De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Prins Willem V.
| |
[pagina 145]
| |
Zelden werd de geboorte van een vorstelijken telg met zulk een uitbundigen jubel begroet, als die van Prins Willem V door het Nederlandsche volk!
Het is 47 jaren verder. In den snerpend kouden avond van den 18den Januari 1795 lag de visscherspink de ‘Johanna Hogenraad’ voor het strand te Scheveningen in zee te dobberen, blijkbaar gereed om onder zeil te gaan. Nog slechts op één bericht werd er gewacht, alvorens de reis zou worden ondernomen. Aan boord van het eenvoudige vaartuig bevonden zich Z.D.H. de Erfstadhouder Prins Willem V en zijne beide zonen, de Prinsen Willem en Frederik, met een klein gevolg. Het schip werd gevoerd door den stuurman Jan Roos. In den loop van den avond bracht Baron van Heeckeren van Enghuizen, namens H.H.M. de Staten-Generaal, inderdaad nog de verwachte brieven van de H.H. Brantsen en Repelaer uit Parijs, behelzende het antwoord van het ‘Comité du Salut Public’ op de aangeboden vredesvoorstellen. Deze werden afgeslagen, zelfs werd geen tegenvoorstel gedaan; alleen werd van de bereidwilligheid blijk gegeven om een nieuw voorstel van de Staten-Generaal in overweging te nemen, op daarbij aangeduide zeer bezwarende voorwaarden.Ga naar voetnoot1. Wat moest de Prins nu doen? De Franschen waren reeds in Utrecht en konden om zoo te zeggen ieder oogenblik voor Den Haag worden verwacht. Het verzwakte en ontwrichte Nederlandsche Leger was niet langer tegen de overmacht bestand. Z.D.H. stelde zijn besluit afhankelijk van de meening van de aanwezige deskundigenGa naar voetnoot2. nopens de vraag, of het mogelijk was, hetzij nog voor anker te blijven, dan wel een der havens van de Republiek of van Noord-Duitschland te bereiken. Toen, wegens den toestand van ijs en weder, het antwoord daarop eenstemmig ontkennend luidde, gaf Zijne Hoogheid | |
[pagina 146]
| |
tegen 12 uur 's nachts bevel het anker te lichten en den steven naar Engeland te wenden. Ondanks den helderen sterrenhemel verdween de Hollandsche kustlijn al spoedig uit het oog. Prins Willem V zou zijn innig geliefd vaderland nimmer terug zien... Op het door overstortend zeewater glad geworden dek van het vaartuig was het in de felle koude niet te houden, en daar Z.H. zich bovendien door de bewegingen van het kleine schip ongesteld gevoelde, trachtte Hij beneden in de kooi eenige rust te vinden, wat Hem echter niet mocht gelukken. Wat moet er na al het gebeurde en onder deze omstandigheden in de ziel van den Prins zijn omgegaan! Hij, een Vorstenzoon, uit edel geslacht gesproten, als kind van den Hemel afgebeden, en door het volk - weldra zijn volk - met ondubbelzinnige vreugde begroet en toegejuicht, Hij, nog slechts weinige jaren geleden, na de gebeurtenissen in 1787, op de schouders van een geestdriftige menigte in triomf in zijn paleis gedragen, Hij, een man met de beste bedoelingen bezield, zag zich thans, na eene stadhouderlijke regeering van 29 jaren, genoodzaakt, om op een kouden winternacht, in een ellendige visscherspink, zijn vaderland te verlaten, slechts door zijne zonen en eenige weinige getrouwen vergezeld. Terwijl het schip over de golven joeg, zat Hij daar neder in stille overpeinzing en gebed, en in een der zich aan boord bevindende kerkboeken lezende, bleef zijn oog lang rusten op de berijmde psalmen 140 en 141, waar Hij o.a. las:Ga naar voetnoot1. O God! Verlos mij uit de banden
Waarin ik mij thans vind bekneld!
Behoed mij voor mijn's vijands handen
Voor dwinglandij en woest geweld.
Bescherm mij voor de goddeloozen!
O God! Gij! Richter van 't Heelal
Bevrij mij van 't geweld der boozen,
Die niets bedoelen dan mijn val.
In zijn onwankelbaar vertrouwen op de Voorzienigheid en in zijn hoop op de toekomst zijn op den ongelukkigen Vorst, onder de droevige omstandigheden, waarin Hij zich thans | |
[pagina 147]
| |
bevond, van toepassing de woorden uit den ‘Gijsbreght van Aemstel:’ ‘De hoop was dat de tijd allengskens slijten zou
De bitterheid des volx, en d'oude wrock versterven,
Waerom ik mij getrooste in ballingschap te swerven
Veel jaeren achtereen......
............
Ghij die der vromen schild en wisse toevlught zijt,
En van den hemel af den jammerlijcken strijd
Der menschen gade slaet, en ziet de steden dalen,
En wentelen, en zet de heerschappijen paelen;
............
Bescherm 't rechtvaardigh hoofd, en bergh het overschot
.... genoodzaeckt door de baeren
In lange ballingschap, op Gods gena, te varen.
Ghij hebt het huisgezin van Noah wel behoed,
Dat op de baeren dreef en hoogen watervloed;
Doen 't water ymmer wies, tot daer de starren bloncken;
Doen 't hemelhoogh geberght en alle spitzen zoncken,
En al de wereldt lagh in eene baere zee
Gedompelt over 't hoofd, en kende strand noch ree.
Ghij trooste door de duif die overbleve zielen
d'Olijftak zeij haer aen, hoe alle watren vielen.
Vertroost ons desgelijcx in droeve ballingschap,
Ghij weet daer van de maet, en kent den lesten stap,’
............
‘De leste stap.’ Deze zou tevens de eerste zijn van een nieuw begin, en gezet worden op het oogenblik dat Prins Willem van Oranje, onze latere Koning Willem I, op den 30sten November 1813 te Scheveningen den voet aan wal zette van het herboren Nederland. Maar de laatste Stadhouder zou dien dag niet meer beleven. En al had Hij aan de Staten-Generaal medegedeeld, dat zijne afwezigheid slechts tijdelijk zou zijn, al voegde Hij den ouden stuurman Roos, die hem op zijn stoere schouders door de branding naar het schip droeg, en die zeer aangedaan was, ook toe: ‘Schrei niet mijn vriend, ik ga, maar kom weder,’ toch voorspelde een somber voorgevoel hem, dat Hij deze stranden nimmer zou terugzien.Ga naar voetnoot1. Prins Willem V is in den vreemde gestorven en zijn asch rust ver van zijn geboorteland!Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 148]
| |
Waaraan is het toe te schrijven, dat de schoone levensochtend van Prins Willem V door een zoo somberen avond gevolgd werd? Twee hoofdoorzaken zijn aan te wijzen, welke tot de bekende uitkomsten hebben geleid; in de eerste plaats de zeer bijzondere tijdsomstandigheden, waaronder de Prins de teugels van het bewind in handen had, en ten tweede zijne persoonlijke eigenschappen. De beteekenis van de eerstgenoemde oorzaak is overwegend, doch juist omdat die zoo groot is, wint ook de vraag, in hoeverre 's prinsen karakter en verstand geëigend waren om die zoo moeielijke omstandigheden te beheerschen en te leiden, aan waarde. Als de omstandigheden eens anders geweest waren? Dan zou het oordeel in de geschiedboeken over onzen laatsten Stadhouder ongetwijfeld veel waardeerender hebben geluid, dan thans het geval is. ‘Het zal aan elken onbevooroordeelden waarnemer duidelijk zijn,’ zegt van der Aa in zijne Geschiedenis van Prins Willem V,Ga naar voetnoot1. ‘dat zoo wanneer de goede Vorst niet had moeten worstelen met den geest van tegenstand, welke al spoedig na zijne komst aan het Roer van den Staat, zich allerwegen openbaarde en allengs aan het woelen sloeg, het de Republiek onder zijn bestuur in alle opzichten wel gegaan, en Hij deszelfs bloei en welvaart aanmerkelijk zoude bevorderd hebben, dewijl Hoogstdezelve daartoe de vereischte talenten en bekwaamheden in geene geringe mate bezat.’
