| |
| |
| |
Onze leestafel.
‘Een en ander omtrent den welvaartstoestand der Indische bevolking in de Gouvernementslanden van Java en Madoera’, (de particuliere landerijen uitgezonderd), door Mr. A. Neytzell de Wilde. Leeraar aan de Opleidingsschooi voor Inlandsche Rechtskundigen te Weltevreden. IIe Deel. Weltevreden, N.V. Boekh. Visser en Co., 1913.
Reeds zeer spoedig na het verschijnen van het eerste gedeelte van dit werk, waaraan zooveel belangstelling en waardeering te beurt viel, werd dit tweede deel uitgegeven, even nauwgezet geschreven als het eerste. Een bronnenstudie wijst het weder aan, te groot om op te noemen; naast lijvige werken van den eersten rang, worden tal van brochures, kamerverslagen, regeeringsrapporten, courantenartikelen enz. niet vergeten. Auteur heeft de uitkomsten van eigen en anderer onderzoek vlijtig bijeenverzameld, zijn materiaal echter omzichtig gebruikend, zooals van een zoo bij uitstek voorzichtig man te denken was. Zijn boek onderscheidt zich, vooral waar het tekortkomingen, verzuimen, misvattingen bespreekt, zeer gunstig in toon van tallooze andere werken, waarin slechts gehekeld wordt, vaak naar geheel onvoldoende gegevens, en niet aangewezen hoe tot juister inzichten, beter toestanden te geraken. Dat onze Indische bezittingen tot voor betrekkelijk korten tijd meer geëxploiteerd dan geregeerd werden, niemand die hier onkundig van is; maar dat, vooral in de laatste jaren, een groote kentering in ziens- en denkwijze daaromtrent is ingetreden, niemand die het mag loochenen.
Er is veel veranderd; er moet nog reusachtig veel meer gewijzigd worden. Verbeteringen scheppen op hun beurt nieuwe behoeften, waarin de regeering heeft te voorzien. Aan particulier initiatief mag en kan niet langer worden overgelaten zoo heel veel, waarin het jammerlijk te kort schoot. Geduldige droomers laten zich immers lijdzaam welgevallen, waartegen een ontwaakt volk met kracht optreedt. Wie nu de teugels in handen wil houden, moet bedenken, dat hij niet alleen met makke sleepersknollen, maar ook met fiere rashengsten te doen kan krijgen; dat hij, om meester te blijven, zich heer moet toonen. Regeeren is vooruitzien, niet achteraan komen; is zelf handelen, niet zich laten leiden. Zeker is de belangstelling der regeering in het werk van Mr. Neytzell de Wilde een verblijdend teeken des tijds, omgekeerd mag men der regeering geluk wenschen met zulk een nijver, oordeelkundig ambtenaar als auteur blijkt te zijn.
Aansluitend aan het eerste deel van dit werk wordt in dit tweede dezelfde methode gevolgd: Bij het bespreken van Nijverheid, Handel, Bijdragen aan de Gemeenschap, Gouvernementsmonopoliën, Onderwijs, Credietwezen, Verkeersmiddelen, Veiligheid, Rechtszekerheid, Zorg voor volksgezondheid en Bestuursinrichting wordt steeds zooveel mogelijk eerst een historisch overzicht gegeven. Oude toestanden, overgang tot de hedendaagsche, ten slotte het tegenwoordige, met een blik op de toekomst, worden ons mede- | |
| |
gedeeld, beknopt waar het kon, uitvoerig waar het moest; terwijl tal van noten niet alleen de bronnen, waaruit geput werd, aanwijzen, maar ook niet zelden nader toelichten.
