| |
| |
| |
Buitenlandsche zaken.
M.P.C. Valter.
Wijziging van Nederland's internationale positie.
IN scherpe afwijking van de vroeger afgelegde verklaring, volgens welke alleen dan over het gebruik van het fort te Vlissingen in verband tot België's neutraliteit met de daarbij betrokken mogendheden (d.w.z. met de garanten) besprekingen gehouden zouden kunnen worden, indien deze allen den wensch daartoe kenbaar maakten (hetgeen niet is geschied) -, heeft de minister van buitenlandsche zaken in October j.l. de hoogst gewichtige mededeeling gedaan:
Ik heb gelegenheid gehad verschillende malen over onze kustverdediging te spreken met - en deze zoo te zeggen te expliceeren aan leidende staatslieden in West Europa [d.w.z. niet aan alle de betrokkenen doch aan enkele groote mogendheden, waaronder wel alleen Frankrijk en Engeland moeten worden verstaan]; en geen hunner heeft hiertegen eenig bezwaar gemaakt, als mij moeiëlijkheden zou kunnen doen voorzien.
Bij gelegenheid van de recente discussie over de kustverdediging in de Tweede Kamer nu heeft de minister de October-mededeeling nadrukkelijk herhaald; en daaraan thans eenige woorden toegevoegd, welke de positie verduidelijken.
Nadat de minister van oorlog zich nog eenigszins gedekt had uitgelaten: ‘de regeering heeft niet voor alles afsluiting van de Schelde op het oog. Dit is niet de opzet van het fort te Vlissingen. De bedoeling van het fort is niet om de Schelde te sperren;’ maar om te beletten, dat de haven door een vreemde mogendheid wordt bezet - kwam de minister van buitenlandsche zaken met eene verklaring van wijde strekking. Hij gaf in antwoord aan den heer Van den Berch van Heemstede te kennen, dat zij die veronderstelden, dat in officiëele kringen in Engeland en Frankrijk ontstemming heerschte over den voorgenomen fortenbouw zich wel hadden:
‘laten begoochelen door die absurde idee van het afsluiten van de Schelde en het aantasten van het defensie-systeem door België in zijne stelling van Antwerpen neergelegd.
Aan de Schelde - aldus ging de minister voort - noch aan Antwerpen is door de Nederlandsche regeering gedacht op eene wijze, die niet met het belang van België zou strooken... De taak van het fort zal nooit, wat de vaart naar Antwerpen betreft, een andere zijn dan welke met de bestaande regelen van het volkenrecht overeenkomt, met Nederland's souvereine rechten in de eerste plaats overeenkomt en daarnevens aan de belangen van de met ons zoo bevreemde Belgische natie steeds een onder alle omstandigheden zoo ruim mogelijk plaats zal inruimen’.
| |
| |
Die overtuiging had de minister bij de door hem aangeduide staatslieden ingang doen vinden. De Belgische regeering zelve was er ook van overtuigd.
Terecht kreeg de minister ten antwoord, dat als hij deze rede een paar aar geleden gehouden had, veel misverstand zou zijn voorkomen; want thans heeft hij voor het eerst openlijk de richting onzer politiek ten opzichte van de Belgische kwestie aangegeven.
Aan het sluiten van de Schelde voor den handel heeft niemand ooit gedacht, buiten het geval dat we zelf met België in oorlog zouden zijn; de ministeriëele mededeelingen hebben duidelijk het open laten van de rivier voor militaire transporten op het oog. Tot voor korten tijd was men het er nogal algemeen over eens, dat de Schelde daarvoor tijdens oorlogstoestand (die intreedt zoodra de neutraliteit geschonden wordt) streng gesloten moet zijn. Het schijnt niet diplomatiek en is zeker niet juist zulke sluiting ‘absurd’ te noemen. Het is wel merkwaardig ook, dat de minister de sluiting in direct verband brengt met het aantasten van het Belgische defensie-systeem. Dat is nog al kras.
De ministeriëele verklaring geeft zeker uitzicht op doortocht. Omtrent de vraag hoever de vergunning of het recht van doortocht zich zal uitstrekken, blijft men nog in het duister. Het zal wel van omstandigheden afhangen, waarover wij, nu de deur op een kier is gezet, geen volle contrôle zullen hebben.
