| |
| |
| |
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
V.
VROEG in den zomerschen morgen was Agatha reeds op en liep vernibbeld rond, gekweld door de nieuwsgierigheid en verlangend om te weten wat er gisteravond in de pastorie was beslist geworden.
Zij luisterde aanhoudend bij de trap, maar op Seraphien's kamer bleef alles stil. Het was zijn gewoonte niet zoolang te slapen, maar nu, met dat late uitzitten en met die onrust om de tabakdieven, zou hij wel wat verachterd zijn en wat langer zijne rust nemen. Zij eerbiedigde die rust en zou zich zelf geweld aandoen en wachten, maar nu was zij er toch zoo op gesteld om hier bij de koffie, eer er iemand anders omtrent was, het nieuws te vernemen en de zaak te bespreken.
De tasjes en de kommen stonden op tafel te wachten met den suikerpot, als eene verleidende verzoeking. Agatha was reeds aangekleed en zij keek naar de horlogie met bange verwachting van te moeten uitzetten naar de kerk, zonder Seraphien gesproken te hebben.
Aan dat geval met den tabak hechtte de oude jonge-dochter weinig of geen belang en ze vond het misplaatst bij Seraphien dat hij zich die liefhebberij zoo zeer ter harte trok - dat een bekwame vent gelijk hij, al zijn tijd verspilde met die prutserij en niet hooger streefde; dat hij zich niets anders aantrok op de wereld, iets dat met zijn stand overeen kwam en hem weerdig was.
Te leven uitsluitelijk voor zich zelf, met niets bezig tenzij met liefhebberijtjes van een dorpsrentenier die de dood afwacht op zijn sliffers en altijd maar houdt aan zijn dierbare rust, met vrees dat zijn gangetje van alle dagen zal gestoord worden - zulk een leven vond Agatha, naar kristelijken zin, niet weerdig van een bekwaam mannenmensch - zoo iets heette
| |
| |
zij een nutteloos leven; en ze dacht onwillekeurig aan de parabel van den onvruchtbaren vijgeboom.
Het waren overal tijden van beroering; de menschen bleken vol ongestuimigheid; het volk was bandeloos en rechtte den kop en wilde in aanzien komen. Maar het volk was als een blinde koe - het volk had geen opleiding en daarom moesten alle bekwame mannen met gezag, die leiding in handen nemen om te beletten dat er storm geloopen werd en de maatschappelijke orde geëerbiedigd bleef!
Dat was Agatha's groote bekommering en 't gedacht aan een dreigende gevaar liet haar geen rust. Ze vermoedde iets van 't geen er te brutselen en te koken begon in de verre steden, over heel die onbekende wereld waar de zonde woekerde; - zij vreesde het als een opkomend onweer waarvan ze de uitbarsting nog beleven zou, en in haar meening zou het van den invloed en de daadveerdigheid van alle bekwame en gezagvoerende mannen afhangen het onheil te weren. Hier op 't dorp zelf waren de uitwerksels van die algemeene beroering ook al te zien. De menschen zogen de besmetting in met de lucht die van elders kwam overgewaaid; ze brachten de plaag mede uit de werkhuizen en uit den vreemde.
Er kwam verandering in de gedachten, er werd geredetwist, gelezen; de werkmenschen keken rond, bekenden malkaar en voelden zich sterk. De goede zeden en de brave onderdanigheid waren eruit!
En daarbinst bleef de overheid, het bestuur, allen die 't gemakkelijk leven gewend waren, ze bleven stekeblind; ze geloofden niet aan gevaar - het had hun tijd geduurd en daarom zou het nog duren.
De burgemeester was gestorven en had de zaken gelaten gelijk hij ze gevonden had; in den gemeenteraad was er niemand die er aan dacht eenigen invloed uit te oefenen - het waren boeren of renteniers, die het ambt waarnamen als een eerepost; menschen die hun eigen zaken behartigden en maar zorgden dat de steenwegen, die naar hun hof en wijk leidden, goed onderhouden werden. De pastor was een oude, brave man, die meende dat alles om ter best was als de parochianen naar de mis kwamen 's zondags en hem groetten waar hij voorbij ging. Alles moest blijven gelijk het altijd geweest was; voor alle roering, voor alle nieuwigheid was hij bang als voor
| |
| |
eene ramp; en tegen zijn behoudenden zin stootte alle poging tot heropbeuring dood.
Alzoo stond de jonge onderpastor alleen op 't dorp en al zijn ijver en werklust moest hij inhouden om zoogezegd, het gezag en den invloed van den pastor niet te overtroeven. Met nieuwe gedachten of met ernstig onderhoud moest hij bij niemand afkomen. Hij werd altijd maar platgelegd met een sussende vermaning: om niet onvoorzichtig, voortvarend te zijn of moeilijkheden te verwekken.
Agatha kende den toestand en ze was er op de hoogte van, beter dan iemand omdat zij zoo dikwijls den jongen geestelijke aanhoord had, daar hij de zaken, van zijn standpunt beschouwd, kwam blootleggen als hij bij haar op bezoek was. Het wekte heel heur behagen den onderpastor te hooren verklaren dat zij de eenige menschen waren die vatbaar schenen voor hoogere zaken en zij zag met genoegen dat hij er op gesteld was nu en dan een namiddag te komen overbrengen om de toestanden te bespreken terwijl zij met haar nichtje stil en deemoedig toeluisterden naar 't geen de kapelaan zegde.
Seraphien was alsdan in den lochting aan zijn liefhebberij, prutste er en stelde geen belang in 't geen daar onder huns gedrieën overlegd werd. Dan hadden zij 't meestal over het verval der zeden, den opstand tegen 't gezag en de ongebondenheid van de lagere standen, de onbeschaamdheid van 't arm volk en 't gemis aan inrichting en volkswerken.
Samen beraamden zij middelen om 't kwaad te keer gaan. En terwijl Elvire met de bescheidenheid die een jong meisje pastte, stil zat te luisteren, haalde tante Agatha in eene zalige vervoering, haar eigen denkwijze uit en trachtte den onderpastor bij te houden om middelen te vinden ter opbeuring van het goed op de gemeente.
Sedert die nieuwe onderpastor er was, had Agatha zich voelen opengaan en haar geest en hart voelen wakker worden. Hij had haar ingelicht en over zaken gesproken waar zij vroeger nooit aan denken kon, omdat zij destijds van niets beters wist dan met godvruchtige oefeningen en eenige menschlievende werkjes, haar eigen ziele zalig te maken. Zij was prefekte van de congregatie, lid van al de broederschappen en geestelijke confrerieën; zij deed en bezorgde met de nonnen uit 't klooster, den dienst van het linnen in de kerk, en het onderhoud van koperwerk en 't opschikken en versieren der altaren, in wed- | |
| |
ijver met 's pastors meid, die alles te grof wilde afslobberen en er enkel opgesteld was heur meesterschap te oefenen en te behouden over 't geen zij met recht beschouwde als zijnde haar domein. Daarbij had Agatha op eigen hand reeds de damen van barmhartigheid ingericht; de wekelijksche ziekenbezoeken tot stand gebracht en het werk der gedurige aanbidding beijverd, evenals het kleeden van arme communikantjes en der maagdekens in de processie, benevens veel andere dingen, die allemaal in stille, pernekelige bezorgdheid en gemaakte werklustigheid gedaan werden uit zuivere liefde en ter meerdere glorie Gods en ter eere der heilige Maagd, maar met een lichten bijsmaak om eigene voldoening in 't opsnuiven van den geur van heiligheid, die opwaasde uit al die kerkelijke zaken en om 't genot en de eergierigheid van de eerste te zijn en 't geluk te smaken van haar eigen ongerepte vroomheid. Haar karakter en haar stand van rijke jonge-dochter dreven haar begeerten langs dien kant uit en naar 't voorbeeld van veel heiligen, meende zij daarmede alleen den drang te volgen naar innerlijke volmaking van haar geestelijk leven.
Voor zich zelf hield zij er iets als een nauwlettende berekening op na om zooveel mogelijk aflaten te verdienen en al wat ze aan godsvrucht oefende, om te zetten in ‘gratie’ die als een soort klinkende munt gold en op haar zelf moest terug komen en haar ziel zou verrijken met aflaten in de zaligheid van 't ander leven.
Maar door den omgang met den nieuwen onderpastor, die haar andere inzichten veropenbaard had, gebeurde er een ommekeer in haar gemoed. 't Geen te voren al naar binnen gekeerd was, moest nu naar buiten stralen en een breederen invloed uitoefenen. Hij had haar bekend gemaakt met de onbaatzuchtige overgave van alle krachten ten goede, met het blindelinge uitspreiden van alles wat een mensch bezit aan middelen en begaafdheden en gezag, om het goed te bewerken in een kring zoo wijd mogelijk uitgestrekt. Het fijne geurtje dat zij vroeger als de innerlijke heiligheid en de eigene volmaking, die zij als 't opperste beschouwd had, voldeed haar niet meer. Voortaan was het een vervoering van werkijver, te geweldiger omdat zij haar krachten niet gebruiken kon en stil moest blijven toezien waar de bezigheid overal bloot lag.
In vertrouwelijke samenspraak hadden zij het meermalen overlegd hoe het te doen om haar broer erbij te halen, hem
| |
| |
in te lijven en aan te zetten naar hoogere betrachtingen. Seraphien had telkens toegegeven op hunne bewijsvoering - want tegenspreken deed hij nooit waar het de goede zaak betrof. Op al de redenen van den onderpastor had de stille, zelfgenoegzame rentenier ernstig ja geknikt en volmondig ingestemd, waar er kwestie was van de noodige verbeteringen. Hij was bereid al te doen wat ze vroegen, maar daarbij bleef het, want ze hadden of ze wisten eigenlijk niets uit te voeren - het waren maar besprekingen, uitwisseling van inzichten en gedachten... Seraphien hadden ze daarmede echter niet wakker gekregen, zijne ijverzucht ten goede hadden zij nooit aan 't koken gebracht en met een stillen glimlach had Koornaert de bereddering van dat alles aan den onderpastor overgelaten die 't maar best zou afhandelen met 't vrouwvolk, en hij was stilletjes weergekeerd naar zijne groensels, zijn tabak en zijne fruitboomen. Voor het apostolische geweld om naar buiten het goede te bevechten, was hij niet vatbaar.
Hij wenschte niets beters dan de braafheid en de zaligheid voor zichzelf en voor zijne medemenschen. ‘Wat kan men er anders aan doen dan de zaken laten gelijk ze zijn’? was zijn woord. Die lauwe onverschilligheid verwekte Agatha's wanhoop. Ze aanzag het als hare taak, iets dat zij zichzelf als een plicht had opgelegd en het den onderpastor had beloofd om van Seraphien te bekomen dat hij iets meer zou doen dan zijn eigene geestelijke belangen bevorderen en zijne eigen lichaamlijke voldoening.
En nu kreeg zij onverwachts deze schoone gelegenheid, - nu werd haar ineens de kans geboden haar verlangen te zien verwezenlijken! Nu stonden ze voor de groote gebeurtenis en als dat kon meeslaan, hadden zij medeen de macht in handen en was de zaak met Seraphien opgelost: dan zou hij van zelfs gedwongen zijn bij te springen en krachtdadig moeten optreden! Maar in haar diepste binnenste loech haar 't vooruitzicht toe om in haar broêrs plaats de zaken te kunnen beredderen en zijn raadgever te zijn.
Haar eenige groote spijt was: niet eerder de mogelijkheid van dien toestand voorzien te hebben om de zaak vaster te kunnen voorbereiden! De schuld legde zij op 't geval dat menheer de onderpastor hier niet lang genoeg op 't dorp was om met zijn klaarzienden blik de richting aan te geven langs waar het moest uitloopen. En de burgemeester was ook
| |
| |
zoo onverwachts gestorven. Niemand op 't dorp dacht er aan dat hij ooit sterven zou! Agatha had er nu een halven nacht liggen aan denken. Zij had het zich voorgespiegeld als iets dat onmiddelijk en volgens hare verwachting moest uitvallen.