Voor zoover 's menschen beperkte vermogens het toelaten, kunnen we door onze handelingen een min of meer belangrijken invloed op de toekomst uitoefenen, doch daartoe zijn noodig een helder doorzicht, kennis van menschen en zaken en een krachtige wil. De geschiedenis leert op menige bladzijde, dat slechts weinig menschen in deze beteekenis helderziend zijn. Dat er bij de Unie van Utrecht onvoldoende gezorgd was voor eene centrale of generale regeering, zou de eenmaal zoo machtige Republiek der Vereenigde Nederlanden later duur te staan komen. Elk gewest zocht allengs zijn eigen belang, zonder zich veel om dat van zijne bondgenooten en van de Unie te bekommeren. Het kon niet anders of eenheid, samenwerking en kracht gingen verloren, waar het oude en verstandige ‘Concordia res | |
[pagina 149]
| |
parvae crescunt’ om den fieren Leeuw met de saamgesnoerde pijlen, zoo slecht begrepen en toegepast werd. Dat zulk een toestand op den duur ernstige gevolgen moest hebben kon voor den denkenden mensch duidelijk zijn. Reeds in het begin van de 18de eeuw verwonderde de Raadpensionaris Mr. Simon van Slingelandt er zich over, dat de Republiek nog altijd bestond.Ga naar voetnoot1. ‘Hoe kon men zeggen,’ zoo schreef hij in 1717, ‘dat de Republiek gelukkiger was zonder, dan met een Stadhouder? De stichters van de Republiek hadden nergens minder aan gedacht, dan aan eene regeering zonder Stadhouder; immers: ‘de eenigheid, waardoor alle Republiquen meest behouden, gesterkt en bevestigt worden, niet wel sijn kan bij veelen in wil en gemoed veeltijds differeerende.’Ga naar voetnoot2. Opmerking verdient hier ook zijne mededeeling, dat ‘de Regenten generalijk een seer groote weersin hebben tegen een Stadhouder: het sij alleen uit vrees, dat volgende Stadhouders, voortgaande op het spoor der voorige, souden konnen haar autoriteit misbruiken, het sij, dat eigen intrest met die vrees gepaart gaat.’Ga naar voetnoot2. Het was de oude belangenstrijd, die reeds sedert de dagen van Prins Maurits de Republiek in twee vijandelijke kampen verdeelde. Het machtige Holland - en vooral Amsterdam - met zijn bijzondere handels- en scheepvaartbelangen aan de eene zijde, en aan den anderen kant de landprovinciën, zich naast de zooveel meer vermogende zuster dikwerf verongelijkt en veronachtzaamd gevoelende. Het ‘Eminente Hoofd’ van de Unie, de Stadhouder, die volgens zijne roeping voor de belangen van het geheel, ook van de zwakkeren, opkwam, kwam daardoor als van zelf, en onwillens, meermalen in botsing met de wenschen en inzichten van het machtigste gewest. De leden der Unie waren nu eenmaal niet onbevangen, niet onbaatzuchtig genoeg, om de beteekenis der algemeene belangen hooger te stellen, dan die van de bijzondere, en juist dit bekrompen particularisme is feitelijk de kiem geweest van toenemende verdeeldheid en ten slotte van den ondergang. Een andere oorzaak van bederf en ontevredenheid was de omstandigheid dat sedert de tweede helft van de 17de eeuw | |
[pagina 150]
| |
de regeeringsposten van stad en gewest slechts voor bepaalde familiën bereikbaar schenen te zijn. Het was of het regentenambt allengs erfelijk werd, en wie buiten het kringetje stond, dat steeds weer zich zelven aanvulde, had niets te zeggen. Zulk eene familieregeering, die gedurende het tweede stadhouderlooze tijdperk gedrochtelijke afmetingen aannam, was niet alleen in lijnrechten strijd met de algemeene belangen van de Republiek, maar ook met de billijke aanspraken van hen, die gaandeweg van allen invloed op die belangen - toch ook de hunne - waren uitgesloten. Van huis uit was de Republiek burgerlijk-democratisch geweest en hadden ook de eenvoudige poorters door hunne privilegiën, vooral ook door het gilde- en schutterswezen, eenigen invloed op den gang van zaken en op de magistraatsbestelling bezeten. Al waren deze rechten in den loop der tijden ingekort of geheel verdwenen, de overlevering daarvan bleef bij het volk toch even levendig als het bewustzijn van eene onbillijke terugzetting en de begeerte om weder in het genot van de verloren rechten te worden hersteld. Zoolang een Vorst uit het Huis van Oranje als Stadhouder aan het hoofd van de Unie stond, wist de burgerij hare belangen in diens handen veilig. ‘Opvallend is de plaats,’ zegt Dr. Colenbrander,Ga naar voetnoot1. ‘in deze republiek ingenomen door een vorstelijk huis: een prinsevlag en een prinselied symbool van verzet, en hymne van bevrijding van den aanvang af. Dat de ongelijke strijd niet wordt opgegeven, schijnt tot twee- driemaal toe het persoonlijk werk van Willem van Oranje. Zijn naam, en na zijn dood die van zijn geslacht, geeft aan de zaak van den opstand een universeele leus, die de belangen van de hollandsche burgerij alleen, er al te zeer aan zouden hebben doen ontbreken. Het vertrouwen toen door den naam van Oranje gewekt, is zoo bezonken op den bodem van het volksgeweten, dat de beschuldiging, gegrond of niet, van tegen Oranje te zijn, den staatsman sedert bij de schare onvermijdelijk in verdenking heeft gebracht van met de vijanden des lands te heulen.Ga naar voetnoot2.’ Van daar dan ook, dat, wanneer in stadhouderlooze tijdperken ernstig gevaar naakte, het volk om Oranje riep, om het land voor ondergang te behoeden. | |
[pagina 151]
| |
Zoo was het in 1672 gegaan, en zoo ging het weer in 1747. Evenwel, in het laatste jaar was het niet alleen de inval van de Franschen op Staatschen bodem, die de verheffing tot stadhouder van Prins Willem Karel Hendrik Friso ten gevolge had; de ontwakende burgerijen, het regentenjuk moede, zagen in de verheffing van Prins Willem IV tevens het middel om in hare oude rechten en privilegiën te worden hersteld. Daartoe werd Hem ook meerder macht gegeven, dan een zijner Doorluchtige Voorgangers ooit had bezeten, en werd het stadhouderschap zelfs erfelijk verklaard in de mannelijke en vrouwelijke lijn. Het is duidelijk, dat de staatsgezinde partij dit alles met leede oogen aanzag en niet dan noode voor den krachtig uitgedrukten volkswil boog. Den nieuwen Stadhouder wachtte inderdaad een uiterst moeielijke taak. Niet alleen had Hij met het lijdelijke verzet van de thans onderliggende, maar toch altijd machtige staatspartij rekening te houden, maar bovendien waren de ingeslopen misbruiken zoo vele en zoo diep ingeworteld, dat het wel noodig scheen een geheel nieuw regeeringsbestel te grondvesten. Was die taak zonder machtsoverschrijding uitvoerbaar voor een Stadhouder, die geen ‘Souverein’ was? Het valt ernstig te betwijfelen. De souvereiniteit toch berustte bij de Staten, en de Stadhouder was, zooals men Hem noemde, slechts de eerste dienaar van het Gemeenebest. De vraag moet bovendien worden gesteld, of de edelaardige en gemoedelijke Prins, al ware Hem een langer leven geschonken geworden, wel over de kracht en den onverzettelijken wil zou hebben beschikt, om tegen alles in, zulk een reuzentaak te volvoeren. Hoe dit zij, de Prins bepaalde er zich toe een aantal leden van de aan Oranje vijandige partij uit regeeringsposten te verwijderen, en eenige andere verbeteringen tot stand te brengen, welke echter de kracht der regentenpartij niet vermochten te breken en evenmin den volkwensch te bevredigen. Toen de Prins, den 25sten October 1751, op slechts 40-jarigen leeftijd, kwam te overlijden, waren de meest noodzakelijke hervormingen niet tot stand gekomen. Het volk was teleurgesteld en in zijn vertrouwen geschokt, en de staatsgezinde partij rustte zich uit tot vernieuwden strijd | |
[pagina 152]
| |