Niet genoeg kan er op worden gewezen dat Westersche en Oostersche toestanden nu eenmaal geheel verschillend zijn en zullen blijven. Ongelooflijk lage loonen, zie blz. 20; gebrek aan bedrijfskapitaal, blz. 61; het eigenaardig toch onmisbaar element in onze O.-I. maatschappij: de Chinees, wiens invloed zeer hoog moet worden geschat, blz. 69. - Voeg hierbij het zorgelooze karakter van den inlander, voor wien het begrip: ‘Tijd is geld!’ niet bestaat; de eerbied van den dessaman voor zijn meerderen; het slim egoïsme der inlandsche hoofden; het verschillend recht, beter gezegd: de rechtsonzekerheid, waarom men nu neigt naar rechtseenheid, ongerekend ras, godsdienst, adat... Ik stip slechts hier en daar aan, waarover boekdeelen te vullen zouden zijn. Zoo wordt blz. 105 aangehaald een uitlating van den heer Hasselman, die zich over een dezer punten van verschil dus laat hooren: ‘De Westerling met zijn rusteloos streven naar materieelen vooruitgang en de hem van jongs af ingeprente overtuiging, dat tijd geld is, ziet in het vergen van diensten ten behoeve van staat of gemeente een ernstige inbreuk op de persoonlijke vrijheid; de Javaansche desaman, wiens aspiraties op materieel gebied in den regel laag bij den grond blijven en die veelal beschikken kan over een overvloed van vrijen tijd, dien hij niet gewoon is op andere wijze productief te maken, vat deze persoonlijke dienstpraestaties veel lichter op en voelt daarvoor niet den inwendigen tegenzin, die zij noodwendig moeten opwekken bij volken met een hooger individueel bewustzijn. Vooral geldt dit van desadiensten, die door den kleinen man gepraesteerd worden ten behoeve van de eigen desa of van het eigen desabestuur; dus in het rechtstreeksche belang van zijn onmiddellijke omgeving.’ Onderwijs, eenvoudig, deugdzaam, dus ontwikkelend onderwijs moet hier veel veranderen. Aan zorg daarvoor laat de regeering het tegenwoordig niet ontbreken. Zie o.a. auteur over de
dessascholen enzv. De hulp, hemzelf bij de samenstelling van dit werk verstrekf, zie nawoord, staaft mede het streven der regeering.
Maar.... wij, in Europa, denken: ‘Waar een wil is, daar is een weg.’ Doch, hoe, wanneer er geen gebruik wordt gemaakt van den weg? d.w.z. Wanneer de mensch uit eigen wil lastdier blijft? Zie b.v. blz. 303. Als een staaltje der inlandsche vasthoudendheid aan oude gebruiken, van afkeer van het nieuwe, wordt daar gezegd; ‘Op den twintig jaar bestaanden weg van Kalipoetjong naar Bandjar werd nauwelijks een sporadische kar opgemerkt. Langs den grooten postweg Buitenzorg - Poentjak - Tjandjoer geschiedt het reusachtig groentenvervoer nog altijd per draagvracht.
Geen wonder dan ook, dat over de volksgezondheid sprekend, auteur blz. 372 klaagt over de dikwerf geringe medewerking van de zijde der onontwikkelde bevolking betoond, vooral waar het vaccinatie geldt. Een verschijnsel echter niet alleen in het Oosten voorkomend.
Maar waar zou ik eindigen wilde ik van dit merkwaardige, belangwekkende, streng wetenschappelijke boek ook maar een kort overzicht geven? Ik kan niet anders dan herhalen wat ik bij de aankondiging van het eerste deel zeide: ‘Al wie in Indië belang stelt, houde dit werk binnen zijn bereik:’ Men kan er uit putten wat verleden en heden betreft, terwijl het menig behartingswaardigen wenk voor de toekomst bevat. Auteur en lezer, heil!
E.S.
| |
| |
| |
Groentijd.
‘Pro en Contra’, betreffende vraagstukken van algemeen belang. Afschaffing van den Groentijd. Pro: R.A. van Sandick, C. I, contra: J.H. Telders, C.I. - Breda, Hollandia-Drukkerij.
De onlangs overleden Vicomte E.M. de Vogüé verhaalt in zijn voortreffelijk boekje ‘Les Morts qui Parlent’ hoe tegenwoordige generaties handelen en denken onder den invloed van vroegere. Dr. Gustave le Bon, door den geleerden en fijngevoeligen académicien blijkbaar geraadpleegd en wellicht zelfs door een van diens figuren voorgesteld, heeft in onderscheiden zijner werken dien blijvenden invloed van menschengeslachten, wier gebeente reeds lang tot stof is vergaan, wetenschappelijk in 't licht gesteld. ‘Parmi les influences diverses, qui mènent l'homme, la plus puissante encore est celle des morts.’
