aan zag en meer dan één had ondervonden hoe ver zijn invloed strekte als hij van
hoogerhand iets bekomen moest.
Hij stelde er ten andere al zijne glorie in om 't geen hij als ambtsplichten aanzag, op de schitterendst mogelijkste manier uit te voeren. Hij ontzag zich last noch moeite, - zou zelf de gevallen opzoeken om zich dienstbaar te kunnen maken
| |
| |
en hij was vooral kwaad als hij ergens vernemen kon dat men zijne tusschenkomst verwaarloosd had of verzuimd zijne hulp in te roepen. Die overdreven ijver en de zucht om goed te stichten, had als keerzijde dat hij niet goed andere hulp of medewerking nevens de zijne dulden kon. Hij was ijverzuchtig en wilde alleenheerscher zijn in 't oefenen der liefdadigheid, of ten minste, moest zij onder zijn toezicht en goedkeuring geschieden.
Daarom had het mager, zwarte manneke dat ze hem als kapelaan gezonden hadden, van eersten af den pastor zoo ontstemd en verontrust. Het was de tegenstelling van zijn eigen gemakkelijk, rond en breed gemoed. Zenuwachtig, gejaagd, bezield voor 't nieuwe en ongedurig, gereed om al 't bestaande omver te werpen als afgediend en verouderd. De pastor had het allang gereed om hem eens duchtig te wijzen waar zijn plaats was, maar hij wachtte nog altijd naar eene goede gelegenheid; - hij had er tot hiertoe geen pak op, - geen enkel geval waar hij hem in opstand vond of in vlakke tegenstrijdigheid. 't Geen den pastor vooral tegenstak, 't was den nieuwen geest uit 't seminarie, dat nieuw soort ascetisme met het onafhankelijke in gewetenszaken; die verwaandheid van inzicht en een best-weten met een minachting en een onverdoken misprijzen voor alles wat naar 't oude rook.
En dat die knapen van d'eerste broek maar onbekommerd hun eigen weg gingen en hun eigen gedacht deden, alsof ze met hun pastor niets te maken hadden! In 't begin had het eenige onrust verwekt, maar nu was 't wrevel geworden en de pastor gevoelde zich in een toestand alsof er hem een deel van zijn meesterschap werd ontnomen en, in plaats van een bescheiden helper, had hij in zijn onderpastor iets als een toezichter, die zich verstoutte zijn eigen zienswijze tegen die van de overheid te doen opwegen. Is dat nu een telg van het nieuwe ras? had hij zich afgevraagd. En met spijt had hij de vergelijking gemaakt met den voorgaanden kapelaan, - een stille, gemakkelijke mensch, die zich geheel aan zijn pastor overliet, die gewillig, maar niets op eigen hand dreef, raad vroeg over moeilijke gevallen en de ondervinding van zijn pastor wist te achten. Dien kapelaan gebruikte pastor Maenhout als noodhulp en eigenlijk maar om het uitzicht, want hij voelde zich zelf wel mansch genoeg om overal de eerste en de laatste te zijn.
| |
| |
Met een breed gebaar en gemoedelijke bromstem had hij aan den nieuwen geestelijke ook den toon aangegeven en hem ingelicht over de parochianen; gemaand om alles maar in de oude rust te laten. Hij had getracht er de stijfheid en de ernstige strengheid wat af te borstelen en den schuchteren nieuweling zijn ronden, vetten lach laten hooren. De pastor had hem als raad gegeven: goed te leeren eten en drinken om alzoo goede gedachten, gezonde zinnen te krijgen en kloek op de pooten te blijven... dat hij zich thuis verzetten moest, de leute zou zoeken onder de collega's en liever een pot te kaarten en een pijp te rooken dan heele dagen in de boeken te studeeren! Heere-mei! 't Was er wel mee!
Het jonge seminaristje had zich half verontweerdigd in zijn beter-weten schuil gehouden en getoond dat hij met 's heeren pastors gulheid niet gediend was. Zijn fijne lipjes waren gesloten en met vastberadene boudheid had hij verklaard: geheelonthouder te zijn, bier noch wijn noch tabak te gebruiken, en dat hij voor 't overige best oordeelen kon hoe zijn tijd te verbezigen. Paf! dan was hij zoo zwaar beginnen opsnijden met zijne geleerdheid en 't gewicht zijner geestelijke zending, zonder aleens maar den schijn aan te nemen er den pastor bij te pas te brengen. Daarmede wist iedereen genoeg dat hij besloten was zijn eigen wegen te gaan en dat zonder en tegen wie ook, als 't noodig was. Die eerste kennismaking was al eene oorlogsverklaring geweest, die wantrouwen en verkoeling gewekt had onder de twee partijen en sedertdien was elk op zijn weerhouden gebleven.
De pastor bleek de man niet om zich door een nuchter snaakje te laten verschrikken. Hij had er eerst wat verwonderd op staan kijken, en daarna met zijn goedmoedigen lach in zich zelf gemompeld: dat alles wel terecht zou komen met den tijd, dat 't koelen zou zonder blazen en al dat boekenverstand wel zou wegvallen en plaats maken voor gezond oordeel en menschelijk inzicht.
Maar hij had het gauw ondervonden en de gevolgen waren niet uitgebleven. Waar de pastor vroeger overal de eerste en de bijzonderste was, kwam hij nu overal te laat. Hij wilde het voor niemand bekennen - het was beneden zijne weerdigheid zich aan zoo iets te storen - maar hij voelde zich, door 't inwerken van die jonkheid, opgebruischt uit zijne gemakzucht en door wedijver aangespoord om zijn rang en heerschap te handhaven.