Ze was maar doorgedraafd, had zich reeds ingebeeld de zuster van den burgemeester te zijn en had al de gevolgen uitgerekend van haar nieuwe en invloedrijke positie. Nu was zij in een onbegrensde voldoening en ze zag haar bestaan in de uitstekenste voorwaarden om uit te werken 't geen waar zij zoolang machteloos op staan zien hadden. Ze waren rijk, ze hadden lust en tijd en nu kwam het gezag er bij van het hooge ambt!
Haar gemoed echter was niet heel en al gerust. Ze vreesde wel een beetje de werking van den pastor, die de hand hield in zulke schikkingen en ze betrouwde zich niet op Seraphien, die er schijnbaar zonder de noodige bezieling was naartoe gegaan. Hoe kon hij nu blijven slapen, als hij zulk eene ernstige mededeeling te doen had? Was 't geen teeken dat hij het weer al voor zich had laten wegpraten zonder verweer? Of kon de zaak hem werkelijk zoo gerust en onverschillig laten, dat hij met de benoeming op de maag, toch bleef doorslapen, alsof er niets gebeurd ware?
Agatha trappelde vol ongeduld van de keuken naar de eetplaats tot in de gang, bij de trap. Ze durfde geen ongewoon gerucht maken, wachtte nog; maar eindelijk kon het niet meer. Ze wilde de mis niet verzuimen en besloot er toe op te trekken zonder bescheid te weten. 't Geen haar kwelde als eene ontgoocheling en waarop ze gerekend had nochtans, 't was 't genoegen om de eerste het nieuws te kunnen verfluisteren aan de kennissen, in het kerkportaal! En dat genot zou zij nu moeten derven.
Die dagelijksche kerkgang was voor Agatha de bijzonderste gebeurtenis van den dag, 't geen waar zij telkens weer naar verlangde als naar eene nieuwe uitspanning. Er lag eene stemmige innigheid in die stille morgenwandeling door de velden. Haar gemoed voelde zij telkens opengaan en terwijl zij haar morgengebed opzegde, dronken hare oogen de weelde van 't ontwaakte licht over de bedauwde groenigheid der landouwen. Over 't dorp en in de huizenreeks op de plaats, hing er alsdan ook zoo'n wondere stille lucht en droomerij. Op het kerkhof, onder de linden en bij 't portaal, voelde zij reeds
| |
| |
de ingetogenheid en den eerbied bij de benadering van het huis Gods. Daar kwamen de vrouwen aangetreden in haar zwarte kapmantels gehuld, als schimmen die drijven over den weg en verdwijnen, zonder geruchte, in de opening der kerkpoort. Daar op de trappen, of in de deemstering van het portaal, ontmoetten de vrome zielen elkaar; met een glimlach en een veelbeteekenenden blik van verstandenis groetten ze en verdwenen zonder spreken.
Maar in dat ééne gebaar hadden zij de belofte gelegd om na den missedienst malkaar de verlangens en de zwarigheden of de genoegens en de bekommernissen van haar hert mede te deelen. Want daar was het voor de godvruchtige vrouwen, die meestal den dag alleen en afgezonderd overbrachten, de eenige gelegenheid om te vernemen wat er op 't dorp gebeurde. En al wat er te speuren viel en langs de geheimzinnige wegen in vertrouwen medegedeeld en geweten mocht zijn in den engen kring der ingewijden, werd daar in 't kerkportaal en op het kerkhof fluisterend vermond.
Daar stonden ze dan in groepjes of twee en twee verdeeld, de mantelkappen toegetrokken, dichte tegen elkaar, gelijk biechtelingen, die er alles verhandelen met de noodige omzichtigheid en een wezen, dat de belangrijkheid overdrijft van de onderwerpen die zij met smaak blootleggen en bewentelen.
Agatha ontmoette er elken morgen geregeld dezelfde menschen en al volgens het met de vriendschapsbetrekkingen gesteld was - die veranderden gelijk de wind - trachtte er elk zijne weergade te vinden om 't genot te smaken van het samenzijn. Met haar vrouwelijken speurgeest wisten zij het meestal zoo te beleggen dat de vriendschap geregeld werd en wisselde volgens de omstandigheden het noodig mieken om alzoo in geen te engen kring opgesloten te blijven en door een breederen opzet het vertrouwen te winnen van wien zij begeerden. Gelijk neerstige bietjes wisten zij de blomkes te kiezen, die haar 't meeste zeem te zuigen gaven en waar er niets te vernemen viel werden de vriendinnen voor een tijdetje verwaarloosd, tot zij weer eens, met buit beladen, zouden afkomen.
Bij den ingang der straat verlieten zij elkaar en iedereen keerde in stilte weer naar huis om den dag te verleven in de gewone doening, elk volgens zijn stand, waar zij 't vernomene nieuws bemijmeren en herkauwen konden of bleven bepraten onder de huisgenooten.
| |
| |
Maar over 't algemeen was het een onschuldig genoegen en bleek het uitoefenen der godsvrucht het bijzonderste van den kerkgang - iets waar ze den heelen dag den nasmaak van meedroegen als van een bad in eene welriekende lucht. Dat was voor haar de gezegende inzet - het begin van den dag met God en met 't geen ze aan verhevens in haar stil gemoed droegen; het was de zegening, die stralen zou als een vlam over de lagere en aardsche bezigheden. 't Was het opdoen der gratie, het voedsel voor de ziel en haar dagelijksche heiligmaking.
Voor de mis, of bij 't ingaan, bleef Agatha altijd ingetogen en meer dan een stillen groet zou ze nooit met iemand gewisseld hebben. Haar gedachten waren alsdan bij God en uit de ingetogenheid wilde zij niet gestoord worden door zaken die God niet rechtstreeks aanbelangden. Maar nu, dien ochtend, was zij tezelfdertijde bang en benieuwd om Justina te ontmoeten en alzoo misschien van de vrouw van den dokter eenig nieuws te vernemen; want zij veronderstelde dat de dokter wel iets aan zijn vrouw zou gezegd hebben over de besluiten van gisteravond. 't Was niet zoozeer nieuwsgierigheid dan wel een ongemak, omdat zu niet wist, bij een gebeurtelijke ontmoeting, hoe den glimlach te vormen op het gelaat en met welke uitdrukking - volgens 't geval en den aard - zij het medegedeelde nieuws zou moeten opnemen. Zou ze al op voorhand een beetje zurigheid toonen of een tikje terughoudend doen of zich inschikkelijk gebaren met gemaakte en gedwongen voorkomenheid? 't Zou er van afhangen hoe 's dokters vrouw haar zou bejegenen.
Haar vrouwelijke zin gaf Agatha onbewust het gevoel van weerhoudenheid in en eer ze al iets wist van de beslissing, stond ze reeds gelijk eene mededingster tegenover hare dierbaarste vriendin. In de weerdij van een weerlicht en bij den eersten oogslag zou het gevoel in den gunstigen of ongunstigen zin bestendigd worden al naar gelang de uitdrukking waarmede haar blikken bij de ontmoeting kruisen zouden.
Bij 't ingaan evenwel ontmoette Agatha de vrouw van dokter Blondeel niet. Dat was de schuld omdat ze te laat was uitgezet. Siska van den champetter kwam daar juist en alsof ze 't van elkaar wisten en hare wederzijdsche inzichten geraden hadden, bleven ze een oogenblik treuzelen om Barbratje Kosters te laten voorbijgaan en Trezeke Babiers.
| |
| |
Dan naderden zij en Siska fluisterde:
- Hoe zit het, nog geen nieuws?
- Peis nu keer: Seraphien slaapt nog! 't Doet er om - ze hebben een gat in den nacht weg gezeten en hij zal verzeeuwd zijn. Hebt gij Justine gezien?
- Ze zal binnen zijn.
- ... Maar weet ge wat? Zeg dat Sarel ne keer komt, er moet iets gebeurd zijn in den hof - hij moet van niets gebaren - maar we zijn toebak gestolen!... hij zal medeen vernemen hoe het zit...
- Toebak gestolen!!... Dat zal jaloerschheid zijn! beweerde Siska met de belangende deelneming op 't gelaat! Sarel zal dat wel achterhalen!
De pastors meid kwam aangesloft en op die verschijning schoven de andere twee, onhoorbaar, de kerkdeur binnen.
De mis was even begonnen. Na een vluchtigen blik op de bekende plaatsen om te verkennen wie er al aanwezig was, zocht Agatha haren stoel tegen den hoek der zijbeuk.
Een oogslag was genoeg, al de vrouwen in haar gelijke kapmantels, zelfs op den achterkant gezien, verkende Agatha aan de gestalte, de houding en omdat ze al de plaatsen wist waar iedereen gewend was te zitten.
Nu zij gezien had 't geen zij begeerde te weten: dat Justine Blondeel in de kerk was, verjoeg Agatha alle wereldsche gedachten om maar alleen met God bezig te zijn.
Hier in haar gekende hoekje, waar zij geduffeld in weggestoken zat, en toch den priester kon zien aan het altaar, voelde de oude juffer 't zoo geschikt om zich met God af te zonderen. Die plaats was haar zoo eigen dat ze op eene andere niet zou kunnen bidden, of dezelfde ingetogenheid en geestelijke vervoering zou verkrijgen kunnen gelijk hier. Zij had er haar eigen stoel met haar naam op en de zate ervan was zij gewend gelijk geene andere. Van hier uit had zij altijd hetzelde gezicht op de ongevende dingen en de uchtendstemming, met de gekende geluiden van gezang en belgerinkel en orgelspel, met den reuk van verganen wierook, die den eenen zondag tot den andere bleef hangen in de beukruimten, - dat alles wekte bij Agatha die welgekende behagelijkheid, dien vrede, waarin hare ziel wegdreef boven het aardsche bestaan om te verwijlen in een hooger uitspansel waar zij hare afgestorvene bloedverwanten weervond in
| |
| |
eene omgeving van engelen en heiligen, onder den straal en 't geschitter der aanwezigheid Gods. Zoogauw zij neerzat en te bidden begon, kwam heel haar geestelijk wezen in werking; haar innerlijke gezicht verkende de klaarten waar de geesten der gelukzaligen in bewogen. Zij onderging de geneuchten van het wegvaren uit de werkelijkheid en den dronken wellust van het opvliegen in deinende kringen van blanke licht.
Ze moest er geen moeite voor doen, het was gewoonte geworden en door eene dagelijksche oefening harer verbeelding, verkreeg zij die overlommering telkens bij het openen van haar gebedenboek of met 't aanzetten van de mis. Terwijl hoorde en zag zij toch alles wat rond haar gebeurde; duidelijk volgden hare oogen 't gebed in haar boek en bleef zij aandachtig in vereeniging met den priester. Hare verrukking groeide geleidelijk aan, naarmate het heilige misoffer vorderde. Van het evangelie tot de offerande vormde het de inleiding, de voorbereiding tot iets hoogers, dat verinnigde in volkomen zelfvergeten om op te gaan in neergestrekte aanbidding bij de consacratie. Daarna bleef de vervoering stijgen tot aan de communie die zij in geestelijke vereenzelving met den priester meemaakte en het toppunt van zalige vervoering uitmiek. Daarna slierde hare ziel in kringstrijkende vlucht de hoogten neer waar zij een stonde ontheven van de wereld, weer naar de aardsche werkelijkheid terug zonk en grond genaakte. Maar dan behield zij den nasmaak nog en bleef zij met de verbijstering in 't gemoed in dankzegging neerliggen zonder te durven roeren, om zoo lang mogelijk van de vervoering te genieten.
Die toenadering met God en met de glorie des hemels stemde Agatha telkens beter. Na die opgewekte ontplooiing van haar geestelijke krachten, keerde zij weer tot de werkelijkheid, beladen met goede gevoelens en een heilig voornemen tot volmaking van haar zelf. Zij was alsdan vol overgave, gereed om afstand te doen van alle aardsche begeerten, genoegens en ijdelheden; zij voelde zich vol ootmoed en zelfverloochening en zij eindigde geregeld hare dankzegging met God te smeeken dat hij haar gebruiken zou als een nieteling om zijne inzichten blindelings te mogen uitvoeren en zij gaf heel haar bestaan in Zijne handen met 't inzicht zich te schikken naar de wegen der goddelijke Voorzienigheid.