De juistheid dezer gedachte wordt door den heer Van Sandick, in een sober, maar met klemmende logica geconstrueerd betoog, afdoende aangetoond aan een speciaal geval: het studentenleven.
Misschien trouwens komt dit sociologische verschijnsel juist in dit geval zoo bijzonder duidelijk aan den dag, omdat bij jonge menschen, wier intelligentie en karakter nog in de groeiperiode verkeeren, de invloed der herediteit vrijer spel zou kunnen hebben dan bij oudere.
‘In de 17e en 18e eeuw vormden de studenten van elke Universiteit een afzonderlijke kaste - nog steeds behoort het denkbeeld, dat de studenten een afzonderlijke maatschappij vormen, in de studentenmaatschappij zelf tot de overheerschende begrippen.
Het vereenigingsleven der studenten, gekristalliseerd in het studentencorps, wordt beheerscht door een uiterst beperkt aantal gronddenkbeelden, waaruit de corpsinstellingen, gewoonten en gebruiken zijn gegroeid. Door velen, die buiten de hoogescholen staan, worden zij sedert lang beschouwd als tastbare dwalingen; maar zij blijven voor de toongevende corpsleden boven twijfel verheven waarheden, waaraan deze zich krampachtig vasthouden. De menschheid heeft zich altijd krampachtig vastgeklemd aan de doode denkbeelden en aan de doode goden. De gronddenkbeelden, tot gebruiken geworden, vormen de traditie, hetgeen de Nederlandsche studenten noemen de mos. Vele van die gebruiken zijn onschuldig, zij het soms wat duur. Omdat ze bovendien oud zijn, zijn ze eerwaardig. En onder de traditioneele gebruiken, die de studenten nog steeds beschouwen als het palladium van het corps, is het groenwezen wel het voornaamste.’
‘Hoewel het in geen enkele corpswet voorgeschreven is, eischt het gewoonterecht van den groen zekere uiterlijke kenteekenen’ o.a. dat hij ‘zal zijn en gedurende zijn geheelen groentijd zal blijven kaalgeschoren tot op de kruin’, enz. En zoo sterk is dit gewoonterecht, dat toen verleden jaar te Utrecht deze verplichting in de corpswet uitdrukkelijk werd opgeheven, de studenten door dwang niettemin haar nakoming hebben verzekerd.
De Almanak van het Delftsche studentencorps voor 1913 bevat onder het opschrift ‘Corps en Groentijd’ het citaat: ‘ik verlang doornenhagen om mijn hut, opdat het vee niet binnenkomt.’ Ziedaar een blijkbaar juiste omschrijving van de bedoeling van den groentijd. Den kaste-geest der 18e eeuw wil men handhaven en daarom wil men het corps omgeven met een ‘doornenhaag’ opdat ‘het vee’, in corpstaal gewoonlijk als ‘varkens’,
| |
| |
‘knorren’, ‘boeven’, of ook ‘nihilisten’ aangeduid (terwijl de leden der burgermaatschappij meer met den naam ‘ploerten’ schijnen te worden versierd) er buiten blijve. Duidelijker kan de kaste-geest, die de corpsen bezielt, niet worden uitgesproken.
Alleen maar past het middel op het doel als een tang op een... ‘varken’. Want de groentijd is absoluut geen selectie; wie zich in deze doornenhaag begeeft en niet bang is voor kleerscheuren, komt er ook door. Ieder die wil, kan lid van het corps worden.
Een selectie zou de groentijd slechts kunnen zijn, wanneer alleen tot corpslid werden aangenomen... wie de vernederingen en den smaad van dien tijd zich niet lieten welgevallen. Hoogstens kan de groentijd een selectie genoemd worden, maar dan in ongunstigen zin, in zoo verre wel elk jaar enkele hoogstaande, fiere en krachtige karakters een corpslidmaatschap weigeren, dat met zooveel lafheden, vernederingen en soms erger moet worden gekocht.