| |
| |
- Die kleine sprinkhaan, gromde de pastor mis te vreden, dat weert zich gelijk een worm, studeert heele nachten, is bij dage overal omtrent, eet, drinkt, of slaapt niet en zou heel de parochie omkeeren eer ik het gewaar worde! We gaan ne keer zien hoelang dat geweld wel zal meêgaan en wààr het zal op uitdraaien. Hij meent vervloedig en hij aanziet alle menschen als zondaars die recht naar hun verdoemenis gaan. Dat komt hier tempeesten gelijk in 't laatste oordeel, zoodat de parochianen er den daver op het lijf krijgen en ik dan hun geschokt gemoed weer mag bedaren!... Hij glimlachte meedoogend om al dat nutteloos spectakel, geloofde niet aan de uitwerksels, maar tezelfder tijde moest hij getuigen onwillens meêgesleurd te worden op een weg waar hij niet heen wilde. Hij voelde zich 't veld onder de voeten wegnemen en eer hij 't afwenden kon, waren er in de kerk en op de parochie al nieuwigheden gesticht en dingen uitgevonden waar geen duivel ooit aan dacht. De menschen werden het opgedrongen en als de pastor ervan bewetend gerocht, was 't al geschikt en geregeld zonder hij er een kijk over gekregen had of zijne stem in 't kapitel brengen kon. Het was eene overrompeling; hij voelde zich overvallen, bekampt door wedijver en werklust waar niemand aan gewend was. En 't geen waar de gezonde, ouderwetsche pastor inwendig 't meest door leed, 't was: het gemis aan openhartige rechtzinnigheid, het gemis aan vertrouwen bij zijn kapelaan. De onverholene kleinachting, het misprijzen voor al wat hij zelf in zijn twintigjarig pastorschap hier met veel werkijver en doorzicht had te weeg gebracht en uitgevoerd.
De overgave, de onderwerping ontbrak bij dien bezielden, werklustigen jongeling; er was een verwaande eigenliefde, een zelfvertrouwen om iemand te verbluffen; iets dat aan wederspannigheid geleek, een bitterheid om al 't geen met zijn eigen levensinzichten niet strookte. Er ontbrak maar één ding meer: dat hij zijn pastor de les zou spellen en zijn liefhebberijen en gezonde opvatting laken zou; alhoewel de pastor heel goed merken kon dat de kapelaan zijn eigen levensregel als een voorbeeld wilde stellen tegen dat van zijn overheid.
We zullen er ons geen kwaad bloed in maken, had pastor Maenhout nog eens gemompeld, en er ons slapen niet voor laten!
Liever dan zijn gemak en rust gestoord te zien, verkoos hij de verdraagzaamheid te oefenen; elderwaards te kijken, om niet te zien 't geen hem tegenstak. Hij was wijs genoeg om
| |
| |
geen zwarigheid te maken en zijn geluk te laten afhangen van iets dat buiten hem stond. ‘Recht in de schoenen, doen wat we moeten en verder... zien dat we pastor blijven!’ had hij gezegd en voort zijn behagen gesteld in de dingen die 't behagen weerdig zijn. Langzamerhand was de pastor gaan berusten in den nieuwen toestand en hij ging zijn ouden gang alsof er hem niets van dat alles deren kon. Maar hij bleef toch op zijne hoede om zijn meesterschap niet te laten ondermijnen.
Nu weer, in 't geval met Koornaert kwam die onrust bij den pastor op, eene vrees dat er daar een andere raadgever hem voor zou zijn en de invloed van den pastor maar van tweeden rang zou aangerekend worden.
Hij zou anders liever thuis gebleven zijn; hij deed het niet geern. Ontstelde wezens zien, verslagenheid en verdriet bij een ander deden hem mede lijden, maar nu meer dan ooit eischte de weerdigheid van het ambt zijne tusschenkomst. En daarbij, was hij die menschen niet allen zielsdiep genegen? Waren ze niet braaf? Zou het niet doodjammer zijn dat er een ongeluk verwekt werd door ruzie en misverstand en wat schoone zaak als dat nutteloos kwaad kon vermeden worden!?
Hij kwam al in zweet op 't kasteelken aan en met den eersten blik zag hij dat er bij den dokter iets haperde. Bij mevrouw lag het leed er gedoken onder een zweem van angst en verontweerdiging.
Als vanzelf voelde de pastor zijn eigen gelaat de plooi aannemen die paste in de omstandigheid. Hij onderging het ongemak van iemand die zijne deelneming moet betuigen eer hij weet hoe diep het verdriet zijne vrienden getroffen heeft, of hoe zwaar ze het opnemen - hij aarzelde in 't aanslaan van den toon. Eindelijk begon hij met maar kortweg uitleg te vragen en een ongeloovig wezen te zetten bij 't geen hij zooeven vernomen had. Dokter Blondeel kon niets anders dan mededeelen wat er gebeurd was - hoe hij in de zaak betrokken werd, kon hij niet weten of raden! Bij alle verdere vraag of vermoeden trok de dokter de schouders op. Hij hield het nog altijd als eene grap en wilde zich weerhouden op de zaak ernstig in te gaan om dan later niet te moeten hooren dat hij er in geloopen was! Van Koornaert zou men 't toch niet verwachten dat hij zijn besten vriend eenige schande zou willen aandoen en den dokter uit te geven als dief, ware toch al te gek!
| |
| |
De pastor meende het ook. Ze waren gister immers samen ter pastorie geweest - ge weet in welke conditiën. Maar Justina, die geern diep in de zaken zocht, meende toch dat het een opgezet spel kon zijn, waar de benoeming van burgemeester zou onder schuilen. Of wel moest het een kleingeestige jaloezie zijn waarvan hij ons verdenken zou, omdat wij hem zijn toebak wilden misjonnen en schade bijbrengen omdat hij den schoonsten kweek had?! meende de dokter.
- Tut, tut, tut, dat zijn kinderaadjes, merkte de pastor; Koornaert is toch ernstiger, hij weet wel wat er aan gelegen is? Zijt ge Koornaert niet gaan spreken?
- Ik meende het te doen, menheer pastor; 't was mijn eerste inval; maar dan heb ik mij overlet: 't was aan hem om mij te komen spreken, eer hij er de gendarmen mede bemoeide - wat denkt gij? Onder vrienden - moest hij me toch niet gaan verdenken eer mij gesproken te hebben!
- Ja, als ge u bedenkt, en op uw recht gesteld zijt, merkte de pastor, - 't is maar: met een woord te spreken wint men soms meer dan met zijn recht in te zien... En de zaak kon toch als een grap opgenomen worden...