tegen het gehate bestuur, dat haar te kwader ure op den hals was geschoven. Zoo ging men onder het regentschap van H.K.H. Prinses Anna, de toekomst in. Om een juist begrip te geven van de omstandigheden, waaronder de thans nog zoo jeugdige Prins Willem V te zijner tijd het bewind zou aanvaarden, moet hier worden vermeld, dat eerlang (1756) Frankrijk en Engeland, meer dan ooit, een levendig, doch zeer ongewenscht belang in onze zaken begonnen te stellen. Sedert het verbond tusschen Oostenrijk en Frankrijk in 1756, was de constellatie van Europa veranderd. Engeland, in oorlog met het laatstgenoemde Rijk, kon niet meer als van ouds aan de zijde van Oostenrijk staan, en de Republiek, sedert de dagen van den Prins (Koning) Willem III, de trouwe bondgenoot van de laatstgenoemde thans verdeelde Rijken, stond, als 't ware tusschen de oorlogvoerende partijen in. Beide trachtten haar te winnen. De Engelsche gezant Yorke beriep zich daarbij op de oude tractaten van bondgenootschap, de Fransche, d'Affry, trachtte de zwakke Republiek door vreesaanjaging aan de zijde van Frankrijk te brengen en te houden. ‘Je me confirme tous les jours dans la ferme persuasion où je suis, que la crainte est le seul mobile de ce pays.’ (d'Affry, 20 Februari 1756).Ga naar voetnoot1. Daar de Republiek door haar verleden en door de verwantschap der wederzijdsche vorstenhuizen als van zelf op Engeland was aangewezen, lag het in de lijn van de Fransche staatslieden, om de staatsgezinde regentenpartij te steunen. Een tijdperk van intriges brak aan, zeer ten nadeele van de Republiek en van den Stadhouder zelven. Met speculeeren op de baatzucht van de koopsteden wist de Fransche gezant de zaken naar zijn hand te zetten. De Republiek was een lichaam zonder ruggegraat geworden; leger en vloot waren sedert jaren verwaarloosd en pogingen om daarin verbetering te brengen stuitten op den onwil of de baatzucht van de gewesten af. Geld verdienen was nommer een; wie bekommerde zich dan verder om den toestand van de strijdkrachten?Ga naar voetnoot2. Zelfgenoegzame regenten haakten naar meerder macht en | |
[pagina 153]
| |
meerder bezit, en d'Affry wist het lokaas - winst - zoo behendig voor hunne oogen te bewegen, dat alle hoogere belangen op den achtergrond geraakten. Zoo kwamen we in een scheeve positie, eerlang in groote moeielijkheden tegenover onzen ouden bondgenoot, Engeland. Het kwam er niet op aan; het stadhouderschap kon worden klein gehouden, en men verdiende geld. Intusschen ging de Fransche diplomatie onverpoosd voort de regentenpartij in 't gevlei te komen en Oranje - in het geheim! - te bestoken. Stelselmatig werd de bestaande orde van zaken ondermijnd te gelijk met het versterken van den Franschen invloed. Maar vooral heeft de aldus op onzen eigen bodem gevoerde wedstrijd tusschen vreemde belangen de wig der verdeeldheid hoe langer hoe meer tusschen de staatspartijen ingedreven, tot eindelijk samenwerking van deze aan het algemeene belang geheel onmogelijk zou blijken. Toen de Gouvernante op den 12den Januari 1759 overleed, trad, ingevolge de gemaakte schikkingen, de Hertog van Brunswijk-Wolffenbüttel als besturend voogd over den elfjarigen Prins, en als kapitein-generaal van het leger op, zoolang de Prins minderjarig zou zijn. Op hem wijzende, had Prinses Anna nog op haar sterfbed tot hare kinderen Willem en Carolina gezegd: ‘Aan hem zult gij een vader vinden; volgt zijnen raad!’Ga naar voetnoot1. Onder het voogdijbewind van den Hertog scheen het alsof de agitatie tegen het Stadhouderschap eenigszins tot rust kwam. Om staande te blijven, had de Hertog den steun der regenten noodigGa naar voetnoot2. en omgekeerd zagen deze wel gaarne dat de opvoeder van den toekomstigen Stadhouder van hen afhankelijk werd.Ga naar voetnoot3. Het stadhouderschap sliep als het ware; men leefde in een tijd van afwachting. Na 1766, als de Prins meerderjarig zou geworden zijn, zou men elkander wel vinden. Het vorenstaande overzicht was noodig, om eenig denkbeeld te geven van de zeer groote moeilijkheden, die Prins Willem V zouden wachten, nadat Hij, als achttienjarig jongeling, op den 8sten Maart 1766, zelf de teugels van het bestuur in handen | |
[pagina 154]
| |
zou hebben genomen. En die moeilijkheden namen weldra nog op bedenkelijke wijze toe. Allengs zag men de opkomende hervormingspartij zich aansluiten bij de regenten-aristocratie, en daarmede eene krachtige oppositie vormen tegen de slecht georganiseerde Oranjepartij. Het is duidelijk, dat die zoo uiteenloopende elementen niet bij elkander behoorden, doch tegen den gemeenschappelijken vijand trokken zij éène lijn. Eerst later zou de democratische beweging de regenten boven het hoofd groeien, en zouden deze de kracht blijken te missen, om de eenmaal opgeroepen geesten weder te bezweren. Gaandeweg werden nieuwe denkbeelden geboren omtrent de verhouding van vorsten en volken; zoo buiten als binnen de landsgrenzen gingen tot dusverre nog niet gehoorde stemmen op over natuurlijke rechten en vrijheden, over begrenzing van macht en gezag. Er kwam iets in de lucht, dat den bezorgden, of ook wel den hoopvollen blik deed richten naar den gezichteinder, alsof men verwachtte, dat daar machtige gestalten zouden oprijzen, om de bestaande maatschappijen te komen bestrijden. En inderdaad, zij zouden komen, eerst als met een verwijderd gedruisch, daarna in kracht toenemende, om eindelijk in een geweldig onweder over te gaan. Zou de nieuwe Stadhouder tegen zijne zoo buitengewoon zware taak opgewassen blijken te zijn? We kennen allen de uitkomst. Het zou onbillijk zijn, al niet reeds onmiddelijk op te merken, dat slechts weinig vorsten zijn aan te wijzen, die onder zulke uiterst moeielijke omstandigheden het bewind hebben moeten voeren. We denken hier als van zelf ook aan Frankrijks ongelukkigen Koning Lodewijk XVI, tusschen Wien en onzen Prins Willem V meermalen eene vergelijking getrokken is. En er zijn inderdaad punten van overeenkomst, zoo in de personen als in de omstandigheden. Beiden goedhartig, welmeenend en met de beste bedoelingen bezield, beiden toegevend en zwak, beiden met een zin voor détails en een afkeer van doortastende maatregelen, beiden geplaatst voor eene schier onuitvoerbare taak, en tegenover eene wassende ontevredenheid, die eerlang tot daden zou overslaan, en waarvan beiden, zij het ook op verschillende wijzen, het slachtoffer zouden worden. Maar, hoe groot zijn daarnaast de verschillen! Lodewijk XVI had met zijne koninklijke macht wel is waar de schitterende traditiën van een ‘Roi Soleil’ geërfd, doch | |
[pagina 155]
| |
tevens de gevolgen te torschen gekregen van wanbeheer en ongeloofelijke verkwisting, van blindheid voor de nooden en behoeften van een lijdend volk. In zijn blad, ‘Révolutions de Paris’ schreef Loustalot, volgens Scherr een der bekwaamste en achtenswaardigste figuren uit het einde der 18den eeuw:Ga naar voetnoot1. ‘Tijdens de laatste regeeringsjaren van Lodewijk XV en sedert de troonsbeklimming van Lodewijk XVI is de ellende van de bevolking van Frankrijk steeds grooter geworden. In de steden verborg een zinnelooze weelde, die vrijwel alle klassen gelijkmatig had aangetast, slechts met moeite eene verschrikkelijke armoede. Op het land waren de boeren in de nabijheid der steden door alle ondeugden der laatsten besmet en door een roofgierigheid bezeten, welke met liefde tot arbeid onvereenigbaar is. Dieper in de provinciën leefden de landlieden in bouwvallige hutten, waren met lompen bedekt, en voedden zich grootendeels met slecht roggebrood, wortelen en water. Naast het lot der boeren was dat van de soldaten wel het ellendigste. De hoofdoorzaak van al deze ellende was de spilzucht van een verkwistend hof, waar Julianussen en Messalina's met Claudiussen en Nero's om den prijs der eerloosheid streden, waar elk vermaak de rust van een millioen menschen kostte, waar goud de misdaad en de misdaad goud kweekte, en waar het Fransche volk minder gold dan een renpaard, of ander dergelijk speelgoed... Leest het roode boek!’Ga naar voetnoot2. Hoe gunstig steekt bij dit beeld de toestand af van de landelijke bevolking in de Republiek der Vereenigde Nederlanben, omstreeks het midden van de 18de eeuw, zooals Professor Dr. Blok ons dien schildert.Ga naar voetnoot3. ‘Gelukkiger dan hij (de ambachtsman) mocht de in deze jaren door Poot en de zijnen bezongen “geruste” landman | |