Het middel om het doel, de instandhouding der kaste, te bereiken, is een ander: het samenstel van tradities, dat - niet het studentenleven, ook niet zoozeer het corpslidmaatschap op zichzelf, maar het leven, het ‘meedoen’ in het corps kostbaar maakt. Een traditie, die voor een clubinauguratie een uitgaaf per hoofd op één avond van f 40 à f 80 eischt, rijjolen, de verplichtingen van het bestuurderschap van gezelschappen, sociëteit en corps, de lustra en andere feestelijkheden, maken dat de corpsen zich recruteeren uit de zonen der meer gegoeden en dat de corpswereld ‘niet weinig onder den invloed is gekomen van den dienst van het gouden kalf.’
Het corps zet de kaste-traditie voort der 18e-eeuwsche bourgeoisie of plutocratie. Het nadeel der corpsen ligt vooral in de infusie van dezen geest der 18e-eeuwsche bourgeoisie. Met aristocratie, welk woord in de studentenwereld wel eens zeer verkeerdelijk voor sterke uitwassen der plutocratie wordt gebezigd, hebben studentencorpsen en groentijd niets te maken.
Dat personen van onderling gelijke richting zich vereenigen en van anderen afscheiden, daar is m.i. niets tegen; de menschen zijn nu eenmaal door aanleg, door opvoeding en omgeving ongelijk.
Als studeerenden behooren alle ingeschrevenen aan instellingen van hooger onderwijs in één enkele, liefst bij de wet te regelen organisatie te zijn opgenomen; er zijn reeds kiemen van zulke organisatie aanwezig in de studievereenigingen, die alle ingeschrevenen omvatten. Delft heeft in dat opzicht het voorbeeld gegeven. Daarentegen kon in het studentenleven de feitelijk bestaande differentieering gerust meer nog dan thans openlijk worden gesanctioneerd: liever eenige kleine corpsen, bonden of gezelligheidsvereenigingen, dan één of enkele zeer groote, die eenerzijds altijd allerlei heterogene elementen zullen omvatten, anderzijds toch nooit alle ingeschrevenen zullen bereiken. Wordt eenmaal het feitelijk gegeven onderscheid in herkomst en neigingen aanvaard, de op dien grondslag opgetrokken organisaties zullen als gelijkgerechtigd naast elkander kunnen bestaan en onderling op voet van kameraadschap en hoffelijkheid met elkander kunnen verkeeren, gelijk in dien zin bijv. te Delft tusschen ‘Corps’ en ‘Bond’ meer en meer toenadering ontstaat.
In het beginsel van onderlinge scheiding van ongelijksoortige groepen steekt dus, naar mijne meening, geen kwaad; als criterium van onderscheiding komt echter de geldbeurs der ouders, de in sommige gevallen
| |
| |
zelfs dolzinnige luxe, die deze permitteert, m.i. tegenwoordig nog te veel op den voorgrond.
Een onvermengd kwaad echter is de geest van 18e-eeuwsche burgerlijke ruwheid en ruwe burgerlijkheid, parvenu-manieren, die atavistisch de zonderlingste aller corps-traditiën, den groentijd, beheerscht. Van den geest der plutocratische bourgeoisie uit de 18e en het laatst der 17e eeuw is de groentijd een nawerking, nu en dan met moderne perversiteit doormengd. Men behoeft in de literatuur van dien tijd (geciteerd bijv. bij Dr. H.F. Wirth, der Untergang des Niederländischen Volksliedes, vgl. ook de schilderijen van Troost in het Rijksmuseum) zekere uitingen maar na te slaan, om aanstonds de zwijnerijen en zwelgerijen, de misselijke voorliefde voor schunnige en smerige, vieze en aanstootelijke gesprekken, ook de zoutelooze ‘practical jokes’ (vgl. de flauwiteiten, waarmede een Oost-Indisch parvenu, op het laatste der 18e eeuw tijdelijk in het bezit der heerlijkheid Rozendaal bij Arnhem gekomen, dit park deed ontsieren) in prototype te zien, die het grootste deel van den groentijd vullen.