- Nu zou ik niet meer kunnen, menheer pastor. Dat Koornaert mij verdenkt van 't is gelijk wat, 'k zal het niet gelooven, maar, moest hij mij de beleediging aandoen, zoo te handelen?
- Wie weet welke zijne inzichten waren, dokter.
- Ik weet het niet, mijnheer pastor, en nu moet ik het niet meer weten, 't gaat mij niet aan. Hij heeft zijn toebak hier gevonden, hij heeft hem terug - nu moet hij maar aanvangen wat God hem ingeeft. Ik heb de zaak met Justina besproken en we zijn alzoo overeen gekomen: ik en zette geen voet uit het huis, en spreek er met geen mensch over en late Koornaert doen wat hij kan.
- Maar, maar, dokter, luister eens hier: Koornaert zal het nooit zooverre drijven - 't is eene onbedachtheid geweest, 'k ben 't zeker. Maar hier is de zaak: de ruzie moet in alle geval vermeden worden - 't is een slecht gekozen oogenblik om oneenigheid te stichten - we staan immers met die benoeming vóór de deur...
- Menheer pastor, voorloopig zou ik begeeren over die benoeming niet te hooren spreken - we moeten eerst zien hoe de zaken uitdraaien!
- Uitdraaien?! ze zullen goed uitdraaien, g'en twijfelt daar
| |
| |
toch niet aan, zeker? 'k ga nu recht bij uwen gebuur en ge zult wel zien: eer het avond is staan de zaken al effen.
- 't Ware te hopen, menheer pastor, ik en vrage niets beter, alhoewel ik nooit en vreeze door zulk bedied mijn eere van treffelijk man te zien berooven - de menschen hebben toch wel zooveel gezond oordeel?
- Ja, neen, dat mag niet! dat moet vermeden worden! Denk eens wat een beroering op de gemeente! We moeten dat verhinderen, dokter, en ge moet mee helpen!
- Gelijk ik u gezeid heb, menheer pastor: ik en heb Koornaert in niets misdaan, hij heeft geen de minste reden om mij te verdenken van eenig kwaad inzicht... en nu en ben ik zelfs niet benieuwd te weten hoe gij mijn gebuur gevonden en gelaten hebt.
De pastor stond op; hij had juist den tijd genomen zijn zweet te laten indrogen en zonder iets te willen gebruiken, gejaagd om de zaak afgedaan te krijgen, wilde hij voort. In een haai en een draai zou hij de zaak vereffend hebben. Er was een misverstand, anders niets. Weeral de grootste fout: handelen in eene haastigheid, in plaats van malkaar te spreken. Dat waren nu twee vrienden, twee geburen, menschen die op het punt waren aan elkaar verwant te geraken door een huwelijk hunner kinderen... O, wat waren de menschelijke inzichten toch broos om voor eene kleinigheid alles wat zoo sterk verbonden scheen, vaneen te breken zonder nood of reden! En wat was de diepere oorzaak van alles? - de hoogmoed, dat elk gesteld was op zijn stuk en niet wilde toegeven... lijk twee kamphanen, seffens aan vechten denken in plaats van aan verzoening. En dan moest de middelaar komen, een derde persoon die er niet in betrokken was, om de twee partijen weer tot elkaar toe te halen.
De pastor twijfelde er niet aan of 't zou voor hem eene schoone gelegenheid zijn den herderlijken invloed uit te oefenen. Ware er enkel een paar stappen afstand geweest tusschen de voordeur van den dokter en die van Koornaert, hij zou met die gevoelens van overtuiging binnengetreden zijn en zijne werking stevig aangevat hebben, als iemand die zeker is zijn doel te bereiken. Hij moest echter den hoek om, over heel de lengte van 's dokters warande eer hij 't heerenhuis van den rentenier bereiken kon; hij had tijd om de zaak te overletten en hij kende nu de gesteltenis van den dokter en bleef in
| |
| |
't onzekere, allerhande gissingen maken over de gesteltenis en de inzichten van Koornaert. De twijfel had den tijd om binnen te geraken en de schoone overtuiging smolt weg bij den pastor - hij wist niet wat te denken. 't Kon wel erger zijn dan hij 't vermoedde! Koornaert was eene van die eigenzinnige, gesloten naturen, die een gedacht bebroeden in stilte tot het vast zit in hun hoofd en eene wezenlijkheid wordt waaraan een buitenstaander niet meer proeven moet te leuteren. Op voorhand wordt elken aanval afgeschampt omdat ze geen redeneering aanhooren. Hee meer tegenkanting zij ontmoeten, hoe meer zij zich alleen voelen in hunne overtuiging, des te koppiger worden zij. Ze vinden dat het dan eerst zijn belangrijk wezen krijgt en met 't gedacht in hunnen kop, zouden zij zich liever dood tegen de muren loopen dan er aan te verzaken. De pastor trachtte vooral de beweegredens te vinden voor Koornaerts handeling. Was het eene van die zotte invallen gelijk het aan oude vrijgezellen meer voorkomt en waar de gevolgen niet voorzien zijn - het toegeven aan een plotsen aandrang - het opkomen en het loslaten op den zelfden stond, van een kwade begeerte, eene drift, de noodzaak om eens vooruit te komen en den loop der dingen te verstoren? - Die geheime noodzaak - gelijk ze kan ontstaan bij de rechtschapenste menschen, eene begeerte om opspraak te verwekken?
De pastor kende de verborgen roerselen die diepe in 't menschelijk hart bedolven liggen - den duivel die het beest ontketent en het perverse genot doet ontstaan om 't kwaad meester te laten en de oude, afgedragene braafheid weg te gooien; 't genot om de ruste verstoord te zien, waarin men al te lang gedut heeft als in een gelukstaat die ineens tegensteekt om zijn eentonigheid en verdrietig wordt en walgelijk als lauw water. De zucht naar iets nieuws kon alzoo buitensporigheden doen begaan en een begeerte wekken om te vernielen 't geen waaraan men een heel menschenleven gewerkt heeft om het op te bouwen. De kinderen en de heel eenvoudigen kennen en ondergaan dien waanzin en slaan soms alles kapot wat eerst hunne vreugde en fierheid uitmiek, om daarna zienling hun ongeluk in te loopen.