Onze begeerte ‘zoo ruim mogelijk plaats in te ruimen aan de (defensie-) belangen van België, steeds en onder alle omstandigheden’, mag niet bedekt worden met een beroep op het internationaal recht, proprement dit - gelijk de uitlating van den heer Van Swinderen suggereert - maar steunt enkel en alleen op het onbetwistbare recht van elken internationaal souvereinen Staat, om zich in elke aangelegenheid partij te stellen en die ententes te treffen of bondgenootschappen te sluiten, welke hij in zijn belang acht. Du moment echter, dat de taak van onze weermiddelen beïnvloed wordt (bepaald, beperkt of uitgebreid) door de begeerte een vreemden Staat te dienen, houden we op neutraal te zijn in kwesties, waarin die vreemde Staat bij oorlog of oorlogsgevaar betrokken wordt. Indien de taak van het fort te Vlissingen, in hoe geringe mate ook, afhankelijk wordt gemaakt van, zich regelt naar, het belang van België, worden wij vijand van België's tegenstanders.
Nemen we aan, dat het uitzicht op doortocht afhankelijk wordt gesteld van veelheid van voorwaarden welke beoogen te bevorderen, dat over Nederlandsch gebied aangevoerde versterkingen van doode of levende weermiddelen alleen zullen dienen tot bescherming van Belgie's neutraliteit - dan blijft toch het groote feit bestaan, dat Nederland het grondbeginsel van zijne politiek prijsgeeft - de strikte onzijdigheid in alle kwesties niet direct het eigen land betreffend, tegenover allen - beginsel waaronder onze positie bij alle groote wisselingen van de internationale verhoudingen der laatste halve eeuw veilig bleef. We zullen niet langer onzijdig zijn ter zake van het Belgische neutraliteitsvraagstuk en nemen dusdoende tevens stelling in den strijd tusschen de groote mogendheden, garanten van Belgie, welke als in de rede ligt, al naar gelang zulks in hun eigen belang is hunnen ‘garantieplicht’ zullen willen vervullen, verzuimen of wel verruimen en misbruiken voor doel van aanval of bedreiging.
| |
| |
Nog velen in den lande zijn geneigd te meenen, dat Nederland, alle diplomatieke besprekingen, gegeven vooruitzichten en zelfs eventueele verzekeringen ten spijt, wel goede zorg zal dragen, in geval er oorlog in West Europa uitbreekt, volkomen vrij te kunnen handelen, overeenkomstig de nooden van den tijd. In de handelingen der diplomatie, willen zij slechts een soort bedrogspelletje zien Wel verre van deze opvatting toelaatbaar te achten, heeft, naar onze overtuiging, de regeering thans zóó duidelijk als slechts mogelijk is, aangekondigd, dat de koers van onze buitenlandsche staatkunde wordt gewijzigd.
Eene volgzame volksvertegenwoordiging heeft in principe goedgekeurd. Bij gelegenheid van de recente discussies over de kustverdediging is uit niet één der partijen een enkele stem opgegaan tegen de met de strikte neutraliteit onbestaanbare begeerte om België in zake defensie-aangelegenheden te dienen. Uit de Kamer is integendeel van de linksche partijen een sterke drang uitgegaan om de regeering te nopen België ter wille te zijn en aan Engeland geenerlei moeilijkheden in den weg te leggen, als het zich geroepen acht zijn ‘garantieplicht’ te vervullen. De rede van den heer de Beaufort had die strekking. En zelfs de heer Van Karnebeek, de eenige liberaal die de Regeering steunde in den fortbouw, gaf te kennen, dat hij het doortrekken over de Schelde door vreemde krijgsmacht niet per se als eene neutraliteitsschending beschouwde, welke een casus belli stelt. Er was slechts één man, die een standpunt van strenge neutraliteit verdedigde. Alleen