't Was maar nadat de geestelijke vervoering vergaan was en de wereld weer zijn gewone wezen kreeg, dat Agatha den
| |
| |
ouden mensch in haar verkende en opnieuw te doen had met de gesteltenis van haar karakter en de begeerten en gevoelens van haar gewone bestaan, in hare eigen menschelijke gedaante. Verrijkt met nieuwe genade hield zij zich gereed den dag voort te zetten in heiligheid en al hare goede voornemens in 't werk te stellen, maar zoogauw buiten de kerk, of nog niet geheel er buiten, kwamen de aardsche verlangens en de wereldsche ijdelheden met de toestanden van 't dagelijksche leven weer boven en vervaagden geheel den wasem van zaligheid waarin hare ziel zooeven gebaad had.
Van eene innerlijke loutering of van een geleidelijk opklimmen naar de volmaaktheid en bewust streven naar eene trapsgewijze heiliging, daarvan had Agatha geen besef. Met argeloozen eenvoud nam zij de dingen op gelijk zij zich aan haren geest voordeden. Toegevend aan de neigingen ten goede gelijk ten kwade, zonder afgelijnd onderscheid te maken tusschen 't eene en 't andere, liet zij zich meedrijven in 't welgemeend geloof aan haar ongerepten levenswandel, en haar zuivere inzichten. Zij overschatte hare vroomheid niet te zeer en aanzag hare deugden als het rechtstreeksche gevolg van haar gemakkelijk leven. Zij was nauwgezet in 't oefenen van hare godsvrucht, meenend dat ze niet genoeg het goed kon bewerken omdat zij niets anders te doen had dan hare zaligheid te bewerken. En daarom was zij bevangen met de vrees God te mishagen en op hare hoede om niet in zonde van verzuimenis te vallen, 't geen zeker de eeuwige zaligheid harer ziel moest verbeuren. Het was niet de verheven opdrang naar hooger, ook niet de onbaatzuchtige begeerte naar heiligheid, - heel haar onbewust betrachten kwam voort uit vrees voor de straf om een nutteloos bestaan en uit 't verlangen naar de belooning hiernamaals. Zij beminde God en zijne heiligen om haar eigen best wil. Daarom voelde zij die groote behoefte in een geestelijken raadgever, omdat zij nooit overtuigd was en klaar kwam dat 't geen zij deed, voldoende was om de zaligheid te bekomen of de straf te ontgaan. Het kwaad vreesde zij bij ingeving, zij schrikte bij den naam alleen, zonder dat zij eigenlijk wist wat het inhield. Onder opzicht van zonde, kende Agatha enkel de kleine zielegebreken, de zwakheden van den geest zooals er zijn: kwaadspreken, de gemakzucht, het verzuimen van aflaten, gemis aan geduld, eigenzinnigheid, en de lauwheid in 't behartigen der geestelijke volmaaktheid....
| |
| |
Voor al die kleine gebreken vroeg zij dan elken zaterdag, de vergiffenis aan den priester in den biechtstoel en zij reinigde hare ziel door een goed berouw en een vast voornemen om in 't vervolg die kleine vlekken te ontgaan. Maar denzelfden dag nog - evenals de rechtveerdige man uit het Evangelie - herviel zij weer zevenmaal zeventig maal in dezelfde gebreken.
Met het eigenlijke kwaad of met de leelijkheid der zonde had Agatha nooit kennis gemaakt, of haar geweten bezoedeld. Zij had er nooit de gelegenheid toe gevonden. Haar temperament was zoo koel en bedaard als een effen watertje en rondom haar had zij nooit anders gezien dan ingetogenheid en godsvrucht. Of hare ziel gewapend was en sterk stond tegen de aanvallen van den booze, kon zij niet weten, want de stormen hadden nooit haar binnenste beroerd en het vuur der slechte driften had zij nooit voelen laaien. Over de zinnelijkheid en de wellustige begeerten in hare jeugd was zij heengegleden met de onbevangenheid van een gezond en evenwichtig gemoed; zonder ontsteltenis of zonder schroom had zij dien tijd doorleefd in blijden levenslust en mede gedaan in eerlijk verzet. Zij was er uit gekomen even zuiver, even argeloos en ongerept, zonder mistroostigheid, treurnis of spijt om 't geen ze aanzag als een bloei die voorbij was zonder vruchten na te laten. En eens die levenstijd voorbij, beschouwde zij haren toestand langs den besten kant en berustte in 't geen haar als geluk nog overschoot: een kalm en kommerloos en stil bestaan met haar broer en haar nichtje, met de volle gelegenheid al haren tijd te wijden aan de goede werken en aan 't beijveren van hare eigen zaligheid, en de vereeniging met God.
In de gedaagdheid harer jaren, aanzag zij dit nu als het eenige belangrijke - aan alle andere begeerten had zij allang verzaakt.
Of zij nu de laatste jaren vooruitgang gedaan had op den weg die leidt naar de vereeniging met God, was haar minste bekommernis, want twijfel of geestelijke dorheid had zij nooit gevoeld en de wanhoop of de inzakking die verhevene zielen komen teisteren als eene verzoeking, kende zij niet. Hare ziel was even helder en gerust als haar gemoed. Zij was voldaan, zij bleef de zonde schuwen, de godsvrucht oefenen, haar vrome werken behartigen en de zelfde gebeden herhalen en schreed alzoo met de bewustheid van een vlekkeloos geweten, door
| |
| |
't leven. Haar juk vond zij licht om dragen en 't oefenen harer plichten was haar een behagelijkheid te meer omdat zij bij 't bewerken harer zaligheid ook nog 't aanzien kreeg in hare eigene oogen en in de oogen der medemenschen om eene goedhertige brave, godsdienstige jonge-dochter te zijn. Op de ongereptheid van haar uitwendigen levenswandel en op de vlekkeloosheid van haar goeden naam was zij bijzonder gesteld en dat bezorgde en bewaakte zij als haar kostelijksten schat.
Met haren drang naar godsdienstigheid mengde er ook eene begeerte naar netheid, naar stillen opschik en voornaamheid in omgang en manieren. Die twee dingen samen lagen vereenigd in haren aard.
Van de druistigheid op de hofstede had zij zich altijd ver verwijderd gehouden als van iets wat grof is en onrein. Als jongste dochter had men hare hulp zoozeer niet vandoen; daardoor was zij langer op de kostschool gebleven en vandaar die fijnere manieren en beschaafderen omgang medegebracht. Om haar heen had zij altijd een kring weten te behouden waarin zij zich afzonderde en eerbied en waardeering afdwong. In moeders oogen was Agatha geen kind gelijk de andere, zij aardde op haar broer Seraphien en gelijk hij, leefde zij ook haar eigen leven zonder opzicht om de afkeuring en de minachting der broers en zusters die anders aangelegd waren en van beschaafdheid niets begrepen. Agatha ging haren gang spijts alles, met eene verdraagzame koppigheid en een vast doorvoerenden zin. Hare handen hield zij zuiver en hare kleeren onbesmet - het groote bedrijf draaide langs haar voorbij en van 't werk op het veld of in de stallen trok zij zich niets aan. Zij wist haar tijd te verdoen met prutsen aan den opschik der beste kamer, aan de bloemen op de vensterbank en aan de planten in den tuin. Uit reden eener ingebeelde tengerheid werd haar afzonderlijk spijzen opgediend en at zij nooit aan tafel in gemeenschap. Het grove in de leute en 't plezier kon haar evenmin bekoren als in 't werk en zij voelde nooit lust er aan mede te doen.
Al haar behagen bestond in eenzaam en afgezonderd te zitten lezen in een hoekje en in 't stille hare godsvrucht te oefenen. Te dien tijde reeds had Agatha algauw gemerkt dat er onder al haar broers en zusters maar één was waarmede zij had kunnen aarden. Zij hadden elkaar gevonden en zonder
| |
| |
afspraak, zonder met een woord te uiten 't geen hen aan elkaar hield, was er eene zwijgende overeenkomst en eene wederzijdsche genegenheid onder huns getweeën ontstaan. In stille, duldzame gelatenheid wisten zij zich de twee zwakkelingen en besloten de anderen maar te laten boeren, te laten vrijen en trouwen tot ze zelf eindelijk, na vaders en moeders dood, voor 't geval stonden en niets beters wisten dan de schoone gelegenheid waar te nemen om hunne wederzijdsche begeerte te voldoen - om samen eruit te trekken en stil op 't dorp te gaan rentenieren. Het was voor Agatha en Seraphien de verwezenlijking van een heerlijken droom geweest, iets waar ze onbewust, heel hun leven naar getracht en verlangd hadden.
Toen hun goed uit de gemeenzaamheid gescheiden en verdeeld was, werd aan Agatha een stuk land toegewezen op tien minuten afstand van de kerk en daarop had Seraphien, met 't geld van zijn aandeel, dat schoon, deftig heerenhuis laten bouwen en dien grooten hof aangelegd.
Het groote witte huis met hooge puntdak en twee reken vensters onder en boven gelijkig verdeeld over den voorgevel, omgeven door een ijzeren hek met dubbele poort, een voorhof, binnenkoer, aangetrekken, alles in de hoogste bezorgdheid uitgevoerd en onderhouden, - heel die doening met de aanbehoorten van hof en tuin en boschsiersel, dat was voor hen het tastelijke geluk van hun leven, - hun trots, hunne heerlijkheid voor 't aanzien der menschen en der wereld, - de uitwerking en 't verwezenlijken van 't geen er onbewust als een ideaal van burgerlijk romantisme in hun gemoed lag.
Hier smaakte Agatha het onschuldig genot van eene bedaarde, gematigde ijdelheid, om zich de meesteresse te weten en mede-eigenaarster van het schoonste huis op het dorp. Het opschikken der vensters en het tentoonspreiden van bloemen, - het inrichten en onderhoud van de rijk gemeubelde kamers, boven en beneden, was haar gegeerde bezigheid en hare inzichten en bevelen kon zij verkondigen met eene toegevende zwaarwichtigheid, als eene kasteelvrouw, die nooit opschiet, nooit kwaad tracht te worden, maar door zachtaardigheid, eerbied en ontzag wil verwekken. Als toevoegsel aan haar geluk, smaakte zij nog de voldoening om haar broer in zijn element te zien en bijzonderlijk omdat zij samen nu in staat waren hun nichtje op te kweeken als een rijkemanskind dat niets kent dan de weelde en de teedere genegenheid van zijne pleegouders.
| |
| |
Hier leefden zij als man en vrouw in een ideaal geestelijk huwelijk vereenigd, met alles wat ze wenschen konden om den afgaanden levenstijd op te luisteren.
Hun leven had voortaan een doel en de stilte van het groote huis werd voortdurend opgefleurd door een helderklinkenden kinderlach. Het meisje ontlook onder hunne oogen als eene bloem en 't kreeg langzamerhand de wondere siersels van den schoonen bloei der jeugd. Agatha bijzonder stelde er al haar behagen in, het was haar een gedurig gezelschap en een gedurige vreugd den glimlach van het aanminnige nichtje te mogen bewonderen. Hoeveel dingen waren er sedertdien hun levensloop niet komen verrijken? Van twee nutteloosheden dat ze waren tevoren, zonder inzicht in hun bestaan, hadden zij er nu volop van genoten gelijk menschen die recht hebben op hun geluk. De zachte aandoeningen hadden zij gekend juist gelijk de ouders zelf, die hun kind hunne eerste-communie zien doen; de kommernissen hadden zij ondervonden en het wee bij 't afscheid toen het kind naar de kostschool moest; - de eenzaamheid in huis hadden zij voelen wegen bij Elvire's afwezigheid, eenzaamheid die afgewisseld werd door de vreugden van het weerzien in de verlofdagen. Wat werd er verder al niet gebouwd bij de pleegouders en plannen beraamd voor de toekomst van dat prinsenkind!? Al hun verlangens en begeerten waren nu langs dien kant gericht en nichtje was voortaan de eenige oorzaak waarom al 't andere en zij zelf, bestonden; - al 't geen zij bezaten moest er aan geofferd worden!