Als het eens de obstinatie was en de verachting van alle menschelijke rede, bij Koornaert? Maar waarom? Koornaert was toch een bezadigd, stilgeaarde man? Ja, maar 't was wel meer gebeurd dat stilgeaarde menschen, die een heel en leeftijd
| |
| |
hun eerbaren gang gingen, dan opeens hun binnenste bloot geven met dingen die niemand ooit vermoeden kon. Het was hier een bloote veronderstelling - alles kon ook onder een ander oogpunt beschouwd worden, en dat was ver het waarschijnlijkste. Wie weet of hoe eenvoudig alles ineenstak? Maar er vunsde toch iets als een argwaan bij den pastor en dat kon hij maar niet verdrijven. En bij 't gedacht aan Koornaerts zuster, aan juffrouw Agatha, verergerde 's pastors onrustigheid nog. Dat was een andere factor in de zaak, waarmede alle verwikkelingen en ondoorspeurbare wegen verloren liepen. Zij kon er wel den stoot toe gegeven hebben en een handje in de zaken houden. Vrouwen zijn zoo gauw vatbaar voor eerzucht en als een gedacht in hunne hersenen nestelt, weten ze, langs verre omwegen soms, haar doel te bereiken. Daar tegen voelde de pastor zich minder bestand; zijne rondborstigheid en eenvoudig gemoed kon die kronkelingen niet volgen - hij was gewend in alles de rechte lijn te trekken.
Maar... maar, wie weet; nu, we zullen zien, besloot hij. Vooreerst wilde hij vlakaf uitleg vragen en desnoods al zijn gezag gebruiken om te bekomen 't geen hij wilde. Het was zijn plicht ten andere! Daar hield hij zich op 't laatste oogenblik van overtuigd en hij twijfelde niet of de weerdigheid van zijn optreden zou den noodigen indruk maken.
Hij stond vóór 't hek van het renteniershuis en belde. De pastor was gewend langs de voordeur binnen te gaan. Alhoewel hij den weg kende en wist langs waar de gewone ingang was, miek hij nooit gebruik van het zijdspoortje, omdat hij er op gesteld was zijn bezoek eene zekere plechtige vormelijkheid te geven en er een zekere afstand zou blijven bestaan om niet in 't vertrouwelijke te vallen en inbreuk te doen aan de weerdheid van zijne verschijning.
In de hut van een werkman trachtte de pastor juist die vertrouwelijkheid ten uiterste te drijven en zich zooveel mogelijk voorkomend en gemeenzaam te toonen, - daar viel hij met de deur in huis, en zette de menschen op een gemakkelijken voet. Maar met lieden van stand die een zeker gezag konden uitoefenen, was de pastor altijd op zijn weerhouden om zijn weerdigheid er niet bij in te schieten, - hij wilde vrij blijven om zijn meening uit te spreken en zelfs onaangename waarheden te zeggen als 't noodig bleek. In zijn eigen huis echter oefende de pastor, met elk end een, voluit de vriendelijkheid.
| |
| |
Tegenover Koornaert had de pastor zich nooit heel gemakkelijk gevoeld en de houding van den rentenier en zijn voornaam doende zuster met het pronkzuchtige meissejong had hij nooit goed kunnen uitstaan. Hij kwam er niet veel op bezoek, was er weinig mede in betrek omdat heel den huishoud hem gesloten scheen, te vormelijk en men nooit wist hoe men die lieden voor had. Telkens voelde hij het bij 't binnenkomen reeds: met hun gemaakte plechtigheid en afgepaste beleefdheid sloegen ze alle natuurlijke uiting lam en de samenspraak werd eene onbenulligheid, een aaneenrijgsel van ongemeende volzinnen.
Nu weer, terwijl hij binnengeleid werd, overviel hem die stemming: als met een ketel koud water werd zijn opgewektheid afgekoeld - hij voelde zich den moed reeds ontzinken van eer hij een woord gesproken had.
Toen juffer Agatha hem met haar gewoon glimlachend wezen en haar vriendelijke buigingen ontving, werd hij nog meer in zijn eigen vormelijkheid teruggeduwd en hij vreesde reeds dat het bij een beleefdheids-bezoek blijven zou, zonder meer.
Deed ze nu niet juist alsof hij eene omhaling kwam doen voor St. Pieterspenning of op ronde was voor de Voorplanting des geloofs? Als het op dien toon voortging, kon hij haar iets vragen voor den Bedekten Arme en haar bedanken voor de milddadige gift en zoo-zoo vertrekken! Hij wist maar niet hoe het aan te pakken. Met strengheid zou hij de oude juffer afschrikken en misschien een verkeerd uitwerksel te weeg brengen. Moest hij het gemoedelijk doen, of luidruchtig onverschillig of op vaderlijken toon? Hij was niet zeker van zijn inzet en vreesde den toon mis te slaan.
Bij de koele mededeeling dat Seraphien in den hof bezig was en Elvire boven aan 't werk, had hij ook al de gelegenheid laten voorbij gaan om maar seffens toe te springen met het voorstel om Seraphien in den hof te gaan vinden. Nu was 't te laat en ineens kreeg hij de meening dat ze hem hier verwacht hadden en zich verdoken hielden. Of was de kapelaan misschien reeds voor geweest en waren de besluiten reeds genomen? Nu wierp de pastor plots alle vrees en voorzichtigheid af en daar de gewone woorden over weer en hitte nu toch gesproken waren, vroeg hij haar op den man af:
- Wat nieuws op de parochie, juffer? Agatha had onder- | |
| |
tusschen al den tijd gehad om zich te overletten en heur gedachten hadden derbinst een rappen kringloop gedaan om te zoeken hoe 't best te schikken. Kwam de pastor over de diefte spreken, dan was het goed dat Seraphien wegbleef - dat zou ze zelf wel afhandelen; maar.... als de reden van 't bezoek nu eens het burgemeesterschap gold? Wel dan nog was 't maar best dat zij hem zelf te woord stond. Van welk nieuws wilde hij nu gewagen?