In het gewone leven zou het niemand meer invallen, zulke 18e eeuwsche manieren te huldigen; in den groentijd der studentencorpsen leven zij voort.
‘Bij elken groentijd gebeurt het, dat de op den grond zittende groen een schop krijgt, soms een glas bier op zijn hoofd wordt uitgestort dan wel een syphon spuitwater op hem wordt leeggespoten.’ Het op den grond zitten is regel en de hier beschreven ‘practical jokes’ schijnen zeer gebruikelijk te zijn, soms afgewisseld door het insmeren van het hoofd met groene zeep of mosterd, terwijl bij ‘uitvoeringen’ een geregeld bombardement met maïskorrels en eieren wordt onderhouden.
‘Onderzocht wordt wie een aanwinst zou zijn voor de verschillende in het corps bestaande sportverenigingen. De groenen worden bijvoorbeeld gedwongen samen te worstelen.’ In Delft gaat dit laatste zeer genoeglijk en onschuldig toe; elders is het voorgekomen, dat tusschen de in primitive kleeding worstelende groenen, tot meerder ‘vermaak’ levende varkens in het worstelperk werden gejaagd. In het veroordeelende vonnis der rechtbank te 's-Gravenhage in zake het Leidsche schandaal van 1911 ‘werd als verzachtende omstandigheid het feit aanvaard, dat voor de eerbaarheid aanstootelijke vertooningen sinds jaren bij soortgelijke gelegenheden gebruikelijk waren!’
‘Telken jare herhalen zich berichten omtrent ruwheden, physieke en zedelijke mishandelingen, die in den lande buiten den kleinen kring der corpsleden (en van sommige oud-corpsleden), groote verontwaardiging wekken. De studentencorpsen kunnen die gevallen niet ontkennen, maar hunnerzijds wordt beweerd dat het uitzonderingen zijn, die de hoogheid van het instituut zelf onaangetast laten.’
Wie er meer van weten wil, leze de zoo objectief en sober gehoudene beschrijving bij den heer Van Sandick zelven verder na.
De beminnelijke schrijver contra afschaffing ontkent deze dingen niet, acht ze laakbaar en ‘wansmakig’ (waarom niet smakeloos of onsmakelijk?) gelooft dat ze betrekkelijk zelden voorkomen - over ‘betrekkelijk’ en over ‘zelden’ kan men natuurlijk eeuwig blijven twisten - en verwacht heil van betere regeling, in welke illusie wij hem zullen moeten laten. ‘Opvoeding’ is hij zoo verstandig, niet in den groentijd te zien, al kan eenen groen wel eens ‘de waarheid gezegd worden.’
Praat in het algemeen de schrijver contra afschaffing met vriendelijke
| |
| |
luchtigheid over de zaak heen, waarbij hem natuurlijk te stade komt dat het absolute niet van deze wereld is en de groentijd inderdaad ook wel eens enkele vroolijke en pleizierige momenten, zelfs voor groenen, telt, - zoo wekt zijn betoog toch niet den indruk, dat hij er in geslaagd is, de zaak goed te praten.
Tegen één argument moet beslist gewaarschuwd, n.l. dat vernederingen, zegge bijvoorbeeld op den grond zitten en met bier en eieren gegooid worden, ophouden vernederingen te zijn en ‘onschuldige gebruiken’ worden, als zij maar algemeen worden toegepast. Dit ware ‘kudde-moraal’, die geen hooger norm kent dan te zijn, te handelen en behandeld te worden als ‘tout le monde’.
En er is meer.
Behalve 18e-eeuwsch atavisme ligt, zooals door den heer Van Sandick mede duidelijk is aangetoond, nog een ander op sociologisch gebied bekend verschijnsel aan den groentijd ten grondslag: ‘La psychologie de la foule.’