[pagina 156]
| |
heeten, die zijn zalig lot, hoe klein, om geen koningskroon zou geven.’ De rust en veiligheid ten platten lande werd bij de afwezigheid van alle oorlogsgerucht niet gestoord; watervloeden en veeziekten mochten zijne vooruitzichten tijdelijk verduisteren, afpersingen van baljuwen en schouten mochten hem een oogenblik het leven zuur maken, heerlijke rechten en tienden van allerlei aard hem nu en dan herinneren aan zijn afhankelijkheid van den machtigen landheer, over het algemeen was het lot van ‘melker’ en ‘veenman’ niet te betreuren.’ En waar wij even te voren door denzelfden schrijver den ‘soberen ambagtsman’ zagen uitbeelden als geheel afhankelijk, staatsburgerlijk onmondig, slecht behuisd, en een eentonig zwoegend bestaan leidende, daar vernamen we toch niet van ellende en gebrek. Overigens is er een welvarende burgerij. ‘Kalme rust’, zegt Prof. Blok,Ga naar voetnoot1. ‘de rust van den rentenier, den koopman, den fabrikant, die zijn koetjes op het droge heeft en leeft van de rente der nederlandsche stedelijke leeningen en staatsobligatien - dat is het algemeene karakter van de hollandsche burgermaatschappij dier dagen. Het gansche leven wijst op een hoogen trap van welvaart, die bereikt is, spreekt van tevredenheid met het bereikte, van gemoedelijke kalme vermaken, van lust om te behouden wat was verkregen zonder al te groote neiging om zich nog verder in te spannen...’ Later geraakten handel en scheepvaart, doch vooral de nijverheid, door verschillende oorzaken, in minder gunstigen toestand. Toch schatte Van de Spiegel, toen nog raadpensionaris van Zeeland, in 1782 het hier te lande opgespaarde kapitaal nog op 1 milliard gulden!Ga naar voetnoot2. Welk een verschil ook in de toestanden aan de wederzijdsche Hoven! De markiezin de Pompadour (alias: Jeanne Antoinette Poisson, vrouw van den belastingspachter d'Etiolles,) die aan het zedelijk diep gezonken Hof van Lodewijk XV, gedurende 19 jaren de rol van ‘maîtresse en titre’ vervulde, heeft gedurende dien tijd voor haar persoon verbruikt en mitsdien aan het Fransche volk gekost, een bedrag van 36.924.140 livres! Haar opvolgster Jeanne Becu, later bekend als gravin Dubarry, heeft in de 5 | |
[pagina 157]
| |
jaren van haar maïtresseschap (tot den dood van Lodewijk XV in 1774) aan Frankrijk gekost 12.459.529 livres.Ga naar voetnoot1. De beide broeders van Koning Lodewijk XVI, genoten als prinsen te zamen jaarlijks 8.240.000 livres, een voor dien tijd zeer belangrijke apanage. Maar zij kwamen er lang niet mede toe. Volgens het roode boek had Artois, alleen gedurende Calonne's ministerschap, behalve zijn gewone inkomen, niet minder dan 14.550.000 livres uit de staatskas getrokken, om zijne schulden te betalen. De Graaf van Provence genoot in denzelfden tijd, behalve zijn gewoon inkomen, nog 13.824.000 livres uit die kas!Ga naar voetnoot2. En hoeveel ging er niet aan de tallooze gunstelingen van het Hof! Het aangehaalde boek van Scherr bevat daarover verbazenwekkende gegevens. De staat der uitgaven voor Koning en Koningin persoonlijk werd in 1789 tot 25 millioen livres jaarlijks beperkt.Ga naar voetnoot2. En hoe was het nu gesteld aan het stadhouderlijke Hof in de Republiek? Het Hof der Oranjes stond zedelijk zeer hoog.Ga naar voetnoot3. Uit de Memorie van Raden en Rekenmeesters der Erfgoederen van den Prinse van Oranje, ingediend aan de Fransche Representanten, den 9den Februari 1795, ingevolge hunne lastgeving van 10 Pluviose van het jaar III der Fransche Republiek, blijkt, dat de Stadhouder, uit hoofde van de bedieningen aan Hem opgedragen, een totaal bedrag aan inkomsten van den Staat genoot van bijna f 340.000 per jaar. Hieronder was echter begrepen eene jaarlijksche uitkeering als Opperbewindhebber van de O. en W.I. Compagniën à f 19528. - welke in de laatste jaren van zijn bestuur door den Vorst begeerd noch genoten werd.Ga naar voetnoot4. Volgens het gebruik in die dagen was bovendien aan den Prins bij H.D. doopplechtigheid door de Algemeene Staten en door die der Gewesten, alsmede door eenige steden een lijfrente of zg. pillegift geschonken, tot een gezamenlijk bedrag | |
[pagina 158]
| |
van f 35.800. terwijl aan H.K.H. de Prinses na de voltrekking van het huwelijk, bij Hare komst hier te lande door de Staten van Holland, een lijfrentebrief te Haren behoeve werd overhandigd, ten bedrage van f 20.000 's jaars. Zelfs al wilde men deze bedragen voegen bij de ambtelijke inkomsten van den Stadhouder, dan zou het totaal bedrag toch nog beneden de 4 ton 's jaars blijven! Dat de Prins, evenals wijlen Zijn Doorluchtige Vader in staat was eene ‘inderdaad koninklijke hofhouding’ te voeren, dankte Z.H. voornamelijk aan het particuliere bezit van uitgestrekte goederen, zoo hier te lande als in Duitschland, welk bezit door het uitsterven van de nevenliniën van het Nassausche Huis allengs aanzienlijk was vergroot geworden. Merkwaardig zijn ook de woorden van Schenck in zijne biographie van Prins Willem V:Ga naar voetnoot1. ‘Deze Vorst, die eigenlijk van den Staat weinig of nietsGa naar voetnoot2. betrok, doch integendeel de belangrijke opbrengsten van zijne goederen in den Staat verteerde, Hij, die in den Haag jaarlijks wel meer dan een millioen gulden onder de menschen bracht, die de armen in het geheele land ondersteunde, hij die de wetenschappen zoo zeer bevorderde, die den handel er op wilde helpen, die zich zooveel moeite heeft gegeven om den Staat tegen buitenlandsch geweld te beschermen, hij zou nu als hoofdoorzaak van het verval worden beschouwd, waarin het land scheen te verzinken.’ Waarlijk, wanneer we de oorzaken vergelijken, welke tot de revolutie in Frankrijk met die welke tot de troebelen en de omwenteling in de Republiek der Vereenigde Nederlanden aanleiding hebben gegeven, dan komen we tot de slotsom, dat de ellende des volks en de maatschappelijke misstanden in het eerstgenoemde land een oneindig belangrijker rol hebben gespeeld dan in het tweede. Hier waren het veeleer de gebreken van de verouderde regeeringsmachine, de drang van een belangrijk volksdeel naar meer staatsburgerlijke rechten, en tusschen dat alles door, de woelingen der oude staatsgezinde partij, welke het einde van het ‘ancien régime’ voorbereidden, en, met behulp van vreemde krachten, ten gevolge hadden. | |
[pagina 159]
| |