- Ja, menheer pastor, de gemeente is vol nieuws en van alle slag!
- Sedert de laatste vergaring in de pastorie zou er al iets in omloop zijn, - 'k en weet niet wat ik er moet van denken....
- Ja, menheer pastor, de menschen zijn er altijd gauw mede gemoeid, bijzonderlijk.... als ze 't zelf mogen helpen schikken. Er was een gespannen hapering langs de twee kanten, - Agatha kon 't niet meer uithouden:
- Wilt gij Seraphien spreken, menheer pastor?
- Ba, 'k kwam eens zien, of vernemen hoe hij het stelt, maar als hij bezig is, laat hem maar...
- Pelagie, ga roep eens menheer! riep Agatha naar de meid, door de gang. Zeg dat menheer pastor hier is. Zoo gauw het bevel gegeven was, vond de pastor zijn woorden om de bespreking in te leiden. Het was op een toon van meêwarigheid, als in deelneming over een ongeluk dat hem zelf zou getroffen hebben.
- 'k Was benieuwd te weten wat er al waarheid is van 't geen er gezegd wordt - ik hoorde van diefte, - dat moet eene heele ontsteltenis geweest zijn voor u, juffrouw?
- 't Is te zeggen, antwoordde Agatha, ik heb er niets van geweten, naderhand eerst kwam het verschot; - maar 't is de smaad bijzonderlijk en Seraphien trekt het zich erg aan; zulk een liefhebber en zulke schoone groeite - 't is voor de weerde niet, maar, als ge weet dat 't gedaan is uit nijd, dat er menschen op ons affront uit zijn!
De pastor veegde met zijn grooten, rooden neusdoek het zweet van zijn kalen schedel en uit den ronden hals.
- Maar.... hoe die toebak bij den dokter verdoken zat?! dat en verstaat niemand! bij den dokter? dat is een vervelende gebeurtenis. Niemand kan toch den dokter van oneerlijke dingen beschuldigen, en daarbij, hij is uw gebuur en nare vriend...
| |
| |
De pastor waagde een verstolen blik naar 't wezen van de juffrouw, maar geen lijntje ontspande echter en heur oogen bleven neergeslagen in plechtigen ernst.
- Wij moeten ons daar niets van aantrekken - 't gerecht zal dat uitwijzen; - we kunnen het toch niet laten voorbijgaan en weerloos blijven...
- Neen, neen, zeker niet! Maar... ge verdenkt toch den dokter niet van....?
- We verdenken niemand, menheer pastor; hoe zouden we iemand verdenken?
- Maar wordt hij aangeklaagd?
- We moeten niemand aanklagen. De gendarmen zijn gaan zoeken, en ze hebben den toebak gevonden en weer naar huis gebracht.
- Zoo, zoo...
- Wij hebben er hem toch niet gedregen of moeten ‘wij’ ons misschien verontschuldigen voor 't geen gebeurd is? merkte Agatha een beetje bitter en met inzicht.
- Neen, neen, maar men zou soms al veel doen om de rust en den vrede niet te storen... als men 't achteraf beschouwt, hangt het soms aan een woord, - en we moeten denken aan de gevolgen; zulk een nietigheid kan soms een heel leven bederven, en de vrede is toch 't kostelijkste...
Seraphien trad binnen op zijne sliffers, zwabberend in zijn broek en met het witte hemd waaruit zijn magere, gebruinde hals en zijn hoekige kop met scherpen neus en wijde ooren, nuchter uitstak. Hij was heel in 't zweet en hield zijn strooiens hoed in de hand, zijne oogen stonden dwaas en hij zag er uit als iemand die verzeeuwd is en niet geslapen heeft. Zijne gebaren waren onzeker en zijne oogleden verpinkten gedurig, terwijl de zenuwsnokjes zijne onderlip deden klutsen. Hij was schijnbaar aangedaan en om 't beven zijner handen te verduiken zocht hij steun bij de tafel.
De pastor die nu juist door de verklaring van de juffrouw ontstemd was en gereed om op hoogdragenden toon in te vallen en zijn gezag in 't werk te stellen, veranderde opeens van inzicht. Seraphien stond daar als een ootmoedige sul - diep ongelukkig - geslegen door eene dubbele ramp: 't verlies van zijn schoone opbrengst waarover hij zoo trotsch was en de verwikkeling waarbij zijn beste vriend in een onverklaarbaren toestand gebracht werd. Hij scheen niets anders dan
| |
| |
te betreuren dat de zaak zulk een noodlottige wending genomen had.
De pastor herhaalde dan ook 't geen hij aan juffer Agatha gezegd had en Seraphien, aleven bondig, met 't zelfde weerhouden, maar bedeesder, goedmoediger, sprak zijn zuster na:
- We moeten wachten, menheer pastor, we moeten 't afwachten; we zien er niet klaar in, we staan versteld!... 't Is 't minste van den toebak - daar en denken we niet aan, maar.... 't is al gedaan om mij te vernederen of belachelijk te maken; 'k zou nog willen zien dat de schande op den dader terugvalt.