‘De novitius is, zonder verdediging, overgeleverd aan de ingevingen van een psychologische menigte (foule psychologique), die wordt geleid, als heerschend denkbeeld, door een sterken kastegeest. Zulk een menigte heeft eene eigen zelfstandige ziel, wier moraliteit niet het gemiddelde is van de personen, die haar samenstellen, maar die veel lager staat, atavistische kenteekenen vertoont, veel overeenkomst heeft met de ziel van een wilde (let bijv. op het geschreeuw en getier). Een kenmerk ervan is wreedheid’. De jeugd alweer der samenstellende individuen, bij wie, wat le Bon noemt ‘la logique affective’ nog sterk overheerscht, bevordert daarbij zeer het spoedig en volkomen ontstaan van zulk een ‘foule psychologique’, die als zoodanig alreeds in nuchteren staat ontoerekenbaar is, en bovendien soms bestaat uit corpsleden, die, in meerdere of mindere mate onder den invloed van alcoholgebruik, ‘half of heelemaal dronken’ zijn. De gevolgen sla men weder in het betoog van den heer Van Sandick na.
‘De groentijd ten slotte brengt den novitius gedwongen in aanraking ook met de slechtste elementen in de studentenwereld, wier gezelschap hij, als hij vrij was, nimmer gezocht zou hebben. Door den gedwongen omgang, gedurende eenigen tijd, met dergelijke individuën, komt hij op ruwe wijze in aanraking met den donkersten kant van de samenleving, wordt zijn gedachtenleven bezoedeld en worden slechte neigingen, die in hem sluimeren, wakker geroepen.
De groentijd doet een groen een tijdperk van vernedering doormaken, waarin hij zich door een ieder ziet beschouwd als een minderwaardig individu, wat niet anders dan nadeelig kan werken op zijn zelfvertrouwen en zelfrespect.
De groentijd heeft geen waarde voor opvoeding en karaktervorming. Karakters worden niet gevormd in den tijd van drie weken. Een club van jonge menschen, onder wie de opgewondenste, de ruwste, de onzedelijkste dikwijls den toon aangeven, zijn de minst geschikte opvoeders.’
Het blijft inderdaad niet zonder invloed op een jongmensch, dat drie weken lang zijn eergevoel systematisch wordt afgestompt. En terwijl ook de schrijver contra afschaffing niet aan opvoeding en karaktervorming door den groentijd gelooft, is het echter wel mogelijk dat binnen deze drie weken, door op zichzelf staande daden of voortgezette handelingen, een jeugdig karakter een kneuzing, bezoedeling of beschadiging, een deuk, barst of smet oploopt.
| |
| |
En het ernstige sociale nadeel van den groentijd is, dat deze zijn ongunstigen invloed doet gelden op hen die bestemd zijn, als bekleeders van liberale beroepen, als juristen, medici, ingenieurs, een leidende positie in de maatschappij in te nemen.
Daarom zal wie, zonder vooroordeel, de feiten beschouwt zooals zij zijn, moeten instemmen met de conclusie van den heer Van Sandick:
‘Het groenwezen levert geen enkel voordeel op, dat niet ook op andere wijze kan verkregen worden; het is echter vol gevaren; het is in strijd met den tijdgeest; en het werpt vaak een smet op het corpsleven. Daarom dient het groenwezen te worden afgeschaft.’
Daarom verdient achting elke jonge man, wiens gevoel van eigenwaarde en fierheid, wiens karakter in één woord, hem weerhoudt zich aan den groentijd met zijn lafheden, misselijkheden en vuilheden te onderwerpen.
En de studentenkorpsen zullen in den waren zin des woords aristocratischer zijn, - zij zullen, bij een sérieuse, niet, als dusver, paskwillige selectie, hun candidaatleden met edelmoedigheid en ridderlijkheid behandelen, - of zij zullen er binnenkort niet meer zijn.
Valckenier Kips.
| |
Vrome lyriek.
Aandachtige gedichten. Eene Bloemlezing, gekozen door Laurens van der Waals. - Haarlem, J.W. Boissevain en Co., 1913.
Het was een goede gedachte van den heer Van der Waals, om uit de stichtelijke verzen, die onze literatuur door de eeuwen heen heeft voortgebracht, eene bloemlezing samen te stellen.