de heer De Savornin Lohman waarschuwde in een rede, die eenigszins recht deed aan den ernst der tijden: wij sluiten geen tractaten waarbij doortocht toegestaan wordt aan de eene mogendheid tot zijdelingsche benadeeling van de andere; wij willen neutraal blijven, om ons zelfs wille en wenschen ons tegenover niemand direct of indirect te verbinden, omdat wij in het verleden genoeg leergeld daarvoor hebben betaald en er zoo bitter onder geleden, toen voor ruim honderd jaar onze onafhankelijkheid verloren werd. Groote waarde moet gehecht worden aan deze pertinente uitlating van den wakkeren Staatsman. Zij bewijst wel dat alsnog geen bindende verklaringen zijn afgelegd. Maar het groote feit blijft toch bestaan, dat de Minister van Buitenlandsche Zaken een standpunt heeft ingenomen, hetwelk in theorie en praktijk met strikte neutraliteit absoluut onbestaanbaar is. Daartegen nu heeft de heer Lohman niet formeel geprotesteerd. En zijne woorden kunnen evenmin iets afdoen aan het
nog veel belangrijker feit, dat de besprekingen van den minister met leidende Staatslieden in West-Europa over de beteekenis van Nederlandsche forten en de daaruit met min of meer duidelijkheid blijkende geneigdheid om lijdelijk mede te werken aan de verdediging van België's neutraliteit, reeds vóór lang moet hebben aangevangen de militaire verhoudingen tusschen Duitschland ter eenre en Frankrijk (en Engeland) ter andere zijde eenigszins te beïnvloeden. Hoe men hierover echter oordeele, zeker is, dat de Kamer zich heeft neergelegd bij de door den minister verkondigde leer van militair vriendschapsbetoon aan België en dat, behoudens schaarsche uitzonderingen, ook in publieke geschriften niet van verontrustheid of afkeuring gebleken is. De generaal Den Beer Poortugael, die met klemmende redenen heeft betoogd, dat, wilden we zelf onzijdig blijven, de strengste onthouding van bemoeiïng met de verdediging van anderer neutraliteit geboden was en met name de Schelde, ten allen tijde, buiten dien van vollen vrede, voor allen, België inbegrepen, voor krijgsvoering gesloten moest blijven - hij
| |
| |
pleitte in deze op 't laatst van zijn leven vrijwel alleen. Wordt de verandering in onze staatkunde, waarvan we nu 't begin zien, definitief voltrokken, dan kan de regeering zich tegenover het volk verantwoord achtten, in zooverre dit ruimschoots gelegenheid had zich te doen hooren. Alleen hij, die niet zien wil, kan zeggen niet bemerkt te hebben, wat er gaande was.
Onder het complex van motieven, waardoor Nederland van het standpunt der strikte neutraliteit gedrongen wordt, treden er twee sterk op den voorgrond. Naar eenzelfde resultaat voerend, zijn zij tot op groote hoogte van een recht tegenovergesteld karakter. Eenerzijds hebben we te doen met de door den Zuid-Afrikaanschen oorlog en zijne gevolgen sterk verlevendigde vrees, dat de kleine Staten niet veilig bestaan, waaruit het denkbeeld tot onderlinge hulpverleening, voor het expresse en uitsluitende doel van levensbehoud, voedsel kreeg; anderzijds openbaarde zich een groeiend geloof, dat kleine landen een zeer belangrijke, zelfstandige, voor hun zelven heilrijke en aan den vrede bevorderlijke rol in de groote politiek kunnen spelen, door hun vollen invloed aan te wenden ten gunste van het politiek evenwicht tusschen die grootmachten, wier onderlinge strijd geacht wordt het eigen bestaan in gevaar te brengen. De werking dezer motieven staat in zekere mate onder den invloed van de vrees, dat vooral Duitschland een gevaar oplevert voor de kleine Noordzee-Staten.