De toon was veranderd onder 't spreken en bij dien laatsten uitval had Koornaert iets van zijn binnentste gesteltenis verraden. De pastor had gezien hoe er een venijnige sprankel in Koornaert's oogen geglommen had. Wat moest hij er op zeggen? Alwaar ertusschen te komen? Er was hier iets gebeurd, iets gaande of iets aan 't broeden, waar de pastor geen inzicht over had. Was er een plotse veete ontstaan en wie had ze verwekt of waar lagen de redenen? Hadden ze getwist? Bij den dokter had de pastor niets dan een rechtmatig gevoel ontdekt van gekwetste eerbaarheid; hier echter was er iets anders dan eene tabakdiefte, hier was er kwaad aan 't zieden dat van dieper kwam. De pastor vermoedde iets als een belegd plan, waar hij geen kijk over kreeg. Hier althans was hij uitgepraat - het vertrouwen ontbrak - 't zou moeten van den anderen kant komen; den dokter moest hij bewerken. Hij waagde nog wat redenen om de voordeelen van den vrede te doen uitkomen met toespeling op de gevolgen en de verhouding der twee jongelieden, maar zoo bedekt en doorzichtig gelijk het hoorde. En Seraphien noch zijn zuster gebaarden het te begrijpen. De pastor wendde het op een andere manier, begon over inschikkelijkheid, verklaarde dat de dokter goed gesteld was en toegevend zou zijn.... maar geen een reden die grond genaakte - ze waren te vast in hunne overtuiging. Een voorstel doen aan Seraphien om den dokter te gaan spreken, scheen, van hier gezien, zoo gek dat de pastor het niet wagen durfde. Ze stonden er alle twee onder den scherm van het aangedane onrecht hunne inzichten van wraakneming te verduiken en met de argeloosheid op het gelaat verklaarde Koornaert, nuchter weg:
- We'n zouden er nooit aan gedacht hebben, of wie zou
| |
| |
er aan denken al ginder te gaan zoeken? 't Is een geirnde toeval geweest en 't is toen nog aan den champetter te wijten die 't speur gevolgd heeft en ware 't niet geweest van dat enkel toebakblaarken op den negge van den muur, 't en ware misschien nooit aan den dag gekomen!
De pastor kon vertrekken in de overtuiging niets bewerkt te hebben en met de bange verwachting op den hoop toe voor de zware gevolgen.
Nog maar rechts was hij buiten de deur, op het gaanpad en nog aan 't buitenhek niet als hij gewaar werd dat het mis was! Nu reeds viel het hem in niets gezegd te hebben van 't geen hij gereed gemaakt had en dat er van zijn stouten moed, niets terecht was gekomen. Het kwam er niet bij te pas, hij had de woorden in 't gesprek niet kunnen brengen; het was eene heel andere stemming dan deze die hij verwacht had. En nu kwamen de woorden die overtuigen moesten, hem als een vloed te binnen, als 't te laat was, en niet meer helpen kon.
De pastor vertrok misnoegd, gestoord en ongerust, halfluide koutend met zich zelf.
Seraphien en Agatha, integendeel, triomfeerden! Agatha bijzonderlijk.
- Ziet ge 't nu: hij kwam ons uithooren, hij kwam ons uithooren, hij is eerst hiernevens geweest - misschien wel gezonden door den dokter omdat hij bang wordt!
Seraphien liet zich bedoen met gewilligheid en overtuigen door zijn zuster dat 't gebeurd was en verloopen gelijk ze 't begeerden.
Bij alle twee ontstond dezelfde drang om hun gemoed te luchten, om elkaar te overpraten en op te winden. Stuk voor stuk gaven zij toe en bekenden elkaar 't geen ze nog gedoken hadden gehouden: de ware inzichten van hun hart - het genoegen om toe te geven aan 't geen ze in hun diepste binnenste hadden gevoeld als eene begeerte waarover zij beschaamd waren en waarmede zij nu eerst uitpakken durfden. Met een enkel woord, met een blik hadden zij elkaar getoetst en bij den een gelijk bij den andere - maar uit heel verschillende beweegredenen - was 't hunne wederzijdsche voldoening en dankbaarheid omdat ze 't besloten hadden: hun stand te nemen tegenover den dokter dien ze voortaan als hun vijand zouden
| |
| |
aanzien en hun voornemen om al over het hoofd van dien vijand te bekomen 't geen waarnaar zij verlangden.
Ze voelden zich als twee kinderen, die opgewonden, vol begeestering staan voor iets nieuws, iets onbekends, waarin zij zich werpen zonder te willen denken aan de nadeelen of de kwade gevolgen.
Haat of kwade inzichten bekenden zij elkaar niet - van 't eigenlijke zondige gevoel waren zij zich niet bewust - ze hielden het diep en trachtten het te omwinden met de nevenzaken. De grond van hunne handeling gaven zij 't wezen van een rechtmatig gevolg aan de oneer die hun werd aangedaan. De diepere reden bij Agatha was de kans najagen om 't burgmeesterschap aan den dokter te benemen; bij Seraphien was 't de gelegenheid om schuil te blijven en de aandacht af te wenden van 't geen hij nu aanzag als zijn schelmstuk. Elk van uit zijne richting zonden zij hunne bewijsredenen en van malkaar ontvingen zij de overtuigende woorden die hunne meening moesten sterken, en ze luisterden naar malkaar met met wederzijdsche instemming en dankbaar behagen.
Seraphien was de eerste om het den pastor aan te rekenen dat hij de partij van den dokter gekozen had en met hem zou meespannen. Dien indruk had hij namelijk opgedaan den avond in de pastorie en nu werd hij in dat vermoeden gesterkt door die ongelegene tusschenkomst te zijnen voordeele. Eene reden te meer om koppig vol te houden en niet toe te geven, was hem dat. Om Agatha te overtuigen mocht er nu ook wel iets losgelaten worden van 't geen de pastor geschikt had in zake der benoeming. Agatha echter was ver genoeg opgewonden om 't verkeerde van hare opvatting niet in te zien. Nu zij begreep hoe de zaak van eerstenaf geregeld werd, zag zij er eene reden te meer in om hare overtuiging te sterken en nu was 't eene zekerheid in hare meening dat de dokter zijn medekamper had willen beleedigen en vernederen.
- Hij meende er reeds bovenop te zijn, maar... die een put delft valt er zelf in. Ge zaagt wel hoe de pastor zelf geen kans zag de zaak een aanzicht te geven! Nu voelt hij reeds hoe moeilijk het zal zijn er met eere van af te komen!
- Zij hebben het gezocht - zij hebben het zich zelf aangedaan! verklaarde Seraphien alsof hij 't waarachtig geloofde en 't niet verhelpen kon.