Hun eigen verlangens telden niet meer, hun eigen bezigheid was enkel 't voldoen aan eene behoefte zonder zin, eene afleiding zonder nut omdat hunne gedachten als levensdoel slechts de belangen kenden van hun pleegkind.
Daarmede was de verveling en de leegte uit hun renteniersbestaan geweerd en het triestige gedacht dat hun dagen gewijd zouden zijn aan eene futlooze liefhebberij, om den tijd te bedriegen.
Nu was er evenwicht in hun leven naar den geest gelijk naar het lichaam. Zij kenden de voldoening om met 't werk hunner handen in hunne eigen behoeften te voorzien en met den overschot van den tijd, hun gemoed te verrijken en hunne zaligheid te bewerken. Hun dag zetten zij in met God en met de geestelijke oefeningen ten bate hunner ziel om daarna het andere deel te gaan beneerstigen, in de gerustheid
| |
| |
des gemoeds. En zoo, dag na dag, in eeuwig herhalen van 't zelfde, met de altijd nieuwe verlangens naar de kleine gebeurtenissen die in de effenheid van 't bestaan, groot belang en groote afmetingen kregen in hunne oogen, verging de tijd zonder dat de glimlach op hun wezen verdroogde omdat zij de toekomst aanzagen als een recht getrokken lijn zonder krook of hindernis, die opklom naar een verschiet van ongerepte zuiver geluk waar een blauwen hemel over koepelde.
Dien uchtend echter, na de mis, was Agatha's gemoed in de rustige plooi niet gelijk gewoonte. Zich zelf had zij kunnen betrappen op meer dan eene verstrooidheid binst de mis; maar ze verontschuldigde zich met de overtuiging dat 't onvrijwillige verstrooidheden waren en dat zij haar best gedaan had om den duivel te verjagen. Zij was zenuwachtig geweest en had verlangd naar het einde. Na de mis placht zij, volgens den aard der dagen, nog eene of andere oefening te verrichten, sommige gebeden te lezen eigen aan den heilige der maand; een kruisweg te doen of bij 't beeld van Sint-Antonius of Sint-Jozef wat stil te houden in 't uitgaan. Maar nu was zij te zeer overrompeld door verlangens van anderen aard. Zij hield het oog op 's dokters vrouw zonder te kunnen besluiten of zij die vriendin afwachten of ontgaan wilde. De onzekerheid waarmede zij haar moest bezien en aanspreken, weerhield haar en zij besloot maar liefst recht naar huis te spoeden om van Seraphien zelf het belangrijke nieuws te vernemen.
Die dag kreeg een nieuw aanschijn in Agatha's oogen en 't leven een ander uitzicht, sedert de mogelijkheid dier gebeurtenis aan den einder verschenen was.
Zij haperde nog bij 't gedacht om 't rechtstreeks van den pastor te vernemen die nu gauw buiten zou komen; maar ze wilde niet meer wachten - of liever zij had er geen lust toe er den pastor over aan te spreken.
Stiene Warlop kwam ook uit en Siska van den champetter wachtte Agatha af bij den wijwaterbak, en bood de juffrouw de natgemaakte vingers, voor 't kruisteeken.
- Er wist nog niemand van iets! fluisterde Siska, zoo gauw ze in 't portaal kwamen. Ze zou Sarel zenden voor die zaak.... Stiene Warlop moest dat niet loopen voortvertellen...
In den winkel, bij vrouw Huyghe, waar Agatha wat peneware ging koopen, werd er ook naar de zaak gevraagd en daar had ze 't voor 't eerst uitgesproken gehoord:
| |
| |
- 'K geloove dat we u mogen proficiat wenschen met menheere?
Agatha had beschaamd gestaan omdat zij niet wist of ze 't afwijzen of aanvaarden moest.
Langs de straat ook, op de plaats, groetten de menschen haar met bijzondere voorkomenheid, glimlachend als uit deelname in haar geluk. De twee dochters van den notaris die zij in 't gemoet kwam, keken langs haar heen - die kenden waarschijnlijk iets van den uitslag en ze verkropten haren nijd en afgunst - die konden nooit eenig belang stellen tenzij wanneer 't haar weergade slecht ging!
De boomen op 't kerkhof, de huizen, alles, dien uchtend, had iets eigens, het loech haar toe, er blonk iets feestelijks in het licht waarmede de wereld overstraald werd en 't blauw van de lucht was nooit zoo rein! Er was een spanning te merken bij de dorpelingen, de verwachting van eene aandoening; en bij 't gedacht dat heel die belangstelling op haar broer gericht was - dat zij bedoeld waren om in 't aanzien te treden, ging haar geest in de hoogte en zij trachtte die opspringende vreugde te dempen door 't besef der gewichtigheid van 't geen zij zouden opladen en aannemen. Het kalmde en bedaarde haar gemoed, te denken aan de plichten, aan de moeilijkheden, de zware verantwoordelijkheid en de lasten die eigen waren aan het ambt, maar 't gevoel van ijdelheid om den titel van burgemeester, kwam haar telkens weer vleien als met eene zachte streeling. Zij verjoeg het zondig gedacht door dat andere: dat het op haar wegen gebracht werd door de Goddelijke Voorzienigheid om er haar deel in te doen en mede te helpen om de welvaart der gemeente te bevorderen. Zij aanzag het als haar verder levensdoel en voelde reeds haren ijver ontwaken om met Seraphien en met den onderpastor het groote werk aan te vatten.
Er was veel te verrichten, en zij voorzag met behagen die drukke bezigheid waar zij de laatste jaren van haar leven aan besteden zou; zij smaakte reeds het genot om belangrijk te worden en in aanzien te komen.... neen, daarom was 't haar niet te doen!
Dat niet; alleen en zuiveruit om het uitwerksel en de geestelijke verbetering! Zij betrapte zich daareven op eene onbescheidenheid van haar diepere geaardheid; en den persoon van den onderpastor die ongevraagd, als de waardemeter van
| |
| |
hare verdiensten, in hare verbeelding kwam opduiken, duwde zij aanstonds weg omdat zij niets dan zuivere inzichten duldde. Maar terwijl zij 't eene verjoeg kwam de verzoeking weer onder een anderen vorm - haar nichtje zou er ook van mededeelen en door den eeretitel van haren oom in aanzien komen tegenover de familie Blondeel!....
t' Huis gekomen was Agatha aangezet en in zweet door de gejaagdheid en haar eerste vraag aan den eersten persoon dien ze ontmoette was:
- Pelagie, is Seraphien al beneden? 't Klopte voor de tweede mis; zij had nog verwacht hem tegen te komen op den kerkwegel. Toen Pelagie ontkennend de schouders ophaalde, wendde Agatha zich naar de gang waar zij gerucht hoorde op de trap. 't Was Elvire die gereed en opgeschikt tewege ter kerke was.
- Waar is nonkel?
- Nog boven; hij doet mij zeggen dat Pelagie zou naar 't klooster gaan omdat Diktus niet moet komen vandaag.
- Maar er moet iets haperen! Is hij ziek? om zoolang te slapen?! Dat is hem nog nooit gebeurd; ik ga zien.
Zij riep van op de trap:
- Wat scheelt er, Seraphien. Zijt ge niet wel?
- Ba neen-ik! gromde Koornaert die uit zijn kamer kwam. Ik heb mij overslapen, 't was laat als ik er in ging en die champagne....
- Champagne!? Maar zoo gauw zij haar broer in 't wezen bezien had, liet zij haar uitroepende vraag vallen. - Maar ge doet, ge zijt zeker ziek! riep ze, ge moest uw wezen zien!
- Mijn wezen? wat is er aan mijn wezen? Ik ben wat verzeeuwd.
- Bleek lijk de dood! groene! en uwe oogen zwemmen in 't water!
- Kom, zwijg! gromde Koornaert. Laat mij gaan. Ik zal mij wasschen - 't koud water zal mij wel genezen. Ik heb wat hoofdpijn, maar 't is nog meest van de hitte; 'k en heb maar weinig geslapen...
- En dan loopt ge nog buiten binst den nacht achter de dieven! gij zijt gejaagd en ongerust - dat is de reden waarom ge niet slaapt! - maar dat moet een einde nemen, 'k heb er den champetter over gesproken...
- Wat hebt gij gesproken?! riep Seraphien kwaad. 'k Heb
| |
| |
het gevreesd dat gij 't spel gingt verbrodden! Waarom moet er daar iemand zijn neus komen in steken? Ik ben mansch genoeg...
- Dat is uw werk niet. Waarom zijn er veldwachters en gendarmen op de wereld?...
Seraphien deed een hopeloos gebaar met de armen en glimlachte mistroostig. Hij ontweek zijn zusters blik en haastte zich naar beneden.
- Mijn kop gloeit! zuchtte hij in 't verlangen naar koud water.
Agatha liet hem doen; maar hij stond nog lekende nat te zoeken naar een handdoek in 't schotelhuis, als zij hem reeds te keere ging:
- Hoe is 't afgeloopen in de pastorie? vroeg zij.
Koornaert ging haar misschien antwoorden, maar toen juist kwam Pelagie binnen met den schrik op het wezen:
- Meneere! riep zij asemjagend van ontsteltenis - al uwen toebak is kapot geslagen - heel de partij - ik was om soepegroensel en...
Agatha was er evengauw bij:
- 't Is toch nooit geen waar zeker? Zijn er weer dieven geweest? Maar heur eerste gedacht was bij 't gevaar dat heur broer geloopen had. - En ge waart toen nog zoo stout om te gaan zien van den nacht! ze konden u op 't lijf loopen en u doodschieten.
Koornaert bezag zijn zuster en stond te pinkoogen met den handdoek in de bevende handen, alsof hij eene te groote klaarte niet verdragen kon.
- Dat is al uit wraak of uit jaloerschheid! zuchtte hij zonder te weten wat of waarom hij dat zegde. Het was hem zoo maar ingevallen en hij gaf het uit als eene verontschuldiging of om de aandacht af te leiden van 't geen hij vreesde dat er van zijne handeling zou aan den dag komen.
- Wat wilt ge zeggen? riep Agatha, die vreesde dat heur broer eene geraaktheid of eene flauwte kreeg, zoo deerniswekkend stond hij daar.
En dan lichtte 't plots in haren geest:
- Hebben ze u misschien aangewezen als burgemeester? O, o, zou 't dat misschien zijn? o, dan is 't iets anders; we mogen ons daar wel aan verwachten! in zulke omstandigheden worden uw beste vrienden uw ergste vijanden.
| |
| |
Koornaert trok verrast de wenkbrauwen op en in zijn verbauwering, omdat zijn zuster zoo beslist doordraafde en omdat zijn geest zoo flauw en afgemat was en hij in de doezeling niet meer verkende of onderscheidde wat er droom of waarheid was,... maar bijzonder omdat 't hem als een reddende straal tegenglaarde, snapte hij het mede om zijn hopeloozen toestand te verschoonen:
- Ja, knikte hij gewichtig, dàt kan het wel zijn.... Agatha vond de reden zoo aannemelijk, zoo vanzelfsprekend moest het een gevolg zijn van wraak, dat hij het ook maar beamen moest - het roesde, hij verdoolde en kon nu niet denken - later komt het wel in orde, nu zal ik het laten loopen, meende hij. Er was ten andere allang geen houden meer aan.
Alle dingen namen hun eigen loop zonder dat hij het beletten kon of geleiden.
- Als 't maar dat is! gilde Agatha, laat ze maar doen - het zal hun weinig baten!
Seraphien hoorde hare woorden als eene plotse, onverwachte uitkomst en hij dacht er niet aan die schoone kans te verbeuren met haar nu de zaak anders voor te stellen - te meer dat hij zelf reeds begon te twijfelen aan 't geen hij als de waarheid moest beschouwen. Maar daarmede bleek alles nog in orde niet! Er was nog wel meer uit den haak! De lochting lag daar - zie, dat werkmeisje was er al in geweest! - een kuil was er gegraven, een lijk ergens gedoken - en dat alles verlicht nu en bloot in den helderen dag! En straks zou de champetter nog komen....