Toen omtrent 1904 de internationale positie in Europa zorg begon te baren, zijn plannen tot aansluiting van kleine landen, voor doel van zelfbehoud, gewogen en te licht bevonden. Met name werd het denkbeeld van een Nederlandsch-Belgische aansluiting vrijwel algemeen als onzerzijds Quichotisch veroordeeld. De positie der landen was te ongelijk, dan dat het mogelijk werd geacht eene samenwerking te krijgen, welke gelijkelijk in in beider belang zou zijn. Terwijl toch van Nederland de neutraliteit niet onmiddellijk wordt bedreigd, doch integendeel hare eerbiediging, gelijkelijk voor hare buren ter Oost- en Westzijde, een groot belang kan heeten, is het bijna met zekerheid te voorzien, dat bij een grooten oorlog in West-Europa België zeer lichtelijk ernstig in het gedrang moet komen. Van Frankrijk uit het Zuiden, door Duitschland uit het Oosten dreigt dien staat gevaar en ergst van al, ook van binnen de grens, uit de Franschgezinde bevolking, die partij kan kiezen in den oorlog, die wordt voorzien. Dat ondanks de erkende enorme bezwaren en gevaren van samenwerking met België, de begeerte om dien staat te dienen nu tot uitdrukking kon komen, moet, meenen wij, goeddeels geweten worden aan de vredesagitatie en aan de internationale juristerij, die als ziekten werden, door welke het denken der massa is aangetast. Het ‘Internationale publiek Recht’ en ‘De Neutraliteit’ zijn zoo langzamerhand in ons kleine land afgoden geworden, voor wie men allerwege knielt. Wat slechts in hun naam geschiedt, ter ‘Bevordering van den Vrede door Recht’, is zeker, door duizenden en tienduizenden te worden toegejuicht. De meest roekelooze plannen zelfs vinden in wijden kring sympathie, wanneer zij slechts heeten geboren te zijn uit de zucht om den Internationalen Vrede te dienen en het Recht. Het is onder den invloed van dezen verblindenden afgodendienst - die bij sommige menschen een ware razernij te worden schijnt -, dat de publieke
opinie niet langer van een klaar bewustzijn doet blijken, dat een Belgisch-Nederlandsche samenwerking bij een afgrond brengt, waarin Nederland verzinken kan.
| |
| |
De Regeering is zich ontwijfelbaar helder bewust gebleven van de negatieve waarde van eene op zichzelf staande partijstelling met België. Zij heeft die niet gewild. Zij moet geacht worden voornamelijk te zijn geleid door de in zichzelf veel gezonder gedachte: stelling te nemen om mede te werken aan het scheppen van internationale verhoudingen, welke de kans op oorlog in West-Europa, waarvan men een ernstig gevaar voor het eigen land ducht, verminderen. Maar nu de verdediging van België's neutraliteit het dekmiddel wordt, waaronder die politiek schuil gaat, komt de omstandigheid, dat het publiek de gevaren van ‘samenwerking’ niet langer levendig gevoelt, haar zeer te stade. Velen die zich tegen partij kiezen zouden verklaren, keuren haar in het licht van de bevordering van het ‘Belgische neutraliteitsrecht’, en wat dies meer zij, goed.
De Belgische natie (hare neutraliteit) door het verleenen van een meer of minder ver strekkend doortochtsrecht over de Schelde dienende, zal Nederland zich tusschen de grootmachten, garanten van België's neutraliteit, partij gesteld hebben. Van dien Staat, aan welken het aan België in uitzicht gegeven doortochtsrecht ten goede komt, zal Nederland de vriend, van hem, aan wien onze bemoeiïng schaadt, de vijand geworden zijn.
De toegang tot de Schelde wordt voor praktisch onafzienbaren tijd beheerscht door de Engelsche vloot, die hem kan afsluiten, buiten de draagkracht der kanonnen van het Vlissinger fort. Het is Engeland dat grootelijks zal bepalen of het door ons aan België te verleenen doortochtsrecht al of niet effect neemt. Al naar gelang Engeland (of een ententegenoot) door aanvoeren naar de stelling van Antwerpen gebaat of geschaad wordt, zal het deze bevorderen of beletten. Feitelijk zullen we aan België alleen dan dienst bewijzen, wanneer onze begeerte zulks te doen aan Engeland en zijn vrienden ten goede komt. Het wordt aldus een eenzijdig indirect dienstbetoon aan een der grootmachten. De regeering kan hiervoor niet blind zijn; maar kan alleen hare houding verantwoorden met een beroep op de evenwichtspolitiek. Gevreesd moet echter worden dat wij, het beproefde standpunt der neutraliteit verlatend, onzen invloed aan den verkeerden kant gaan aanwenden en dus de kans op oorlog voeden. Groot is het gevaar, dat we een onherstelbare fout gaan maken.