De Koornaerts waren altijd en al om 't even gesloten van
| |
| |
aard en eigenzinnig. Toen ze nog allen te zamen op de boerderij leefden, broers en zusters ondereen, bleef elk afzonderlijk, als eene eenheid op zichzelf, eigen gedachten brouwen en eigen meeningen dragen zonder er iemand binnen te laten. Met hun onafhankelijkheidsgevoel paarden zij tevens eene geheime vrees voor 't spiedend oog en voor de meening van malkander. Alhoewel zij gesloten bleven en afsnauwden alwie zich met iets bemoeien wilde van eigen zaken, voerden zij, den een over den andere een sterk ontzag uit en al hunne uitwendige daden waren gericht op eene lijn om in de oogen en de meening van broer en zuster, te voldoen aan 't geen door gewoonte en gebruik in de overlevering van het huisgezin beschouwd werd als de zedelijkheidswetten. Eene innerlijke fierheid, een menschelijk opzicht dwong hen eere te doen aan hunnen naam en waar zij een openlijk scheldwoord of verwijtsel met een even stoute grofheid hadden afgeweerd en beantwoord, vreesden zij het stille vermaan dat ze in een blik of in een gebaar, als eene afkeuring van hunne daden of begeerten meenden te ontwaren. Die vrees hield hen in een wederzijdschen band, die alle buitensporigheid, ten goede of ten kwade, onmogelijk miek. Strenger dan een uitgesproken bevel of een afgesproken levensregel gold het onder hen; de jongsten hadden het afgeleerd van de oudsten en zonder dat iemand wist van waar het kwam, of hoe het hen bond, aanveerdden zij het als de eigene lucht uit de boerenkeuken, als eene eigene dampkring die over 't hof hing, en bleven er onderdanig als aan een onontkoombaren dwang, die hun 't spreken belette en hunne handeling verlamde zoo gauw zij iets uitwerken wilden van 't geen in hun gesloten kop was uitgebroed.
Wat kracht en inspanning er vandoen was, wat al hapering en overleg er van noode waren en wat geweld het kostte om een aanloop te wagen en met iets vooruit te komen, wisten diegenen enkel die hun droom ten uitvoer hadden gebracht. De keus van 't oogenblik, de stemming die eigen is aan 't jaargetijde, de dag en 't uur, waren als mede- of tegenwerkende handelingen te beschouwen die 't opgevoerde ontwerp moesten doen uitvallen in de eene of in de andere richting. Zulke mededeeling, elke gewichtige levensonderneming, werd altijd met wantrouwen en in afkeurenden geest opgevat; de redens om te weerleggen had men gereed. Met een grol of een schouder- | |
| |
schok of een minachtend gemompel werd heel de zware opzet van zulk een voorstel soms omver gegooid zoodat er nooit iets meer van terecht kwam.
Alzoo werden naareen afgehandeld: den koop van een stuk land, het voorstel van hun huwelijk, het uitkeeren van het erfdeel waarmede de een na den andere was afgekomen. Zoo werd de oudste zuster van Seraphien door dien zwijgenden familieraad met een afkeurend gebaar uit hare vooropgestelde richting gegooid en zoo gebeurde 't dat ze naderhand in een vlaag van wanhoop, trotseerend 't geen ze vroeger ontzien had, zienling haar ongeluk was in geloopen.
Bij Seraphien en Agatha was er nu nog iets levend van dien wederzijdschen dwanggeest uit het ouderlijke gezin. Zij hielden van elkaar en vreesden elkaar. Al hunne handelingen en inzichten lagen bloot den een voor den andere, maar daarentegen hielden zij hun binnenste voor elkaar gesloten - een broeinest van gedachten en opvattingen die zij weigerlijk verborgen hielden. Telkens er iets gerijpt was in 't binnenste van den eene, kostte 't nog de zelfde moeite om 't aan de goedkeuring van den andere te onderwerpen en bekend te maken; - en dan nog bleven de innerlijke beweegredenen veelal voor elkaar verborgen.
Zoo kwam het dat ze nu op een lijn stonden om naar 't zelfde doel te trachten en uit heel verschillende richting vertrokken waren, zonder dat de een van den andere er iets af wist. 't Geen Seraphien door trage aanslibbing in zijn hoofd gegaard had tot het als eene uitvoerbare daad gerijpt was, daar zou Agatha nooit iets af weten; hij zelf was de redenen al vergeten omdat ze gedoofd waren door 't geen zijn zuster er als hare eigene opvatting had boven geënt. Hij was gelukkig de keus te mogen doen in 't geen er als werkelijke gebeurtenis aan te nemen was in de zaak en zocht zich alzoo te bevrijden bachten 't geen zijn zuster hem als de waarheid opdrong.
Zijne eigene handeling lag versmoord in de verwikkeling en was niet meer te verkennen na die onverwachte wending die de zaken genomen hadden. 't Zijne, dat was een slechte inzet geweest, de noodlottige oorstoot waarvan de verantwoording niet meer te onderscheiden was of na te speuren in dit verdere verloop der gebeurtenis.
Zoolang het gevaar nog bestond, zoolang zijne veiligheid niet gedekt was, kon 't den gewetensnauwen Koornaert niet
| |
| |
schelen dat een rechtveerdig man verongelijkt werd. Ten andere, hij zag er niet klaar in, hij vermoedde dat het zoo kon gebeurd zijn, gelijk de zaken keerden, en zijn gewetensrust vertrouwde hij in 't heldere inzicht van zijn zuster. Later zou hij wel gelegenheid krijgen zijne onschuld te pleiten voor den Opper-Heer en zijne zielerust te bewerken. Nu waren 't zijne grijphanden, die in dierlijk instinct alles vastklampten wat ze krijgen konden om boven en uit den nood te blijven. 't Geen hij met de verbeelding meermalen had meegemaakt bij groote rampen in de razende wanhoop en den strijd om 't bestaan - 't worstelen tegen de dood, gebeurde nu in werkelijkheid met dezelfde sidderende, zenuwachtige vervoering en grijpkoorst in zijn binnenste, maar met een kalm bezadigd wezen en bedaarde gebaren, - met de uitdrukking van den verongelijkte die zijn recht verweert. Hij benijdde 't zijne zuster, die met zooveel meer gemak en zooveel onschuldiger hare rol te spelen had - haar deel was ver het lichtste. Hij alleen, en bij stonden maar, werd bewust van den toedracht der zaken - 't was als eene deur die bij beurten open ging en hem schouwen liet in een afgrond vol tegenstrijdigheden! Maar de nood en de vrees hadden hem eene radheid van denken gegeven en een gemak van huichelen, een tweede natuurlijkheid bijgezet om zijn wezen strak te houden, waarover hij zelf verbaasd was.