Hoezeer zou ons later die ‘vreemde hulp’ berouwen! Wanneer we de geschiedboeken opslaan, dan leeren we Prins Willem V kennen als een zeer goedhartig en welmeenend man, toegevend en weinig zelfstandig van aard, misschien niet altijd verstandig en beredeneerd, doch met de beste bedoelingen bezield, het vaderland innig liefhebbende en het geluk van zijn volk begeerende. Hij was intellectueel zeer goed ontwikkeld en had een uitmuntend geheugen. ‘Het ontbrak den Prins geenzins aan kundigheden,’ zegt Prof. Fruin, ‘maar aan talenten; Hij wist meer dan noodig was, maar hij kon niet handelen. Hij was niet berekend zelf te regeeren, en hij was ijverzuchtig jegens een ieder die hem wilde helpen’Ga naar voetnoot1.. Zijn gemis aan zelfstandigheid was dubbel te betreuren in een tijd waarin aan zulke ernstige moeielijkheden het hoofd moest worden geboden, zoovele verouderde instellingen dringend herziening eischten. De Prins was een oprecht Christen, edel van denkwijze, vriendelijk jegens minderen, milddadig voor de armen, in eigen kring hoogst welwillend en omgekeerd op welwillendheid gesteld. Hij was in staat de beste Grieksche, Latijnsche, Engelsche, Fransche, en Duitsche auteurs met vrucht te lezen, en die talen vaardig te sprekenGa naar voetnoot2.. Daarbij werkte hij lang en onvermoeidGa naar voetnoot2., al moet worden erkend, dat hij een voorkeur toonde voor détails, zoodat de hoofdzaken niet immer tot hun recht kwamen. De Prins was een groot kunstminnaar en wist de beste kunstenaars van die dagen naar den Haag te lokken door het doen van bestellingen. Hij was daarbij, evenals zijne Moeder, Prinses Anna van Engeland, een groot liefhebber van goede muziek.Ga naar voetnoot3. Mej. Naber deelt ons tevens mede, dat het huwelijk van Prins Willem V met H.K.H. Prinses Wilhelmina van Pruisen, volgens het getuigenis van hun eigen dochter, Prinses Louise, eene gelukkige verbintenis geweest is, alsook dat de Prins voor zijne kinderen een teeder liefhebbend vader wasGa naar voetnoot4.. Zijne vele deugden konden echter het gemis aan voldoende | |
[pagina 160]
| |
zelfstandigheid en wilskracht, voor een Vorst in zoo fel bewogen tijd dubbel noodig, niet aanvullen of vergoeden. Van waar toch dit gemis aan zelfvertrouwen; want daarop kwam het toch eigenlijk neer, ondanks het bezit van zulke uitmuntende eigenschappen van hoofd en hart? Was dit aangeboren, of kon de opvoeding ook schuld hebben? Prof. Fruin schreef in 1867Ga naar voetnoot1.: ‘Bilderdijk wijt de ongeschiktheid van den Erfstadhouder aan zijne opvoeding, die opzettelijk door zijn voogd, den Hertog van Brunswijk - Wolfenbüttel, verkeerd zou zijn aangelegd. Niets ongerijmder dan deze beschuldiging.’ En Dr. Colenbrander schreef in 1897: ‘Dat zijne opvoeding hem zoo gemaakt zou hebben was bij zijn leven al een gemeenplaats geworden... Maar de bewijzen dat van hem iets anders ware te maken geweest, moeten nog altijd bijgebracht wordenGa naar voetnoot2.. Enkele jaren daarna (1901) verscheen door de zorg van Prof. Dr. F.J.L. Krämer het Ie Deel van de merkwaardige Gedenkschriften van Gijsbert Jan van HardenbroekGa naar voetnoot3.. In de Inleiding van dat boek leest men van de hand van Prof. Krämer: ‘In een helder daglicht treedt de heillooze invloed, dien de Hertog van Brunswijk op het karakter van Prins uitoefent, wiens zelfstandigheid, van nature toch al niet groot, geheel werd gedood door de heerschzucht van zijn leidsman. De onweerstaanbare behoefte alles alleen en alles zelf te beslissen en te regelen, maar altijd zonder de verantwoording te dragen, is de betreurenswaardige karaktertrek, die uit alles spreekt wat van den hertog wordt medegedeeld: het is opmerkelijk dat in dit opzicht het oordeel van al de zegslieden in de gedenkschriften eensluidend is. Van die neiging is de hertog zelf, is ook Prins Willem V het slachtoffer geworden, en voor het land is zij verderfelijk geweest. Wat den Prins betreft, hij komt in de gedenkschriften voor als een goedhartig braaf man, zonder ernstige karakterfouten, maar ook zonder vastheid van oordeel en wil. Merkwaardig zijn te deze opzichte de Gedenkschriften, omdat zij aan den eenen kant al de zwakheden van den stadhouder openbarende, aan de andere zijde een krachtig getuigenis zijn tegen de | |
[pagina 161]
| |
lasteringen, die omtrent den Prins en zijne levenswijze zijn verspreid...’ De lezing van de Gedenkschriften zelf vestigt de overtuiging, dat Professor Krämer in de voren aangehaalde regelen een volkomen juiste conclusie trekt uit de getuigenissen van tal van hooggeplaatste personen uit die dagen. De Hertog van Brunswijk bezat een zeer groot overwicht over den Prins en deed alles om dat te behouden. Die verhouding kan ons slechts weinig verbazen, als we bedenken, dat de Prins reeds op 11 jarigen leeftijd, bij den dood van zijne Moeder (zijn Vader was reeds 8 jaren vroeger overleden) onder de rechtstreeksche voogdij van den Hertog kwam te staan, en een buigzaam, zachtaardig karakter bezat. ‘Volgt zijn raad’ waren de laatste woorden van de stervende Moeder geweest, op Brunswijk wijzende. Was het wonder, dat het gevoelige kind nauwgezet dien raad opvolgde, en ook nog later als jongeling en man aan 's Hertog's oordeel groote waarde hechtte? Hoezeer den Hertog van Brunswijk de verdienste niet is te ontzeggen dat hij voor de wetenschappelijke opleiding van den Prins naar behooren heeft gezorgd, is hij toch te kort geschoten in het aankweeken of bevorderen van sommige voor den jongen Vorst onmisbare hoedanigheden, al zullen wij zeker niet beweren dat zulke opzettelijk geschied is. Het kan en mag den opvoeder niet ontgaan zijn, dat de jonge Prins een zekeren natuurlijken schroom bezat om zelfstandig te handelen. Het was zijn plicht geweest daartegen te waken en door doeltreffende leiding het zelfvertrouwen en daarmede de zelfstandigheid en den wil te sterken. Dat was noodiger voor een toekomstig regeerend Vorst, dan de kennis van Grieksch en Latijn. De Hertog had er niet toe mogen overgaan met den toen nog slechts 18 jarigen Prins de beruchte Acte van Consulentschap te sluiten. Kon door deze acte de Hertog op den Prins een belangrijken invloed blijven uitoefenen, hij werd daarin tegelijkertijd van alle verantwoordelijkheid deswege, anders dan aan den Prins zelven, volkomen ontheven. Zelfs zou hij bij eventueel overlijden van den Prins tot geenerlei verantwoording aan diens erven, successeuren of rechtverkrijgenden kunnen worden verplicht! Men ziet het, de positie van den Hertog was aan alle kanten ‘gedekt.’ Hij was als 't ware de niet verantwoordelijke alver- | |
[pagina 162]
| |
mogende Minister. De argelooze jonge Prins heeft in deze overeenkomst geen kwaad gezien, doch er later alle ellende van ondervonden. Zijn leidsman had hem daarvoor moeten sparen, had hem op eigen beenen moeten leeren staan en gaan. Van tweeën een: Of de Hertog was van oordeel dat de Prins niet op eigen beenen kon staan, maar dan was het onzinnig en vooral onedel de verantwoordelijkheid op den geconsuleerden te laden. Of de Hertog was van een tegengesteld gevoelen, maar dan was de geheele acte van consulentschap een onding, dat er slechts toe leiden kon om aan de hoogheid van het gezag van den Erfstadhouder afbreuk te doen. Edoch de Hertog was nu eenmaal tuk op invloed en gezag. De Gedenkschriften van Van Hardenbroek getuigen daarvan op zoo menige bladzijde, ook van de bedenkelijke middelen, die de Hertog aanwendde om dien invloed voor zich alléén te behouden. Het zou ons te ver voeren, dat alles hier nader in het licht te stellen. Toch willen we uit de tallooze getuigenissen er een paar mededeelen van den trouwen secretaris van Zijne Hoogheid, den ouden Baron de Larrey. Als iemand op de hoogte der zaken kon zijn, dan was het wel deze man. Op den 21 Februari 1779 verklaarde de Larrey aan Baron van Hardenbroek, den schrijver van het zoo belangrijke dagboek:Ga naar voetnoot1. ‘Dat den hertog de prins sodanig obsedeerde, observeerde en dagelijks innam, dat niemant daer genoegsaem bij konde komen... Dat, omme dat ascendent te behouden en aan elk te beletten daer enige voet hoegenaamt in te verkrijgen, alles soude sacrifieren en wagen, tot het welwesen van 't land inclusive’. En op 30 Maart 1780 vernemen we, via Van Hardenbroek, uit denzelfden mond:Ga naar voetnoot2. ‘... wanneer sijne eijge (d.i. Larrey's) toestandt beschouwde, niet nu, maer sedert jaeren herwaerts, wat deboires niet al gehadt hadde, wat lagen hem niet gelegt waren, wat klijnigheden, jae hardigheden hij niet ondergaan hadde, alle door den hertog, dat dan seker ook al menigmael in 't beloop der saken moedeloos soude hebben moeten worden, dan, dat geättacheerd zijnde aen de prins, die niet willende verlaten, ook door Sijn Hoogheijdt | |