Onze politiek, uit den aard der zaak eenigszins geleid door de begeerte goede vrienden te blijven met Engeland, welks nog steeds groeiende macht ter zee ons wel zekere afhankelijkheid van den goeden wil van dit Rijk, met betrekking tot ons koloniaal bezit, doet gevoelen, wordt ook beïnvloed door wantrouwen en gemis van sympathie jegens Duitschland. Eene minder sympathieke gezindheid, welke, buiten militaire en wetenschappelijke kringen, waarin men wel voor den Duitschen geest gevoelt, voorkomt, vindt geen grond in de staatkundige aanraking der beide volken. Er is ook geen wezenlijk scherp verschil van zeden, aanleg en karakter; integendeel groote mate van overstemming. De verschillen zijn niet zoo gemakkelijk aanwijsbaar en ook wel niet zeer diep, maar toch voldoende om, te zamen werkend met een natuurlijk wantrouwen van den kleinen Staat tegenover zijn machtigen buurman, eene gezindheid in het leven te houden, welke een groote en kwade factor zal kunnen worden in onze buitenlandsche politiek.
Wantrouwen en gemis aan sympathie voor Duitschland zijn toch wel zoo sterk, dat zij veler inzicht in de internationale verhoudingen verduisterd
| |
| |
hebben. Velen zien hier te lande alles door een anti-Duitschen bril. Tijdens de Marokko-crisis van 1911 kwam dit zeer sterk uit. Bladen van alle richtingen, bijna zonder uitzondering, schilderden en scholden grof Duitschland de agressor te zijn! Eerst een jaar later kwam men contre-coeur tot erkenning, dat de rechtspositie van Duitschland onaantastbaar was en dat men met eene Engelsch-Fransche poging te doen had, om Duitschland uit te dringen. Zulks terwijl Nederland zelf een der onderteekenaars was van de Acten van Madrid en Algeciras, die door Frankrijk geschonden werden! Het groote publiek is er vandaag nog niet van overtuigd, dat het de entente-mogendheden waren, die destijds over Marokko den Europeesche vrede in gevaar brachten. Het spook van een Duitschen Keizer, die Nederland dwingt de kust te versterken, door den heer Van Heeckeren een jaar of wat geleden opgeroepen, waart nog altijd rond, ook al heeft de minister van buitenlandsche zaken, overeenkomstig zijn plicht, ernstig verklaard, dat er nimmer van eenige dwang of bemoeiïng sprake is geweest. Het maakte bij de kustverdedigingsdiscussie in de Tweede Kamer weer zijne verschijning. En al heeft nu ook minister Colijn, op een wijze, die aan duidelijkheid niets te wenschen overliet, de verzekering van zijn ambtgenoot bevestigd, men kan er zeker van zijn, dat het geloof in den bemoeizieken Duitscher leven blijft en we daar later wel weer van zullen hooren. Bij de discussies was een anti-Duitsche ‘undercurrent’ onmiskenbaar. Van socialistische zijde is dit verklaarbaar. Zij houden niet van ordelijk gouvernement, waarin de werkman niet vooruitzicht heeft, door bloot overwicht van aantal de meester te worden. Maar ernstiger is, dat ook liberale leiders zoozeer van stemming tegen Berlijn deden blijken, dat de heer Lohman het noodig oordeelde er tegen te objecteeren. Wantrouwend, naijverig, als onder eene obsessie van vrees, dat de natuurlijke ontwikkelingsgang ons kleine
nederduitsche land aan het groote hoogduitsche zal assimileeren, zien zij het wereldgebeuren door een anti-Duitschen bril, nu en dan verwisseld met Engelschen kijker. Feit is, dat velen, als blind en doof, veeleer in Berlijn, dan te Londen of Parijs gevaar voor den Europeeschen vrede zoeken. Men heeft er b.v. hier te lande thans naar 't schijnt geen flauw besef van, dat de rol, welke Engeland in de Balkan kwestie speelt, nog door opvolgende gebeurtenissen zal moeten worden verklaard, doch dat inmiddels - terwijl Engeland in Cyraneïka, aan de Perzische golf, en in Mesopotamië aan het buiten is, de Duitsche politiek enorme offers brengt voor het behoud van den vrede - offers, die niet beperkt worden tot de paar honderd millioen