In bed had Koornaert alles zoo goed belegd om vandaag alleen te zijn en alles op 't gemak in orde te brengen - hij had een heelen langen dag den tijd; en eer hij 't gebeteren kon, nam alles nu weeral eene andere wending - er waren nieuwe kansen opgedaagd die goed waren en goede die hij kwijt was... Het maalde alles dooreen en hij wist niet meer hoe het aan te pakken. Het schot en de doodschreeuw - tot daar was alles duidelijk, dat kon hij vervolgen, maar verder, die tooverij met dat lijk, van daar voort, verloor hij den zin der werkelijkheid en begon zijn angst. - Laten loopen! Laten loopen! roesde het als de eenige uitkomst. Hij dompelde zijn hoofd in 't water om de deugd van 't koude vocht en terwijl had Agatha om den champetter gezonden. - Aanstonds! Nu zij wist wàt er onder zat, mocht er niet meer getalmd worden.
| |
| |
Terwijl zijne ooren en zijn oogen en zijn neus nog vol water zaten, wilde hij roepen: dat ze wachten zouden, dat hij zelf wilde gaan, dat hij eerst in den lochting alles moest nazien.... Maar het bleef hem in den mond brobbelen en het vlugge meisje was al 't achterpoortje uit.
- Vertel nu ne keer, eerst en vooral hoe het daar afgeloopen is in de pastorie, vroeg Agatha, die haar ongeduld niet meer meester kon en er alles van begeerde te weten.
Maar Seraphien was niet in staat. Hij hoorde 't niet, 't belangde hem niet,
Er was maar eéne zaak ter wereld en die nu op 't punt stond verklaard te worden... ten zijnen nadeele misschien. En 't gemartel in zijn hoofd om een klare voorstelling te krijgen in 't geen er van den nacht gebeurd was. De lochting! 't lag er alles onbeschermd gelijk hij 't er gelaten had. Hij moest er naar toe, aanstonds zou het te laat zijn! God weet wat ze er straks zouden ontdekken!
Zulk een koorts en eene angstdavering had hij nooit gekend! het was slechter dan dezen nacht, want nu stond hij er vóór met wakkere zinnen, in klaren dage en ter verantwoording zijner huisgenooten en 't gerecht....
- Geef mij een kopje koffie, 't zal misschien beteren, smeekte hij.
- 't Zijn de humeuren van den drank, verklaarde Agatha, hoe dat gij zoo gedronken hebt?
- De pastor heeft ons getrakteerd. We moesten drinken op de gezondheid van den nieuwen burgemeester....
- Sa, sa, 'k heb het gepeinsd, dat 't zoo'n zaak was. En ge weet dat ge er niet tegen kunt, Seraphien; maar in zulk geval, een mensch.... En hoe is 't al vergaan? Zeg mij toch! Waren er geen andere die vooruit wilden komen? Heeft het moeite gekost? Hebt gij u moeten verdedigen? Vertel dan toch! Ik weet nog niets!
- Later, Agatha, later - 't en is al dat niet... en mijnen toebak... ik beve, 'k en ben nog nooit zoo ellendig geweest, maar 't zal beteren; ik moet in de lucht zijn...
- Maar steek dat toch uit uw hoofd, uwen toebak, wat is dát bij al 't andere vergeleken?! - 't bijzonderste is dat de groote zaak wel uitgevallen is. Uwen toebak, - de champetter zal het wel nagaan, en dan zult ge iets zien!
- 't Is al dat niet... zuchtte Seraphien.
| |
| |
- Wat is het dan?
- Ons ruste die geschonden is, ons schoone ruste... voor altijd! En al 't geen er nog achter komt... ze hebben het op ons gezien - ze zullen ons vervolgen tot der dood!
Agatha werd aangedaan door den tragischen toon van haar broers voorspelling en ze aanzag hem als het slachtoffer van de afgunst, omdat hij een ambt aanveerd had dat hem van rechtswege toekwam.
- Ja, dat mogen we verwachten! zegde zij. Die zijn plicht doet of die verheven wordt,... ja, daaraan mogen we ons verwachten! Maar, ge moet u daar boven stellen, Seraphien; dat en zal maar in 't begin zijn; ze proeven 't u lastig te maken!
Seraphien stond met zijne eene oor vooruit gestoken om te vragen waar zij heen wilde - of hij wel goed begrepen had - of zij wel wist wat ze zegde?
- Die 't gedaan heeft, zal er klein genoegen aan hebben, vervolgde zij. Want de nijd verslindt alwie er mede bezeten is!
- Zou de eene droom misschien den andere opvolgen? vroeg Koornaert bij zich zelf. Of is de droom begonnen in de pastorie en is er sedert iets gebeurd buiten mijn wete?
't Zicht van den veldwachter op den koer, deed hem opschrikken en voor goed wakker schieten. Nu moet ik op mijne hoede wezen, meende hij. Het begint.
Sarel kwam binnen. Voor de gelegenheid had hij zijn gewoon guitig uitzicht afgelegd en had een wezen op dat pastte bij de plechtige omstandigheden van zijn ambt.
In den gewonen handel was Sarel een kluchtigaard, die geern gekscheerde en mensch was met de menschen, omdat de bijzonderheden van zijn ambt op 't dorp zelden gewichtig genoeg waren om er de vereischte gewichtigheid op na te houden en het de moeite niet weerd was om er den lust van den omgang met zijns gelijken door te bederven. Men leeft maar ééns op de wereld! meende Sarel. Maar in buitengewone gevallen ontwaakte in hem het gezag en de weerdigheid van zijn beroep en dan overdreef hij de gewichtigheid en gebaarde zich stouter er ernstiger dan hij was.
- Er is iets gebeurd, menheer Seraphien.
Koornaert vermande zich. In zijne oogen bleef Sarel 't geen waarvoor hij hem kende: een babbelaar, stout ter tale maar vreesachtig als een kind. Van Sarel had hij niets te duchten; Sarel kon de oogen luiken en niets zien; Sarel kon zwijgen als 't
| |
| |
noodig was. Onder het laken soldatenvest en onder den kepi huisde er een gewone burger. Zijn koperen knoppen en zijn savel waren zuiver en bloot vertoog. Koornaert wist dat Sarel liefst met den blauwen kiel, een stok en een muts uitging en dat zijn beste bezigheid was: zijn hoekje land te bewerken, zijn koetje te bezorgen en zijn Siska in alles onderdanig te zijn. In den mond der dorpelingen was 't Siska veel meer dan Sarel die veldwachter was. Maar Sarel was fijn genoeg om de eerste te lachen en de spotters met eene lachreden al zijn kant te halen. Zijn eenig doel was: de kleine profijtjes na te jagen en in vrede, in gedienstigheid, als een burger onder burgers in de achting te geraken. Zijn militaire houding nam hij enkel aan voor de straatbengels en dan nog was zijn strengheid maar geveinsd en zijn aanstellerij was gedaan zoogauw hij de jongens de vrees had in gejaagd, want hij was de eerste, die glimlachte om 't geen in hem niet gemeend was.
- 't Is op uwen toebak dat ze 't gezien hebben? We zullen ne keer gaan kijken en trachten te zoeken waar ze er mede geloopen zijn, stelde hij voor.
- Der is maar weinig aan te zien, Sarel...
- Ja, 't meiske vertelde dat geheel de partij platgestampt ligt! Dat verandert de kwestie; dan is 't niet alleen diefte... er zou wrake in 't spel zijn... hebt gij vijanden of eenig vermoeden?...
- Neen-ik, verklaarde Koornaert. Op dien stond zag hij klaar dat die onverwachtte bijzonderheid van de verwoesting aan 't verloop der zaak eene heel ander uitzicht en een heel andere wending zou geven; dat hij het met tegenspreken niet beletten of tegenhouden zou - dat hij 't moest laten loopen. Hij had den stoot gegeven zonder te weten langs waar het spel zou uitdraaien - de verwikkelingen kon hij niet voorzien. De bal liep langs kronkelbanen in een vaart die niemand stuiten kon en al wie hem op de rechte lijn helpen wilde gaf hem nieuwe stooten, waardoor de bal al maar verrassender sprongen miek.... om uit te komen waar 't niemand verwachten kon!
- Ik heb geen vijanden dat ik wete, verklaarde Koornaert opnieuw.
- 't Is te zeggen.... in uw nieuwe positie - een mensch heeft soms vijanden onder zijn naaste vrienden, gooide Agatha ertusschen.
| |
| |
Sarel knikte gewichtig met het hoofd naar Koornaert en erbinst knipte hij inzichtig een oogske naar Agatha, 't geen beduidde: dat ze 't vast had en dat de hond misschien aldaar gebonden was.
- Men mag veel peizen en lutter zeggen, sprak hij.
En Agatha weerhield zich niet meer.
- Om de weerde van den toebak moeten ze 't niet doen, en wat hebben zij eraan met de vrucht te verwoesten? Dat is zuivere baldadigheid....
- Willen we gaan zien?
- Als 't moet zijn? Maar 'k zou het liever stil houden, merkte Koornaert gedwee. Hij daverde weeral als een zieke hond en 't gedacht om ter plaatse misschien iets schrikkelijks te ontdekken, gaf hem een gruw.
- Stil houden!? Van 's leven niet! beweerde Agatha, die 't gedaan heeft moet het boeten. Maar Sarel kan dat zonder u wel gedaan krijgen? Laat hem alleen gaan en blijf gij hier, Seraphien. Hij is niet al te wel, Sarel, hij heeft niet goed geslapen, zijn rust is gestoord en de alteratie smijt hem omver. Hij zal er iets van krijgen. Wij zijn die beroerdheid niet gewend.
Maar Koornaert snapte zich op gelijk iemand die wakker wordt.
- Neen, neen! 'k Ga meê! beweerde hij. 'k Moet er bij zijn. Sa, wat peist ge? En hij stapte voorop.
Moest er iets gebeuren, stond er hem eene gruwelijke verrassing te wachten, wel - hij kon loochenen! niemand had iets gezien - hij had zich niets te verwijten! Daarmede miek hij zich sterk. Maar 't hielp weinig. Hij stelde zich de plaatse voor waar 't gebeurd was, als een slagveld, vol bloed en lijken....
De spijt kwelde hem weer omdat hij voor dag en klaarte niet opgestaan was om alles op te redderen en te duiken 't geen hij nu zeker bloot zou vinden. Maar van ginder uit in zijn bed, had hij elken aanloop om te roeren en op te staan voelen verlammen door de vrees en zich liever diep onder 't deken gescholen dan de angsten van den verleden nacht weer te onderstaan. Zijn voornemen was geweest om eerst voluit te rusten en dan - hij had heel den dag aan hem. Ondertusschen kon hij zich hardnekkig houden alsof hij niets wist, niets gezien had en zich er niets van aantrok.
't Was alleen zijne opgestookte verbeelding die de zaken in de war stuurde.
| |
| |
Nu zag hij alles veel klaarder in.
Waarom had hij er toch al die kronkelingen willen aan maken? Juist alsof hij zelf de booswicht of de moordenaar ware! Al die nuttelooze voorzorgen, die grafkuil en dat foefelen met de kardoezen en met die oude kleeren.... 't leek hem nu belachelijk. Den dief doodschieten en aangifte doen bij 't gerecht - kon het eenvoudiger? Nu had hij een net gespannen waarin hij zelf vernesteld zat. Maar hij moest er zich niets van aantrekken - hij was er niet eens in gemoeid - Sarel zou naar den dief zoeken en daarmede uit! Het was, het kon alles gebeurd zijn terwijl hij in bed lag en sliep. Wie zou er hem aanklagen?