Nu weer na 't afgeslagen verzoek van den pastor, voelde hij zich als een poenige gelukszak, wien 't al in de hand wordt gespeeld.
Wie had er gedacht dat het zoo zou afloopen? dat schijnbaar vreemde en tegenstrijdige dingen zich zóó in een kluwen samen zouden mengelen?
De gebeurtenissen waren als in een wervelwind voorbij geronkt en hadden hem meêgesleurd. Zij hadden hem belet zich uit te spreken, hem gedwongen besluiten te nemen zonder tijd tot beraadslagen of overleggen; 't eene had het andere genoodzaakt, gebonden, vernokt en verwerreld. Nu was er met menschenhanden niets meer aan klaar te krijgen, 't moest maar loopen, ze zouden zien waar het uit kwam!
Daar hij er ernstig over nadacht, scheen het hem dat de beroering al jaren duurde en de opgewondenheid nooit zou ophouden. Zie eens, voor een paar dagen was er nog niets!
't Gedacht zelf of de onderstelling was nog niet geboren en nu, wat een verandering in toestanden die nooit meer in den ouden
| |
| |
plooi konden komen! En dat was nog enkel het begin bij 't geen te verwachten stond. Er waren nog bergen weg te ruimen eer alles weer vlak en effen zou liggen in 't nieuwe aanschijn, en langen tijd zou 't duren nog eer de stormwind in stilte veranderd was. En nu hij 't overlette, was alles gegaan gelijk bij groote gebeurtenissen in 't leven. Het gedacht, de inval was ontstaan als eene onmogelijkheid, eene gekke fantazie; - in een hoekje was 't er blijven huizen, om uit te broeden en een wezen te krijgen met een aannemelijk voorkomen - eene waarschijnlijkheid, maar heel in de verte, verwaasd nog, onduidelijk... Tot ineens, door den steun en de overtuiging van Agatha's woord, zijne eigen opvatting als de hare werd voorgehouden en boomsterk overeind kwam te staan als eene onvermijdelijke noodzaak - iets dat niet meer af te wenden is. Nu hij zich sterk wist door hare medehulp en ontlast als de eenige drager van het ontwerp, was de verslapping gekomen en had hij gemeend dat het goed zou staan als hij in achterwaardsche richting wrocht. Telkens hij een voornemen door zijn zuster gedeeld zag, - zoo gauw zij zich aanspande om iets te bekomen wat hij zelf inwendig begeerde, meende hij te moeten tegenhouden om haar de zaak alleen over te laten. Hij moest zich maar laten voortstuwen. Zijne kracht begaf waar de hare begon, hij kon niet samenwerken.
In 't onderhavige geval kwam het hem juist van pas; met hare bemoeiing was juist de verwikkeling begonnen; op 't gepaste oogenblik had zij hem afgelost en nu waren de twee draden in elkaar vervlochten - zijne tusschenkomst was erin gesmoord - het eerste bedrijf was vergaan in het tweede en nu zou het derde er alle vroegere spoor van uitwisschen. Hij voelde zich als een onberekenbare voor 't geen er door en rond zich gebeurd was; met volle overtuiging kon hij nu verklaren er geen schuld in te hebben. 't Geen afgeloopen was kwam hem voor als iets ongelooflijks, zoodat hij 't zich beurten herhalen moest om 't in de hersenen te houden: ik, Seraphien, ik Koornaert heb een man doodgeschoten, ik!... Neen, hij kende zich er niet toe in staat. 't Was niet gebeurd maar gedroomd! zijn eigen gestalte kwam hem voor den geest, zijn mager, hoekig gelaat; - hij stond daar, de godvreezende, de brave, de dubachtige Koornaert, die nooit iets had uitgericht tenzij stilletjes te rentenieren en die er maar wat fantazie op nahield om gekke toestanden uit te denken en gestalte te geven, voor zijn plezier.
| |
| |
En nu was er eene van die uitgedachte toestanden plots in leven gekomen en tusschem hem en zijne toekomst plaats genomen om zijn bestaan eene andere wending te geven! 't Was niet te gelooven dat het echt was en blijvende uitwerking behouden zou. Koornaert meende nog altijd dat het in een rook zou vergaan en dat hij met ijle handen en met wat angst en schrik, als eenige overblijfselen ervan, na de ontknoping zou staan zien als na een droom.
Bij beurten voelde hij nu de deernis en 't medelijden om 't geen zijn vriend en gebuur als een ongeluk was overgekomen. En dan weer, plots erop, uit eene andere afdeeling van zijne denkkamers, dook reeds de koppigheid, het leedvermaak, de grijns van voldoening om 't geen hij zou doordrijven spijts alles, iets zoo ingewikkeld dat niemand er aan gelooven zou en waarin hij zich nu reeds, op voorhand, ongelijk moest geven en zijne laagheid bekennen. Hij voelde dat hij doen zou als de kinderen, die doorliegen, omdat zij, bij toeval en zonder inzicht, begonnen zijn te liegen.
Nu koutte hij over 't geval met zijne zuster en, zonder inspanning of moeite te doen, wist hij op welken toon hij moest doordraven. Zij waren in de volle overtuiging malkaars vertrouwen te bezitten en gezapig maar zeker, legden zij al de gevolgen in hun voordeel uit.
Al heur redens voelde Koornaert als eene opstapeling die zijne eigene daad bedekten en zij zag in de redens die Seraphien aanbracht, niets anders dan 't geen haar geheime inzichten van dorpelijken hoogmoed en vrouwelijke eerzucht moesten verbloemen. Van de onredelijkheid hunner handeling en bewijsvoering, van hun plots opgekomen haat die overal doorschemerde, vroegen of gaven zij zich geen rekening. Zij wilden alleen elkander bijstaan om te bekomen 't geen zij, elk voor zich, begeerden en hoopten te bekomen. Aan kwaad of aan zonde dacht geen van beiden.
|
|