[pagina 163]
| |
wel gekent zijnde, jae, die sulks openlijk hadde te kennen gegeven, hem voor een trouw vriend en voor een eerlijk minister houdende, hij dus kwalijk soude doen niet sooveel mogelijk in sijn werk te volharden... Dat ondertusschen de prins den hertog wel kende, ook dikwerf sig op sijn stuk aan hem, Larry, hadde geuit, dan, dat te swak van aert was, te seer gewoon onder den hertog sijn directie te sijn, daerenboven bij een geschrifteGa naar voetnoot1. aan hem, hertog, verbonden was, ook door H.H. Mogende bij de verkrijging van de meerderjarigheijdt gemelde hertog solemneel en speciaal was versogt geworden, den prins met sijn trouwe raad te willen blijven adsisteren etc.... Zulks de prins uit gewoonte, uit religieusheijdt, en uit aankleving aan sijn gegeve woordt, hem, hertog, blijft geattacheert, die de prins 's morgens al ten seven uuren dagelijks komt onderhouden en sig genoegsaem meester van hem maken...’ Getuigenissen uit zulke bevoegde monden - en hun aantal is in de Gedenkschriften groot - zijn niet te wraken. Inderdaad, de Prins met zijn braaf gemoed en zijn nauwgezet geweten bleef den Hertog aanhangen en diens misplaatsten invloed ondergaan uit een zekere ‘religieusheijdt,’ zooals Larrey die beweegreden noemt, uit piéteit naast gewoonte. Hij zou het zichzelven als een snoode ondankbaarheid, als een laagheid aangerekend hebben, als Hij dien leidsman, dien tweeden vader zou hebben losgelaten. De Prins heeft den Hertog dan ook zoo lang mogelijk de hand boven het hoofd gehouden, hetgeen deze, toen, ten gevolge van den algemeenen drang in 1782, zijn rijk eindelijk uit was, slecht beloonde, door zich volgens de mededeelingen van Baron de Larrey van 9 en 11 Maart 1782, tegenover de Prinses ernstig over den Prins te beklagen!Ga naar voetnoot2. Men moge de gehechtheid van den Prins aan, en zijn ontzag voor den Hertog, vooral om der gevolgen wille, overdreven of niet welgeplaatst achten, bevreemdend zijn die gevoelens in het beloop van 's Prinsen leven niet, en zij leggen zelfs een eenigszins aandoenlijk getuigenis af van zekere kinderlijke trouwhartigheid en dankbaarheid, welke geen latere invloeden of omstandigheden ooit hebben kunnen doen verdwijnen. Het onbeperkte vertrouwen van den Prins in den Hertog | |
[pagina 164]
| |
had intusschen voor het stadhouderschap in het algemeen en voor den Prins zelven in het bijzonder, schromelijke gevolgen. Steeds op aanstichting van den van verantwoording ontheven Hertog handelende, kwam de critiek ten slotte altijd op het hoofd van den Prins alleen neer. Immers Hij was en bleef de eenige verantwoordelijke man. Niet alleen verdroot deze zeer ongezonde toestand in hooge mate de nog altijd talrijke vrienden van den Prins, maar bovendien wist de aan Oranje vijandige partij er een handig gebruik van te maken, om de gemoederen tegen den goedhartigen, doch te zwakken Vorst optezetten, wat maar al te goed gelukte. Het kon niet anders, of, onder zulke omstandigheden daalde het aanzien van den Prins op bedenkelijke wijze, ook bij velen, die Hem vroeger welgezind waren.
Het onverantwoordelijke drijven van de regentenpartij, de baatzucht van Amsterdamsche kooplieden en het streven om den Erfstadhouder van zijn buitenlandschen steun te berooven,Ga naar voetnoot1. een en ander in het geheim geleid en aangemoedigd door den geslepen Franschen gezant de la Vauguyon, hebben ons in de allerlaatste dagen van het jaar 1780 den noodlottigen oorlog met Engeland op den hals gehaald. Zij, die ter wille van partij- of eigenbelang daartoe hebben medegewerkt, en die zeer goed wisten of althans konden weten, in welken droevigen toestand zich onze middelen ter zee en te land bevonden, hebben daarmede een onvaderlandslievend bedrijf verricht. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat de schuld van den onvoldoenden toestand der strijdkrachten op den Prins werd geworpen. Geheel ten onrechte evenwel. Reeds hiervoor werd opgemerkt, dat de Prins en de Raad van State meermalen voorstellen hadden gedaan om verbetering in dien toestand te brengen, die echter op den onwil of de laksheid van de gewesten waren afgestuit.Ga naar voetnoot2. Maar daaraan werd niet gedacht, alhans men deed zoo. Toen handel en scheepvaart, ten gevolge van onvoldoende bescherming, zware verliezen leden, klonken de verwijten over wanbeheer en verwaarloozing al luider en luider. Een voorstel van Leiden in de Staten van Holland gedaan, om van den Prins verantwoording te vorderen van zijn beleid als Admiraal-Generaal werd aangenomen en had ten gevolge, dat Zijne Hoog- | |
[pagina 165]
| |
heid reeds 10 dagen daarna (7 October 1782) eene omvangrijke Memorie aan H. Hoog Mogenden inzond, waarin Hij aantoonde, dat Hem geenerlei verwijt kon treffen. In het algemeene tumult werd zijne stem echter niet meer gehoord, en door hare lijvigheid was de Memorie niet geschikt, om een vooringenomen publiek tot bedaren te brengenGa naar voetnoot1.. Bovendien werden er stedelijke regeeringen in Holland gevonden, die hun gezag en macht gebruikten om de verspreiding van een beknopt uittreksel er van, meer geschikt om door het volk te worden gelezen en begrepen, te belettenGa naar voetnoot2.. Zoo werden recht en rede door blinde partijdrift verkracht. Reeds sedert meerdere jaren had de ontevredenheid zich in schotschriften lucht gegeven; hun aantal nam toe, de stemmen werden dreigender en rauwer. Heftige periodieke bladen voegden zich bij het algemeene koor, en nadat de Hertog van Brunswijk zich in Mei 1782, noodgedrongen en zoo het nog heette ‘voorloopig’ had moeten terugtrekken, werd de Prins het uitsluitend doelwit van de grofste beleedigingen en lasteringen. Een honderdvoudig koor van schimp- en scheldwoorden, van verdachtmaking en miskenning, van hoon en spot deed zich hooren. Bezadigdheid en verstand schenen onder dit onzinnige rumoer voor goed op den loop te zijn gegaan. Aan bestrijding en verweer van de zijde der Oranjepartij, dikwerf even kras en heftig, ontbrak het wel niet, maar wat kon het baten? Niet alleen werd den Prins het ongelukkige verloop van den oorlog verweten, maar men durfde Hem zelfs van een verradelijk heulen met den vijand te beschuldigenGa naar voetnoot3.. Nog jaren later, toen Prinses Wilhelmina als weduwe te Berlijn was gevestigd, gloeide Zij van verontwaarding, als Zij bedacht, hoezeer in die dagen de bedoelingen van haren Echtgenoot waren miskendGa naar voetnoot3.. Hoe ongerijmd die beschuldingen waren, blijkt o.a. daghelder uit de brieven van den Prins aan Baron van Lijnden van BlitterswijkGa naar voetnoot4.. Slechts een paar grepen willen we daaruit doen. | |
[pagina 166]
| |
Op 25 April 1780 (8 maanden voor den oorlog) schreef de Prins: ‘... Je reste a mon Sisteme, quil faut tacher de Conserver la Paix avec l'AngleterreGa naar voetnoot1., et que la Republique doit rester Independante et ne Subir la Loi ni de la France ni de l'Espagne, ni de l'Angleterre, mais agir Selon que Ses Vrais Interêts et non les Intrigues des Ambassadeurs le demandent’.Ga naar voetnoot2. In het advies van den Prins betreffende de alliantie met Rusland, behoorende bij den brief van 24 October 1780Ga naar voetnoot3.. lezen we: ‘Het zij verre van mij te willen justificeeren de behandeling, welke die Kroon (Engeland) zedert verscheide jaaren met Onze Republicq gehouden heeft, maar hoe onbezonnen en hoe irregulierder hunne handelwijze is, hoe meer is het nodig, dat met voorsichtigheid & Cauteele door deze Staat werde gehandelt, om alles te vermijden, wat tot eene rupture aanleiding geven kan, alvorens dat men gepraepareert en gedekt is, om aan een Aanval te kunnen teegenstand bieden’Ga naar voetnoot4.. Op 16 December 1780 ‘... Il me Semble quil faut tacher d'eviter la Guerre, mais en meme Temps S'armer Comme Si Elle étoit inévitable et par Mer et par Terre.’Ga naar voetnoot5.. Op 4 September 1782 luidt het: ‘Ou a voulu la Guerre. Elle s'est faite; il faut que je montre qu autant j'ai été Contre la Guerre, autant je Cherche pousser les Armements afin de la faire tourner aussi peu mal que possible.’Ga naar voetnoot6.. De volkomen zuiverheid van 's Prinsen bedoelingen, zijn groote belangstelling en werkzaamheid, zijn toewijding en offervaardigheid zijn het best gekenschetst in de Voorrede, waarmede Prof. Dr. Brill, Bestuurslid van het Historisch Genootschap, de vorengenoemde uitgave der Brieven aan Baron van Lijnden van Blitterswijk, bij het publiek heeft ingeleid, waaruit we het volgende overnemen: ‘Immers leveren deze Brieven eene belangrijke bijdrage tot de kennis van Hollands laatsten Stadhouder en tot een juister | |