Dáár zat het hem juist! Er was.... een doode.... en die zou - dat vreesde Koornaert - ergens het hoofd heffen en tegen hem getuigen. Het visioen van het assisenhof, de strikvragen, 't raketspel van spitsvondigheden der rechters, waarmede men de waarheid opvischt uit den poel der leugen, - 't gelaat der twaalf gezwoornen op één rei - dat alles deed hem zweeten in doodspijn. Nu eerst zag Koornaert den nakenden nood om zich te wagen op dien onvasten grond waar men allen steun mist en er gedurig met de voeten doorzinkt; waar men effenaan eene nieuwe leugen moet gereed houden om eene andere te dekken; - het worstelen in den strop die u altijd nauwer den hals toehaalt om er eindelijk in te stikken.
En het was hem zoo onverwachts overvallen, hij was niet voorbereid op de werkelijkheid van zoo iets. Hij had het uitgelokt om ervan te genieten als van een verdicht verhaal, zonder te denken dat het kwade gevolgen kon hebben. Koornaert had nooit gelogen of zich met leugens verholpen; en nu ondervond hij dat de eene leugen er eene tweede noodzakelijk miek totdat het eene keten werd zonder einde. Hij was geen geslepene deugniet om de leugens met de waarschijnlijkheid te vernokken, om er iets van te maken dat aaneen hing en een wezen kreeg voor 't speurend onderzoek der rechters.
Tot zijn danige verwondering vond Koornaert den tuin in zijn gewone uitzicht, met de gewone lucht erover en de stemming erin die hij zoowel kende en onthouden had en genoten, andere uchtenden. In zijne verbeelding had hij er alle slag holen en gaten en geheime bergplaatsen in gemaakt, die er niet waren. Hier in den blakhelderen zonnesching, lag alles in gewonen toestand, in één vadem te overkijken. Sarel
| |
| |
niet meer dan iemand, dacht er geheimzinnigheid achter te zoeken.
- Daar, zie! zuchtte Koornaert. Sarel bleef staan met de verbaasdheid en de verontweerdiging op 't wezen.
- 't Is schande, zegde hij, iemands goed alzoo aan den hals te brengen! Hij zelf had ook een lochting, hij ook kweekte tabak, als liefhebber, om 't zuivere genot van de schoone planten. Maar hij vergat niet dat hij hier in de bediening was van zijn ambt. Hij zag de spade, de ladder bij de werke liggen, zonder dat hij zich goed rekenschap kon geven of voorstellen waartoe die dingen gediend hadden.
- Dat is uwe ladder? uwe spade?
Seraphien bekende ze als de zijne.
- We zullen dat moeten in aanmerking nemen. Dat zal opgeteekend worden.
Hij overzag de partij, bestatigde dat er blaren op hoopjes gelegd waren.
- Ge weet niet of er toebak weggehaald is, menheer Saraphien?
- Zeker is er weggehaald. Die vier eerste reken dáár, zijn den voorgaanden nacht gestolen. Ik heb er gister die koolen in geplant omdat ik de zaak niet ruchtbaar wilde maken.
- Gisternacht, zegt ge!? en Sarel bracht den wijsvinger nadenkend aan het voorhoofd, want dat wijzigde zijne berekening. - Ge hebt ongelijk gehad, menheer, zegde hij, hadt ge mij in 't stille verwittigd, zie ne keer wat een schoone gelegenheid om de dieven levend te vangen!
- 't Is waar, betuigde Koornaert in de rechtzinnigheid van zijn gemoed. Maar dat woordeke sloeg hem. - Had ik ze maar levend gevangen in plaats van ‘dood’! spotte het in zijn geest als een sarrend verwijt.
- Kom, merkte Sarel, aan een gedaan dingen is niets te praten; we moeten te weten komen waar de dieven zijn! En nu onderzocht de veldwachter de voetstappen, speurde en meed zorgvuldig de printsels te schenden. Hij kwam alzoo tot bij de haag.
- We moeten niet vragen, 't wijst vanzelf: langs hier zijn ze binnen of toch buiten gekomen, zegde hij.
Wilde Sarel de gewichtigheid van zijn ambt doen uitkomen, gebaarde hij enkel de zaak zwaar op te nemen of had hij 't in den neus dat er iets ernstigs achter stak? Die doening stond Koornaert niet aan en hij hield zich gereed om Sarel tegen
| |
| |
te houden, was 't dat hij den tuin verder wilde gaan onderzoeken. Hij had het op de tong om het in een lachen te steken en Sarel uit zijn gewichtigheid te schudden met een pinte bier. Wat moest die onnoozele champetter hier nu komen liefhebberen en een wezen zetten lijk de dood om wat toebakblaren?! 't Was 't spreken niet weerd.
- Kom, Sarel, we gaan een pinte pakken - 't Kwaad is nu toch gebeurd....
't Wezen van den veldwachter veranderde niet en hij die altijd ontrimpelde bij den naam alleen van koelen drank, scheen het nu niet gehoord te hebben.
- Langs hier moeten we 't speur volgen, zegde hij met de noodige voorzichtigheid en medeen wrong hij zich door de opening der haag. - We moeten bewijzen hebben.
Koornaert volgde hem en hij zag hoe Sarel als een hond die 't speur bijster is, naar rechts en daarna links keek en niet wist al welken kant uit, in het nauwe wegeling.
- Langs hier, zegde hij ineens beslist en hij ging naar den voorkant die naar 't huis van den dokter leidde. Hij keek wijds en zijds over den grond en onderzocht de twee hagen die 't nauwe wegeling van weerskanten afzetten. Hij vorderde voetje voor voetje. Aan de plaats gekomen waar de eene haag eindigde tegen den achtermuur van 's dokters hoving, deed hij nog eenige stappen en scheen het te zullen opgeven - er was niets meer te zien. Dan hief hij bij toeval het hoofd en beiden bleven verpaft staan kijken naar 't geen de veldwachter Koornaert met stralend gelaat als de verwachte veropenbaring van het geheim, aanwees.
Boven over den neggerand van den muur, hing een halfverslensd tabaksblad. Koornaert scheen er niets van te begrijpen; voor den veldwachter integendeel was het een lichtstraal in de duisternis. z' En spraken geen woord, maar Sarels oogen blonken en hij glimlachte fijn en zijn blik beduidde dat hij 't vast hield - dat zijn vermoeden gegrond was. Hij keerde eenige stappen terug tot de plaats waar de haag, aan 't muurke sloot en waar hij door 't gescheid er bachten kijken kon. Zoo gauw liet hij de beurt aan Koornaert en toen ze alle twee gekeken hadden, bleven zij elkaar staan bezien - Sarel met de uitdrukking van iemand die zeggen wil: hebt ge 't nu vast?! En Koornaert met oogen als vraagteekens die beduidden: waar wilt ge heen? 'k begrijp er niets van.
| |
| |
- Kom, zegde de veldwachter en zij keerden weer door de opening der haag in Koornaerts tuin. Zoogauw ze op 't vrije stonden om niet afgeluisterd te worden, zegde Sarel:
- 'k Wil mijn kop verwedden, mijnheer, dat uwe toebak ginder in die boeie ligt! We zullen niet lange moeten zoeken naar den dief. - 't Is een schande! voegde hij er verontweerdigd bij. Koornaert geloofde niet, hij durfde of mocht niet gelooven - hij kon niet vermoeden hoe het ineen zat.
- 'K en begrijpe u niet...
- Ik wel, luister, 't is klaar lijk dag. 'k En weet niet wat er in de pastorie beslist wierd, maar 'k meen het te weten... 'k Weet ook wie er den toebak gestolen heeft, of doen stelen liever... of beter er is hier geen diefte in 't spel: er is iemand op uw nadeel uit, 't is werk van jaloerschheid. Maar... zulk eene zaak kan zware gevolgen hebben - die een put delft.... Hij wreef met den duim en den wijsvinger over den geschoren kin en melkte aan het sikte dat zijne onderlip sierde als een struifeltje. Met een inzichtigen blik, schichtend uit de ooghoeken, bediedde hij zooveel als het tweede lid van het spreekwoord.
Koornaert stond verslagen. Hoe was 't geen hij vreesde en tegelijk verlangde, nu waarheid geworden?
Waar was de draad van die onverwachte verwikkeling? Toen schrikte hij ineens bij de meening dat Sarel misschien eene aanspeling miek op... den put! en dat hij den zin van het spreekwoord op zichzelf kon toepassen?
Sarel stapte voorop met de gewichtigheid van een geheimdrager en Koornaert volgde hem gewillig als iemand die naar zijn oordeel gaat.
- Eene kleinigheid brengt soms eene heele zaak aan den dag! verklaarde de veldwachter en ze kwamen over den binnenkoer in de tuinkamer waar Agatha hen opwachtte.
Met ingehouden woorden deelde de veldwachter zijne ondervinding mede. Er ging een licht op in Agatha's geest. Zij begreep den toedracht op den stond. Maar zij bleef sprakeloos van aandoening, - met den vloed van woorden gereed in de keel. Sarel ook stond glimlachend te genieten van zijn bijval en te wachten tot de stilte verbroken werd of tot de aandoening haar verloop gekregen had.
Dan, op eens, stelde hij zich aan als de onderzoeksrechter.
- Was Blondeel niet een beetje afgunstig van uwen toebak?
| |
| |
begon hij. 'k Heb er hem zondag nog over bezig gehoord in de Sterre; - hij beweerde dat de zijne de schoonste was. En 't burgemeesterschap, menheer Seraphien, zit er dàt ook niet voor een deel onder? 'k En beweere niets - 't onderzoek moet dat uitmaken, - maar de bewijzen spreken hier duidelijk genoeg. Agatha aanzag het als eene tastelijke tusschenkomst der Voorzienigheid. Zij schrikte nog voor de onwaarschijnlijkheid van 't geval, maar ze wilde het toch aanstaands vastgrijpen als een middel om haar voordeel mede te doen.
De veldwachter meende nu in vertrouwen zijn meening te mogen zeggen, want hij wilde zijne tusschenkomst verdienstelijk maken en hij was slim genoeg om te raden dat hij eene schoone gelegenheid had om in aanzien geraken bij zijn nieuwen burgemeester:
- Wat mij betreft, zegde hij met de vereischte omslachtigheid en de noodige rustpoozen die zijne uitspraak gewichtigheid moesten bijzetten, Blondeel heeft een dubbelen slag willen slaan. Voor een stuk van vijf frank heeft hij wel een paar mannen gekregen die 't doen wilden.
- Wie zou er dat ooit durven denken? weeklaagde Agatha. Hoe zijn we nu ineens zulke vijanden geworden?! Koornaert voelde zich gelijk iemand die op een onbekenden weg, van achter een hoek, vóór zijn verbaasden blik, plots een heel nieuw zicht openkrijgt. Hij begreep nog niet 't geen de veldwachter zoo eenvoudig opnam, maar van nu voort, zag hij er een uitweg in voor zichzelf en hij vermoedde dat de zaak eene heel andere wending zou nemen, te zijnen voordeele. Den last voelde hij van zijn geweten vallen en bovendien zou hij er iets mede bereiken dat al verloren scheen! Langs dien kant moest hij uit! En nu: vooral kloek blijven - de deernis niet binnen laten! Die verrassing sloeg op in zijn gemoed tot een jubel, maar hij bedwong zich en wilde bedaard blijven en eenig medelijden of droeve gelatenheid veinzen. Hij werd overrompeld door de tegenstrijdigste gedachten, maar de vrees voor zich zelf hield de bovenhand.
De gelegenheid zou hij daarom vastgrijpen als eene redplank en in zijne vervoering duwde hij voorloopig alle andere verteedering weg. Medeen wond hij zich op om te wennen aan 't gedacht: dat dokter Blondeel op zijn nadeel uit was en hij hem bijgevolg als zijn vijand moest aanzien en in dien
| |
| |
zin handelen. Met hem te bevechten zou hij zijn eigen veiligheid bewerken.
- Wat moet er daar nu mee gedaan worden? vroeg hij.
- Ja, wat moeten we nu doen? vroeg Agatha.
Elk woord dat ze zeggen zouden, elk gebaar moest zware gevolgen hebben. Nu stonden zij voor iets, nu hadden ze te beslissen over eene zaak waarvan 't verloop zou wegen over heel hun verder leven; het dorp kon er door onderst te boven keeren en een ander uitzicht krijgen. Seraphien zijn stemme beefde en zijne onderlip begon te klutsen. Agatha aarzelde nog en in haren angst verlangde zij geen werkelijk deel te nemen aan de beslissing.