guldens, die Oostenrijk aan mobilisatie ten koste legde, maar die vooral te zoeken zijn in (naar men vertrouwt, tijdelijke) verzwakking van internationale positie, waarin de Duitsche landen berusten. Men vormt er zich hier geene voorstelling van, dat Engeland een overwicht geldend maakt, ten gevolge waarvan in weinig meer dan tien jaar tijds Duitschland's handel op de Transvaalsche, Marokkaansche, Perzische markten belangrijk werd bemoeielijkt en dat, indien dit overwicht door een oorlog bevestigd kon worden, aan Duitschland's groei een einde zou zijn gesteld en honderdduizenden van de welvarende en tevreden millioenen-bevolking tot armoede zouden zijn veroordeeld. In naijver, ons zelven toch rijk wetend in het bezit der koloniën, beseffen we niet, dat de eigen welvaart in zekere mate toch ook van de Duitsche afhankelijk is. Omdat Nederland, evenals België, door een gelukkigen samenloop van omstandigheden zonder hulp van kanonnen alsnog bloeit, - doordien we zelf niet meer voelen, wat geweldige vernedering we in Zuid-Afrika geleden hebben en dan ook hier, toen
| |
| |
Engeland met verbreking der diplomatieke relatie dreigde (1901), begrijpen we niet, dat de Duitscher wapens slecht ontberen kan. Bezorgd maakt men zich over de geweldige krijgstoerusting van Duitschland; maar een klaar besef heeft men er niet van, dat het vreedzame volk de kolossale offers er voor alleen brengt, brengen moet, als gevolg van de zware dreiging, waaronder het leeft en lijdt zoolang de Engelsche-Fransche entente bestaat....
De Regeering, ontwijfelbaar het dreigend Britsch overwicht wel waarnemend, schijnt - zoo is onze indruk der gebeurtenissen - meer of min te bukken; maar de omstandigheid, dat het publiek op dwaalwegen is gebracht in zake de bestaande machtsverhoudingen komt haar goed te stade, in zooverre het geloof, dat hare politiek bevorderlijk is aan de evenwichtspolitiek in West-Europa, er tienduizenden toe brengt haar beleid goed te keuren, die, bij eene koeler beoordeeling der verhoudingen, zouden protesteeren.
Intusschen hebben de jongste Duitsche krijgstoerustingen het bewijs geleverd, dat in Britsch of andere overwicht niet zal worden berust en dat de strijd in West Europa, Engelsch-Duitsche diplomatieke toenadering ten spijt, meer dreigt dan ooit. En wel klaar moet men er zich in regeeringskringen van bewust zijn, dat indien de groote oorlog komt, aan Duitschland opgedrongen, hij van Duitschen kant zal worden gevoerd met de grootste volharding, ten einde te bereiken, dat verrassingen over neutraal gebied, als waardoor het thans wordt bedreigd, onmogelijk zullen worden.
Gehoopt mag worden dat de aanhouding der spanning Nederland weer zal doen terugkeeren tot het strikt neutrale standpunt, ten einde te voorkomen dat Duitschland door toenemenden druk als tot een oorlog gedwongen wordt. De vraag of het niet noodig, althans raadzaam is de volle consequentie der evenwichtspolitiek te aanvaarden en onzen indirecten steun, thans aan de entente mogendheden ten goede gekomen, naar Duitschen kant over te brengen, blijve hier in het midden.
Het is de negatieve verdienste van de tegenwoordige regeering, dat zij, uitzichten openend, waardoor de neutraliteit zou worden prijsgegeven ten gunste van Engeland en zijn vrienden, toch het middel heeft gewild, om een strikt neutraal standpunt te kunnen handhaven; dat zij, al is het dan heel laat in den dag, eindelijk, ondanks het verzet der liberale partijen, een begin heeft gemaakt met den aanleg van versterkingen aan den Scheldemond, dank welke, als ook het tweede fort zal zijn gebouwd, dat er eenmaal zeker komen zal, de groote invalspoort op Midden Europa voor alle doeleinden, die met strijdvoering of krijgbemoeielijking in verband staan, op Nederlandsch gebied gesloten zal worden gehouden, overeenkomstig ons belang, onzen internationalen plicht en ons souverein recht.
|
|