De Tijdspiegel. Jaargang 70(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 141] [p. 141] Gedichten. Annie Salomons. Wreede liefde. I. En om de moeheid van de looden jaren Leunde ik mijn voorhoofd luistrend aan uw hart, Uw handen zochten streelend door mijn haren, En in die uren, die als droomen waren, Hebben wij stil een nieuw geluk gemard. Toen hebt ge met een lach uw mond gebogen Naar mijner lippen smartelijke wond; Ik ried de vlammen uwer pralende oogen, Die als een hitte langs mijn leden togen, Totdat hun wil mijn weiflend weigren vond. En in dien blik herleefden schuwe schimmen Van nooit verzoende, wreede erinnering. Een somber leger, zag ik aan de kimmen De stoet der snel-versmade zustern grimmen, En schreiend vluchtte ik uw betoovering. [pagina 142] [p. 142] II. Ja, mijn wil is gebroken. Ik sta voor uw poort Als een smeekeling needrig, met loshangend haar, En mijn schroom vreest de fluistrende klank van een woord. Ik sta onbeweeglijk, en wacht u maar. De maanden vergingen in smartlijken strijd Tusschen hijgend verlangen en weigrenden trots, Om de weelde uwer lippen onleschbaarheid, Om den smaad van uw spot, die mij wondde als een knots. En de maanden vergingen.... Met groeiende kracht Vond mij iederen ochtend dezelfde droom, Die de uren doorzong; en met mindrende macht Streed mijn hoonende fierheid. Toen brak als een stroom, In een nacht, dat de maan aan mijn hoofdeinde stond, De verzekerdheid door, dat 'k u niet kón weerstaan; En bevrijdend ontsteeg 't aan mijn juublenden mond: Ik móet aan zijn liefde ten onder gaan. O, ik kwám niet, omdat ik u nu vertrouw, En niet, omdat mij de liefde verblindt Tot den waan, dat uw wezen gewijzigd zijn zou. Maar ik sta voor uw poort als een hunkerend kind, Dat de schaamte voorvoelt om haar schande en berouw, En dat toch de kracht tot ontkomen niet vindt. [pagina 143] [p. 143] III. Wij, die elkaar in droomen minden, Buiten den dwang van ruimte en tijd, Hoe zullen wij bevreed'ging vinden In deze arme werklijkheid? Uw hoofd, in mijnen arm gedoken, Lijkt als een vrucht zoo broos en klein; Gij houdt uw oogen vroom geloken; Kan daar mijn hééle wereld zijn? Er ligt een trots van troostend weten In uwer handen vasten druk. Maanden van hunkring, fel verbeten, Heeft rustloos mij de drang bezeten Naar dit onmogelijk geluk. Maar, bang en blij tot u gekomen, Zooals een kind naar 't eerste feest, Lijkt liefde's liefste mij ontnomen: Gij maakt een eind aan al mijn droomen.... Ik ben nog nooit zóó arm geweest. Vorige Volgende