Moesten ze 't nu tegenhouden of laten loopen? Ze hadden 't in de hand... Het eerlijk geweten van broer en zuster zegde hun dat: 't kwaad moest gestraft worden. Met een blik in malkaars oogen, hadden zij 't beslist.
De veldwachter ook was van meening dat er niets te kiezen was. Hij vertegenwoordigde hier 't gerecht en hij sprak als een onderdaan die zijn nieuwen meester inlicht over ambtszaken waarin hij nog niet goed te huis is.
- Wat ge moet doen? - Ge wilt zeggen ‘hoe’ ge 't moet doen? Wel, de zaak neemt van zelfs haren loop - de feiten zijn er. Ge moet aleens geen klacht indienen - 't gerecht is er al mee gemoeid - ik moet de gendarmen verwittigen en ik zal met hen 't onderzoek beginnen. Gij blijft er totaal buiten.
- Ja, maar?...
- Huiszoeking, proces-verbaal.
- En wat gaat de dokter zeggen?
- Wat gaan de menschen zeggen?
- Wij beschuldigen niemand, we onderzoeken alleen; 't gerecht beticht en de beschuldigde kan zijn geval verdedigen.
- Zeker, dat is 't! verklaarde Agatha, we komen er voor niets tusschen.
- En een toekomende burgemeester vooral, moet toch 't gerecht laten zijn gang gaan. De overheid mag niet te slap of te toegevend zijn. En hier is er middel om dien daar voor altijd uit uwe bane te kegelen, fluisterde de veldwachter vertrouwelijk, want mannen die alzoo te werke gaan, daar hebt ge niet op te rekenen. En hij wees in de richting van dokter Blondeel's woning.
Dat gaf den doorslag - bij Agatha ook. De kansen waren
| |
| |
gekeerd. Als er kwaadwilligheid was langs ginder, wel, dan moest hij maar de gevolgen dragen.
- Dat 't gaat gelijk het kan! verklaarde Koornaert, maar in zijn kop stond het reeds onwrikbaar vast, dat hij wilde doorwerken, dat hij wilde zegevieren spijts alles en ten koste van alles. De wrok was geboren - de redelooze wrok, als een plots ontstaan gevoel dat hij nog aanwakkeren moest om het te doen leven. Den haat aanzag hij als zijn goed recht, als het handhaven van een plicht die niet af te wenden was.
En Koornaert die nooit gehuicheld had, die zich gister nog niet in staat achtte te huichelen, deed het nu met een gemak en met zulk een helder overleg. Onbewust nam zijn wezen dezelfde uitdrukking aan gelijk Agatha, en hij gebaarde 't leed te ondergaan om het verlies van een trouwen vriend en de ontgoocheling, de spijt, het medegevoel om de schande die den dokter te wachten stond.
- Dat is al wel, Sarel, mijmerde hij luidop. Maar ge verstaat, dat het lastig is en dat ik liever mijn ‘recht’ zou laten varen dan iemand eenig ongemak aan te doen. De dokter en ik, we zijn gebuurs, oude vrienden,... en dat het nu ineens moet uit zijn!...
Het geveinsde gevoel bracht hem op 't gedacht aan Elvire en de betrekking met den zoon van den dokter en daar betrapte hij zich dat zijn spijt gemeend was.
Agatha ook had een traan in de oogen.
- 'k En kan mij nog altijd niet inbeelden dat 't met zulke inzichten geschied is... 'k Achtte den dokter voor zooiets niet in staat, zuchtte zij.
Bij die woorden flitste er eene schrikgedachte door Koornaerts hoofd. Eer hij 't weerhouden kon, was 't er uit:
- Hebt gij den dokter gezien, vandage, Sarel?
- Neen-ik, menheere, maar nu is hij thuis.
Neen, 't was te gek, 't nieuws zou anders allang door 't dorp zijn geloopen - de dokter kon het ook nooit zelf gedaan hebben! Wat zotte onderstelling toch. Maar die herinnering aan zijn droom deed Koornaert schrikken, en hij kreeg het als een slag in de hersenen: als het eens waar was en hij den dokter doodgeschoten had!?
Daarmede kwam de onrust weer aan 't geen hem voorkwam als het geheime element in het drama en een oogenblik was hij op het punt om Sarel, die hem zoo vertrouwelijk had
| |
| |
ingelicht en hem zoo genegen scheen, nu ook in zijn vertrouwen te nemen. Hij was zoover te wege den veldwachter bij den put te leiden en hem àlles te vertellen 't geen er in den eendlijken nacht gebeurd was. Hij had behoefte aan hulp, hij wilde van dien vreeselijken twijfel verlost worden en zich bevrijd weten voor verwikkelingen die hem in de zaak zouden betrekken. En Sarel zou hem misschien helpen?...
Maar hij was nog bijtijds meester over zich zelf - en zijn zuster wilde of mocht hij 't vooral niet bekend maken!
Neen, moest hij 't gedaan hebben, 't zou hem nu reeds spijten. Dat was een geheim tusschen hem en den man die daar begraven lag - dat moest begraven blijven.
Maar, als het zoo gesteld was, dan moest de dokter toch bewetend zijn van 't geen er met den inbreker gebeurd was?! God, wat nieuwe verwikkelingen!... Ja, wel, fluisterde er iets in zijn geest, maar dan mag de dokter toch niet reppen over het ongeval - gij waart in uw recht! C'est-ça! knikte de inwendige Koornaert. Dan ligt er een lijk tusschen onze vroegere vriendschap.
Het werd oprecht een gebeurtenis gelijk in een boek, weerdig van eene der verhalen die hij soms met zooveel spanning gelezen had en die nu zooveel te belangrijker werd omdat ze met hem zelf voorviel en dat heel zijn ondergang of zijn welstand erin op 't spel stonden, en van 't verloop afhingen.
De drang om alles te vergeheimzinnigen, vond hier nieuwe stof en Koornaert tintelde in heel zijn gevoeligheid om 't geen er op 't gebeuren stond.
Agatha integendeel kwam het geval nog altijd bedenkelijk voor. Ze zou het wel anders gewild hebben want nu rekende zij de voordeelen en de nadeelen op en ze wist niet heel juist of de winst kon opwegen tegen 't verlies. Maar het was niet af te wenden, met geen middels, ze stonden ervoor - de dokter had het verwekt en zij moesten volgen.
- Wel, God! wat zal dat een slag geven op de gemeente!
- Men ziet meer zulke dingen gebeuren, verklaarde Sarel wijsgeerig.
- En waarmee moet gij nu beginnen?
- Eerst van al doen constateeren, en gauw, want als ze ginder lonte gerieken, kunnen ze de bewijsstukken weren en dan wordt het onderzoek moeilijker. Ik ga nu de gendarmerie verwittigen! met mijn velo ben ik in een half uur weg en weer.
| |
| |
De veldwachter dronk nog een glas bier en vertrok haastig. Koornaerts voornemen was om nu ook aanstonds naar den lochting uit te zetten en geen tijd meer te verspelen, want die opzoekingen beangstigden hem zeer.
Hij bleef hier echter lijk gebonden en hij voelde de begeerte om de zaak geheel uit te praten, behoefte aan de overtuigingen van zijn zuster, waarvan elk woord hem kostelijk was omdat het zijn eigen twijfelachtigheid hielp verjagen.
Zoo gauw ze alleen waren, luchtte Agatha haar verontweerdiging, haar medelijden, haar spijt, hare verbazing, hare vrees, al in eens.
- We zijn aangevallen door onze beste vrienden! Hoe verblind moet ge toch zijn - er is op niemand staat te maken - en dat is nu nog maar 't begin! - Wie zou er zich aan zulke dingen verwacht hebben? Maar er moet eene andere hand onder zitten - de dokter kan zooiets niet verzind hebben! 'k zal het nooit aannemen.
- Maar dàt moest hij juist doen als hij wilde mislukken! riep Koornaert.
- Hoe?
- Ja, dat 't moest uitkomen was zeker, en wat volgt er? Straf, veroordeeling en beletsel om nog ooit burgemeester te worden, - zedelijk verloren is hij!
Agatha knikte instemmend.
- 't Zijn raadsels, - 'k word er niet wijs uit! Dat zijn de geheime drijfveeren der menschelijke driften - de onverwachte afdwalingen van den rechten weg! En de arme kinders! Wat zal Elvire zeggen? Hun geluk is verbroken en al onze vooruitzichten liggen in duigen!
- Dat kan nog wel terecht komen, troostte Koornaert, en nog: Godweet hoe het al uitdraait met dien Albert; iemand die zoo lang in 't vreemde geweest is en valt zoo zeer niet meer te betrouwen. Wie weet ‘hoe’ die jongen terug keert... en nog: dat komt hier nu niet te pas - eerst onze plicht!
Agatha bewonderde haar broers krachtdadigheid.
- En nu voorloopig spreken wij er aan niemand een woord over, gebood hij.
Agatha meende het ook zoo, maar zij voorzag dat het zwijgen lastig zou worden.
| |
| |
Na de mis was Elvire wat blijven praten met zuster Celeste waarmede zij gelijk vroeger, even vertrouwelijk omging en voort al haar hartsgeheimen veropenbaarde gelijk het onder kostschool-vriendinnen gewoonte is. Elken uchtend had Elvire hare vriendin iets mede te deelen aan het kerkportaal en het was hare noodwendigheid geworden al het belangrijke gereed te maken om op die enkele stonden alles te kunnen zeggen en vragen wat haar aanbelangde.
Wat verder, op den kerkhofwegel ontmoette zij Irma Vandale, hare naaister, met wie zij ook over hare kleeren spreken moest en over de kleeren der andere juffrouwen van de gemeente.
Daarna was er voor Elvire niets of niemand te betrappen waar zij eenigszins op gesteld was. Maar alhoewel zij volkomen onverschillig bleef aan het oordeel of aan de bewondering der menschen, stelde zij er toch eenig behagen in om door de dorpstraat te gaan en bekeken te worden. Die dagelijksche kerkgang was de eenige aanknoping die zij had met de dorpelingen - zij hield er niet van en kon er niets van verwachten, maar toch, telkens zij de plaats weer verlaten had en in 't veld kwam, greep het haar aan met 't gevoel dat ze naar de eenzaamheid ging en een heelen dag lang zou zijn zonder een levend wezen te zien.
Het was een spijt en lichte deernis die opzettelijk overdacht werd, omdat er toch iets weemoedigs in haar meisjesziel aanwezig zijn moest. Dat groote heerenhuis ginder in 't groene loof der sierboomen omwonden, en het groote witte huis ernevens - het kasteeltje met de somberheid van het bosch erachter, dat kwam haar telkens voor als de plaats die voor haar alles omvatte wat zij op de wereld wenschen en begeeren kon.
De groene velden lagen hier gelijk een effene zee waaruit die berg van groene loof, boven de twee groote heerenhuizen als een eiland opstak. De lucht er rondom was een heldere oneindigheid van rust en onroerbare vrede waar de vogels alleen met hun gefluit, de stilte verlevendigen; het scheen haar de geslotene tooverkring die het droomoord beveiligde voor alle aanvallen van buiten en waar zij, als de schoone slaapster zelf, eens door den jongen ridder zou gewekt worden.
Op den weg naar huis, smaakte Elvire nog de geneuchten van het gebed in de vereeniging met God en hare reine ziel baadde alsdan in een opgeruimde vervoering en zachten wellust
| |
| |
zonder dat zij er de reden of de oorzaak van trachtte te raden. Vóór haar lag er een nieuwen dag te verleven en alles wat haar in het onmiddelijk verschiet te wachten stond, scheen haar vol blijde verrassingen. Zoo was haar hert altijd vol verlangens en werd de schijnbare eentonigheid dier dagen, voor haar een altijd nieuwe begeerte naar iets dat haar overvallen zou en verrijken met nieuwe vreugde.