[pagina 167]
| |
beoordeeling, dan hem gemeenlijk ten deel valt. De vorst betoont hier een onvermoeiden ijver; van alles neemt hij nauwkeurig kennis; hij beslist zonder willekeur, na overleg met den bevoegden raadsman en met onderwerping van eigen meening aan beter gevoelen. Hier laat zich Zijne Hoogheid in vol vertrouwen uit jegens een man, die eenstemmig met hem denkt; niets van hetgeen in zijn hart is, behoeft hij te ontveinzen. En wat vernemen wij? Geene bedenkelijke ontwerpen of, slinksche raadslagen, alles oprechtheid en eenvoud. Zelden laat de Prins zich eenigszins gevoelig uit over de wantrouwende beperking van zijn rechtmatig gezag; zonder zijn recht te verzaken, onderwerpt hij zich aan den dwang. Waar het er op aan komt, zoo mogelijk te verhoeden, dat de gansche krijgsmacht in handen valle der partij, die de Provincie Holland overheerscht, legt hij den grootsten ijver aan den dag, maar zonder gewelddadige bedoelingen te verraden.... Dan (toen de Fransche republikeinsche benden de grenzen dreigen te overschrijden) beraamt hij de verstandigste maatregelen van tegenweer en is bereid alles ten offer te brengen tot behoud van het Vaderland. Den 22sten Februari 1793 schrijft hij: “ik verklaar alles over te hebben ten dienste van mijn Vaderland, behalve mijne eer: die wil noch mag ik opofferen.” En toen de vijand in het land was gedrongen, nadat de strijd tegen hem persoonlijk gevoerd was en gevoerd bleef, schoot hem niets anders over, dan het land te verlaten. Van veruitziende plannen, van zoogenaamde hooge politiek en van geheime raadslagen, beraamd met de eene of andere Mogendheid, blijkt in deze briefwisseling niet, hoezeer zulks nog geenszins bewijst, dat zoodanige overleggingen niet aan het Hof of in diplomatieke kringen hangende geweest zijn. Hoe het zij, de slotsom is, dat de Prins in allen gevalle over het algemeen onbillijk door tijdgenoot en nakomeling is beoordeeldGa naar voetnoot1.. Hij is het slachtoffer geweest van de beroering der gemoederen in een tijd, die de geesten naar een vermeenden heilstaat deed uitzien. De tegenstanders bestreden hem; den vrienden kwam hij te gematigd voor en ten deele misduidden ook zij zijn doen en laten. Zijn lot is te betreuren; zijn gedrag niet te wraken.’ De tusschenkomst der Pruisische wapenen in 1787 bracht slechts een schijnbaar herstel. Er kwam rust, althans voor het | |
[pagina 168]
| |
oogenblik, maar geen bevrediging. Dat kon ook niet anders. De geheel verouderde staatsregeling paste sedert lang niet meer in het kader der omweerstaanbaar voortschrijdende nieuwe begrippen. Zoo min als Prins Willem V had Prinses Wilhelmina oog voor wat in die revolutionnaire woelingen de nog onbeholpen uiting was van nieuwe denkbeelden, waaraan de toekomst behoordeGa naar voetnoot1., en de overigens zoo bekwame raadpensionaris Van de Spiegel, die in 1787 Van Bleiswijk had opgevolgd, was de man niet, om, overeenkomstig de behoeften van den tijd, een doeltreffende hervorming van het oude stelsel te ontwerpen en ingang te doen vinden. Het bleef alzoo slechts bij enkele verbeteringen, die geen volledig herstel konden brengen. ‘'t Valt trouwens te betwijfelen, zegt de Generaal De Bas, of eenig staatsbeleid in die tijdsomstandigheden in staat zou geweest zijn tot betere uitkomsten te geraken’Ga naar voetnoot2.. De talrijke in 1787 uitgeweken NederlandersGa naar voetnoot3., die in Frankrijk met de groote omwenteling van nabij kennis maakten, lieten, in nauwe verstandhouding met hunne in de Republiek achtergebleven partijgenooten, niets onbeproefd om de bestaande orde van zaken aldaar te ondermijnen en het Stadhouderlijk bestuur ten val te brengen. Onder Fransche invloeden had de democratische beweging van vroeger in de Republiek thans plaats gemaakt voor eene zuiver revolutionnaire. De bijlslag, die op 21 Januari 1793 het hoofd van den ongelukkigen Koning Lodewijk XVI van den romp scheidde, weerklonk ver over de Fransche grenzen door Europa heen. Die gruwzame daad was voor het buitenland zoowel een bedreiging als een uittarting. Immers beschouwden de Fransche republikeinen het, in hun overmoed en opgewondenheid, thans als hunne roeping, om de volken, die nog onder het juk van ‘tirannen!’ zuchtten, van die slavernij te bevrijden en de vrijheid deelachtig te doen worden, welke zij zelf thans genoten. | |
[pagina 169]
| |
Reeds op 1 Februari 1793 werd de oorlog aan den Erfstadhouder der Vereenigde Nederlanden verklaard. We zagen hiervoren reeds met welk een ijver Prins Willem V voor de verdediging des lands bezield was. En Hij had goeden moed: ‘Vergelijken wij’, zoo verklaarde Hij op 16 Juli 1794 in de Staten-Generaal, ‘de middelen ter verdediging, die de Republiek tegenwoordig kan gebruiken met die van vroegere oorlogen, dan zijn wij zeker niet minder in staat om eene attaque af te weeren dan in de meeste opgenoemde tijden... Ik voor mij ken geen middenweg tusschen kloekmoedig strijden of lafhartig bukken en ik twijfel geen oogenblik aan de keuze van Uw Hoog Mogenden, van de Staten der Provinciën en van alle welmeenenden in het land’Ga naar voetnoot1.. Het heeft niet mogen baten. Wat onze kracht had kunnen zijn werd onze zwakte. Een felle vorst stelde de Fransche legerscharen in staat om, in Januari 1795, over de verstijfde groote rivieren in het hart des lands te dringen, geleid en bijgestaan door juichende uitgewekenen, en verwelkomd door alles wat tegen Oranje gekant was. Binnen weinige dagen was toen het pleit beslist, en de stadhouderlijke familie genoodzaakt naar Engeland de wijk te nemen. De Bataven zouden dan nu eindelijk onder Franschen invloed vrij en gelukkig zijn? Het zou anders uitkomen. Die invloed werd al dadelijk een overheersching! ‘Cette domination, zegt zelfs een Fransch schrijver in 1904Ga naar voetnoot2., cette domination, contestable dans son principe, puis qu'elle s'attaquait à l'autonomie d'un peuple, n'a même pas toujours été irrépréhensible dans ses effets... .... Elle n'a pas même su réaliser en une fois d'une volonté ferme et d'une main tenace, les réformes, qui pouvaient donner une raison d'être à son omnipotence.’ Reeds in Mei 1795 zou het hinkende paard achteraan komen: de betaling van 100 millioen gulden oorlogslasten, het voorzien in de soldij, de kleeding en de uitrusting van 25000 Franschen, en de beschikbaarstelling tot deelneming aan den oorlog van 30 oorlogschepen en minstens de helft van het landleger, een en ander onder de orders van Fransche bevelhebbers! Maar daarbij zou het immers niet blijven. Voor er gelukkige tijden zouden aanbreken, zou eerst nog | |
[pagina 170]
| |
uit het Zuiden moeten komen die geniale maar geweldige man, wiens ijzeren hand nog veel zwaarder zou drukken op het ongelukkige volk, dat, als in een ijlende koorts, zijn roemrijke traditién en zijn verplichtigen aan het Huis van Oranje scheen te hebben vergeten!