Een dergelijke arbeid, door den grooten voorraad waaruit de bewerker te putten heeft, slechts in schijn gemakkelijk, brengt ongedachte moeilijkheden mede. Want wel is ons door het Katholiek-, en Protestantsch-, en individueel-religieuze Holland véél aan stichtelijke verzen geschonken, doch de heusche poëzie, ik meen de omzetting naar buiten van de innige ontroering die alleenlijk de oorsprong is van het zuivere dichterschap, is, de quantiteit in aanmerking genomen, daarbij toch tamelijk zeldzaam.
De verzamelaar moet goed luisteren, goed onderscheiden en fijn gevoelen. Er is zooveel bij al die godsdienstige uitingen, wat, om een uitdrukking van Busken Huet te gebruiken, niet boven den nok van een Protestantsch bedehuis uitgaat, uitingen, waarin de wezenlijke verdieping van een religieus gemoed ontbreekt. En deze verdieping, onverschillig of een Kalvinist, een Katholiek of een Boeddhist de handen naar de sterren, waarin hij God ziet, uitstrekt, is voor den objectieven lezer, die de poëzie neemt om de poëzie, en niet om dogmatiek-in-vers-vorm, noodig, zal hij in-innerlijk kunnen navoelen, wat de ziel van den maker bewogen heeft.
De verzamelaar van deze bloemlezing is in zijne keuze zeer gelukkig geweest; het meerendeel der gedichten straalt inderdaad een glanzing van vroomheid uit, die door de dogmatische omduistering heen schemert, zooals een roodende gloed breekt door den steenen wand van een vaas waarin reukwerk gebrand wordt.
De geestelijke lyriek der Middeleeuwen neemt een vrij belangrijke plaats in. Zeer terecht; de vroegste voortbrengselen onzer literatuur worden nog veel te weing gekend en gelezen. Opgenomen is o.a. het zoetklinkende versje Ons genaket die aventstar, met het refrein:
| |
| |
Iesus minne sprac Marien toe.
Verblijdend vind ik het ook, dat van Jan Luyken niet minder dan vijftien gedichten zijn opgenomen; nog maar al te zeer is de meening verbreid, dat Luyken, behalve door zijn Duytse Lier, van weinig beteekenis voor onze letterkunde zou zijn. Niets is minder waar; onder Luyken's stichtelijke poëzie, aan de middeleeuwsche mystiek meermalen nauw verwant, vindt men een groot aantal gedichten, die door innigheid van gevoel en welluidende zegging evenzeer bekoren als de, door den dichter-zelven te zeer miskende, verzen uit zijn eerste periode.
De religieuze devotie der moderne dichters is niet rijk vertegenwoordigd; behalve enkele verzen van Guido Gezelle en het kleine, zuiver-gevoelde De zoetste Liefde, van Jacqueline E. van der Waals, vindt men alleen een paar gedichten van Boutens. Maar welk een wondere subtiliteit straalt van deze laatste verzen uit; hoe innig is de bekoring van een vers als Een ander oud lied, of het, evenals het vorige reeds bekend gewordene Invocatio amoris. Ook in deze gedichten van Boutens vindt men de verwantschap met de mystieke vroomheid der middeleeuwen bevestigd. Zoo is er in dit boek een leidende lijn, een zekere eenheid van religieuze beschouwing, die ook door de schoone verzen van Coornhert, Kamphuyzen, Jacobus Revius en Poirters niet wordt verbroken.
In een woord vooraf waarschuwt de heer Van der Waals, dat hij zijne bloemlezing niet beschouwd wenscht te zien als een kenschetsing van hetgeen de Nederlandsche dichtkunst op godsdienstig gebied heeft voortgebracht, doch als een onvolledige verzameling van mooie godsdienstige verzen. Hoe gaarne men als zoodanig den bundel aanvaarden wil, men zou toch geneigd kunnen zijn te vragen, waarom onder de middeleeuwers Hadewijch, onder de modernen Van Eeden gemist wordt. En waarom is er heelemaal niets van Bilderdijk, die naast het vele opgeschroefd-rhetorische, dat zijne pen ontvloeide, toch ook véle verzen schreef, waarin een Godsgelatene vroomheid zich op schoone wijze uitspreekt.
Intusschen, het boek biedt veel moois. Deze bloemlezing verdient in veler handen te komen.
Herman Middendorp.
|
|