Wij zullen Prins Willem V niet verder volgen in de jaren van zijn verblijf in den vreemde, eerst te Hamptoncourt, daarna op Oraniënstein en eindelijk te Brunswijk. Tot het einde bleef Hij werkzaam en heeft Hij zijn grievend leed waardig en in stilte gedragen: ‘Wat de brave Vorst geleden heeft, en in 't hart verborgen hield, ach! dat weten weinigen!’ zeide Bilderdijk. Schenck schreef in 1822 over dit tijdperk in 's prinsen leven: ‘Zijne nog levende tijdgenooten, die in dien bewogen tijd in zijne omgeving waren, moeten, hetzij vriend of vijand, de waarheid recht doen wedervaren, door zijn grootheid van ziel te bewonderen. Maar deze ongelukkige Vorst droeg ook God in het hart, en zijn vertrouwen op diens almachtigen bijstand stelde Hem verre boven den honenden triomf van zijne vijanden.’Ga naar voetnoot1. Tot het laatste toe heeft de Prins hoop blijven voeden, nog eenmaal naar Nederland te zullen kunnen terugkeeren. Zijn vaderland was hem geen oogenblik uit de gedachte.Ga naar voetnoot2.. Hij heeft het niet mogen weerzien... Nadat Hij reeds geruimen tijd lijdende was geweest, maakte de dood op den 9den April 1806 een einde aan zijne beproevingen. ‘Hij vouwde de handen over de borst,’ zoo deelt Schenck ons mede,Ga naar voetnoot3. ‘en bad het Onze Vader, en toen Hij gekomen was aan de woorden: en vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren, kon men nog slechts flauw het woord Amen verstaan, waarna de ziel aan het lichaam ontvlood.’ In den avond van den 18den April werd het vorstelijk lijk met groote plechtigheid in den hertogelijken grafkelder van de Domkerk te Brunswijk bijgezet. | |
[pagina 171]
| |
Onze laatste Stadhouder moge gebreken hebben gehad, die Hem tegen zijne zeer zware taak niet opgewassen deden zijn, Hij bezat daarnaast groote deugden, welke in zijn fel bewogen tijd niet naar waarde zijn geschat. Hij moge niet de eigenschappen hebben bezeten, noodig om, ondanks het gemis van éminente raadslieden en trots honderd andere moeielijkheden, de staatkundige behoeften van zijn tijd met verreikenden blik te onderkennen en in doeftreffende vormen te belichamen, de vraag is alleszins gewettigd, of een krachtiger hand dan de zijne daartoe in de gegeven omstandigheden wèl in staat zou geweest zijn. De hopeloos verwarde knoop scheen nauwelijks anders dan door geweld los te maken. En een man van geweld was Prins Willem V niet. Hoe dit moge zijn, zeker is het, dat die Prins het slachtoffer is geworden van de omstandigheden. Telkens als we aan zijne uitnemende bedoelingen en aan zijne spreekwoordelijke goedhartigheid, maar daarnaast ook aan zijn moeitevol leven en zijn droevig sterfbed op vreemden bodem terug denken, dan worden we er ons op nieuw van bewust, dat onze vaderen, door partijdrift verblind, ernstig hebben misgetast, zoo niet in hun wenschen, dan toch in de middelen om deze tot verwezenlijking te brengen. Dan komt, naast een gevoel van leedwezen en onvoldaanheid, de ernstige begeerte over ons, om zoo mogelijk aan de nagedachtenis goed te maken, wat het voorgeslacht aan den persoon te kort deed. De geschiedenis van ons land en ons vorstenhuis is in den koninklijken grafkelder te Delft als met doodsbeenderen geschreven, heeft wijlen de Hofprediker Dr. C.E. van Koetsveld eenmaal zoo treffend gezegd.Ga naar voetnoot1. Aan dat geschiedboek ontbreken echter twee belangrijke bladzijden. Prins Willem III rust als Koning van Engeland op Engelschen bodem: we kunnen dat betreuren, doch hebben het feit tevens te eerbiedigen en te billijken. Maar geen vrede kunnen we er mede hebben, dat het stoffelijk overschot van onzen laatsten Stadhouder in den vreemde rust. Het behoort hier, naast de asch van zijne Koninklijke Gemalinne, van zijne Ouders en zijne Kinderen, | |
[pagina 172]
| |
hier op den vaderlandschen bodem, dien Hij ten einde toe innig heeft liefgehad. Het kan wel niet anders, of het Nederlandsche volk moet den wensch koesteren, dat het stoffelijk overschot van den Prins naar het vaderland worde overgebracht, om in het Koninklijk Mausoleum te Delft te worden bijgezet. Het zou zich ongetwijfeld gelukkig rekenen aldus niet alleen een stille, eerbiedige hulde te kunnen brengen aan de nagedachtenis van dezen zwaar beproefden Oranjetelg, maar tevens om op deze wijze, kon het zijn nog vóór het eeuwfeest van Nederlands herrijzenis als onafhankelijke StaatGa naar voetnoot1., den ouden in 1795 afgebroken draad, als het ware symbolisch, aan den in 1813 nieuw begonnenen, vast te hechten. Daardoor zouden tevens, na ruim honderd jaren, nog in vervulling kunnen komen de laatste woorden door Prins Willem V op vaderlandschen grond, tot stuurman Roos, gesproken: ‘Schrei niet, mijn vriend, ik ga, maar kom weder.’ Dat dan nog eenmaal, en wij hopen over niet langen tijd, onder de hooge bogen van de Nieuwe Kerk te Delft, ook over zijn graf het oude Wilhelmus van Nassauwen in statige orgeltonen moge ruischen, en tot ons spreken van moeite en leed in het verleden, maar ook van opbloei en kracht in het tegenwoordige en van blijde hoop en vertrouwen in de toekomst! |
|