Gelijk de andere huisgenooten, stak Elvire voorzichtig de ijzeren hekpoort open, stapte over de witte tichels van het middenpad en ging langs den gevel, naar het zijpoortje over den binnenkoer naar de tuinkamer, waar zij 't ontbijt verwachtend was. Daarna zou zij zich verkleeden om heel den dag gemakkelijk in haar licht wit gewaad, stil te huis te blijven en te droomen...
Daar vond zij nonkel en tante tegenover elkaar zitten, zonder spreken als na eene heftige woordwisseling, met den gewichtigen ernst op 't gelaat, alsof er een ongeluk betreurd werd.
Nonkel keek strak voor zich uit en tante loosde juist een diepen zucht, toen zij haar nichtje zoo onschuldig en onwetend zag binnen komen. Het medelijden praamde de goedhertige tante ineens bij 't gedacht dat het arme schaap er misschien zijn geluk en de rust van zijn gemoed voor altijd zou bij inschieten; want zij voorzag al de verstrekkende gevolgen in de toekomst van die noodlottige gebeurtenis en zij zag er geen kans toe de dreiging af te weren... Het was het leedvermaak van iemand die nooit ernstige en ware ongelukken doorstaan heeft en geern wat liefhebbert met ingebeeld verdriet en zich hachelijke toestanden voortoovert om de deugd der aandoening te voelen en de spanning te wekken in een gemoed dat verwaterd schijnt door de rust van 't geluk en de deininglooze evenheid van het dagelijksche behagen in een onberoerd leven.
Nonkel en tante hadden 't voornemen gemaakt er niets van te zeggen aan hun nichtje, tenzij 't geen er volstrekt noodig zou zijn.
- Wat is er? riep het meisje verbaasd. Is er iets gebeurd?
Tante haastte zich om vooruit te zijn:
- 't Is dat we weer toebak gestolen zijn en dat 't gerecht er nu mede gemoeid is en dat we zeggen: wat al beroering en geloop het al verwekken zal....
| |
| |
Maar Seraphien kon den deemoedigen toon van zijn zusters woorden moeilijk verdragen. Sedert hij door zelfopwinding aan de meening gewend was en zijn voornemen vast zat in zijn hoofd, was zijn gemoed verhard en wilde hij geen meedoogenheid meer binnen laten. De dieven hadden hem den schrik op 't lijf gejaagd en nu was 't nog erger omdat het bleek dat ze uit loutere jaloerschheid en wrok hadden gehandeld.
- Die 't gedaan heeft moet er de gevolgen van dragen! riep hij.
Agatha alevenwel was er te zeer door geschokt en kon hare weekhartigheid niet overwinnen. Met 't verlies van die vriendschap scheen zij iets kostelijks te moeten ontberen dat door de aanwinst van het andere - het eere-ambt - niet te vergoeden was. Maar ze wist er zich ten volle onschuldig aan en ze betreurde het enkel als eene ramp en zij kon zich Justine niet voorstellen in die zaak, noch hare houding raden in de toekomst. En van een anderen kant spiegelde zij zich de gebeurtenissen voor als iets waar zij zelf de belangrijke rol zou te vervullen hebben; iets dat het gewone levensbaantje voor lang uit de gladde evenheid zou houden en vervullen met spannende voorvallen. In hare verbeelding voorzag zij de middelen om de zaak te dramatiseeren en de draagster te zijn van een thoeveel geheimzinnigheid - 't geen hare verschijning op 't dorp zou doen winnen in aanzien.
Met een plotsen ommekeer in hare besluiten, vond ze 't nu niet meer noodig den toestand aan Elvire gedoken te houden. Zij vermeed er door een nuttelooze pijniging van haar praatlust en seffens zou men het haar toch moeten bekend maken, misschien in minder gunstige omstandigheden. Elvire was haar boek gaan weg leggen en haar hoed afdoen en zoogauw ze terugkeerde, eer ze al bij tafel zat om te ontbijten, begon tante met de gewichtige mededeeling, op een toon die den klank van haar stemme wijzigde gelijk de snaartrillers die door een pedaal gedoofd zijn. Zoo vertelde zij hoe 't uitgekomen was waar de toebak gescholen zat... in de boeie van onzen vriend den dokter!...
Het knaleffect dat ze verwacht had, bleek op niets uit te loopen. Het meisje luisterde er naar alsof het eene gewone gebeurtenis gold die haar niet aanging.
En met rechtstreeksche aantijgingen durfde Agatha niet afkomen, dat scheen haar voorbarig; integendeel, ze moest alle
| |
| |
schaduw van vermoeden afwerpen. Zij dreefelde er om heen:
- 't Is maar, zegde zij, dat zooiets onaangenaamheden zou kunnen verwekken en dat de dokter in een moeilijken toestand kan geraken....
Elvire deed een afwerend gebaar met den elleboog:
- Wie zou er..... 't ware al te belachelijk! De dokter die toebak komt stelen!
- Komt stelen! komt stelen! tintelde Koornaert nijdig achter, wie zegt dat!?
- Maar de verwikkelingen met 't burgemeesterschap, dàt is erger! verklaarde Agatha die daarmede een stapje verder wilde geraken.
Elvire vatte nog het verband niet.
- 't Schijnt dat hij spijtig is omdat het burgemeesterschap hem niet toegekend werd... en om zijn spijt uit te werken... wilt hij ruzie zoeken.
- En wat zal er nu gebeuren?
- De gendarmen moeten de zaak onderzoeken en 't gerecht moet uitsprake doen.
- En zoo komen wij met den dokter in processe? riep het meisje verbaasd.
- De diefte is hier geschied en als 't uitgemaakt wordt wie de plichtige is, kunnen wij er niets aan doen - we moeten 't laten zijn loop gaan, verzuchtte tante.
- De dokter kàn daar voor niets tusschen zijn. Waarom gaat ge 't hem niet vragen?! riep zij in argeloozen eenvoud. Dan zijt ge immers seffens ingelicht. En de onzekerheid is medeen opgeklaard.
- Dat is nu een voorstel! gekte Koornaert.
Die nuchtere, onbevangen uitroep van iemand die er buiten stond en daardoor een helderen blik had over de verhoudingen van den toestand, deed hem schrikken.
- Maar Elvire toch! verschoonde tante.
- Maar ja, ik geloof er niets van! Ik wil er niets van gelooven! riep het meisje.
Nu nog maar overschouwde Elvire de gewichtigheid van zulke eene veronderstelling. Bij 't eerste opvallen onderging zij den schok zonder leed omdat 't nieuws haar toescheen als een fantastische greep in de lucht, zonder er te kunnen aan gelooven. Maar naderhand ontstond de onrust omdat nonkel en tante het tegen alle verwachten in, als eene mogelijkheid
| |
| |
schenen op te nemen. Het voorstel alleen van een gebeurlijke opschudding, de verwachting van een onuitpeinzelijk groot, groot nieuws, dat heel 't dorp zou bezig houden en ontstellen, dat wekte bij het meisje iets als eene spannende verwachting waar zij met een spontaan opwellende begeerte naar uitzag. Zij vermoedde dan nog niet dat er van haar eigen belangen in 't spel waren. Het was het dadelijk opkomend verlangen van het eenvoudige dorpskind naar iets ongehoords; de geheime voldoening om 't schandaal dat een groote familie zou overvallen; 't verlangen met medelijden gemengd en deelneming om 't verdriet dat de dokter en zijn vrouw te wachten stond. Elvire kreeg eene behagelijke krijzeling bij 't vooruitzicht der verbazing die zulk nieuws zou te weeg brengen bij Ema, en Julie, de dochters van den notaris, - bij zuster Celeste, die zoo hoog in aanzien stond bij haar medezusters van 't klooster omdat haar vader dokter was, - en wat zou de onderpastor oogen zetten als hij 't vernemen moest! en wat zou er over en rond het geval gepraat worden!?
Alhoewel zij er niets van geloofde, gaf het haar een vreemd genot te denken dat de faam en goeden naam van de Blondeels zou vernietigd zijn. Naar hare verwachting zou eenieder er toch aan gelooven en den dokter verloochenen; maar dan was 't alleen omdat zij hem zou kunnen getrouw blijven en openlijk verklaren er geen woord van te gelooven en te mogen toonen dat zij er boven stond en den dokter en Albert hare genegenheid zou laten zien spijts àlles! - zij zou het dorp trotseeren - als eene heldin den smaad van de dorpelingen onderstaan en haar gebaar vrij uitwerken. Nonkel en tante mochten ook al verblind blijven en weerstand bieden, zij zou ze laten schieten! Albert en de dokter zouden er zich ook niets van aantrekken, dat sprak van zelfs en hare liefde zou op 't einde zegenpralen en alles zou eindigen met eene glanzende verheerlijking der gewroken onschuld.... en daarvan zou zij de bewerkster zijn! Dat tafereel schoot haar ineens, geheel opgetimmerd in haren geest en ze verwachtte nu onmiddelijk den aanvang van eene heele reeks schokkende gebeurtenissen met tranen en geween, wanhoop, haat, kleinzieligheid, waarboven haar eigen breedvoelende goedhartigheid zou uitstralen als een opbeurende vertroosting voor de verdrukte zielen. Het kittelde hare verwachting om nu eens belangrijk te worden, om figuur te maken en opgemerkt te geraken als een meisje met karakter en daadkracht.
| |
| |
Zij voorzag het als het spannende hoofdstuk van haar eigen levens-roman: de moeilijkheden, de gedwongen scheiding, het verdriet en het lijden tusschen de twee gelieven. Zij stelde het zich voor dat zij de leiding der gebeurtenissen zou in handen houden en de toenadering of de verwijdering bewerken kunnen die 't verloop van het verhaal zijne wending zouden geven, naar eigen goeddunken. God, wat een onverwachte opschudding in haar stil, rein leventje! Tot nu toe was 't een geduldig afwachten geweest, een slijten der gelijke dagen met het uitzicht naar eene vreugdevolle ontknooping. 't Geen zij als roerselen des gemoeds kende, was enkel opgedaan uit lezing; dat alles bleek nu in ijdelen rook te vergaan, vergeleken bij de werkelijke gebeurtenissen waarin zij nu leven ging! Het wekte een jubel in haar verlangen en ze glimlachte meedoogend bij 't zien hoe nonkel en tante daar met angstig gemoed bleven over doorpraten, waar zij, met lichten zin, meende de belangende toeschouwster te zijn.
Haastig en houdend om hare opgewektheid niet te laten blijken, liep ze naar boven om zich te verkleeden en gauw het verder bespreken van nonkel en tante weer te kunnen bijwonen.
Daar ze op haar slaapkamer juist haar bloese had uitgetrokken en in haar keurslijf met bloote armen wat te dicht bij 't open venster genaderd was, sprong het meisje verschrikt achteruit met een schok die haar den adem benam. Daareven, zonder achterdenken, uit gewoonte en omdat hier nooit menschen voorbij kwamen, had zij zich gewaagd onaangekleed, een blik door 't venster te werpen en twee gendarmen met den champetter hadden haar gezien! Zij beefde van ontroering, was beschaamd, in den diepsten hoek der kamer gevlucht en bleef er staan met de armen over de borst genepen, te luisteren naar 't geen er gebeuren ging.
Men belde aan de voordeur. Ze kwamen dus niet langs den gewonen weg binnen.
Op den stond kwam de nieuwsgierigheid Elvire opjagen. In één wrong trok zij haar kleeren aan, haakte ze toe, snapte een voorschoot, haar sliffers, ging voor den spiegel haar kapsel bevoelen, trok hare bloese in de plooien en nu, op den punt der teenen de trappen neer. Onderaan, met de deur op een kier bleef zij luisteren.
Daar Agatha geen bezoek langs de voordeur verwacht had,
| |
| |
en de blinden der salon-vensters gewoonlijk toebleven, zag zij zicht verplicht de gendarmen in de eetkamer te brengen.
Koornaert toonde zich kalm. Het zicht der gendarmen ontstelde hem niet, integendeel het verheugde hem te zien dat de zaak haastig haar beslag zou nemen. Tot in de puntjes moest hij den wachtmeester herhalen 't geen de veldwachter onder weg hem reeds had medegedeeld. Zij zaten rond de tafel als in verhoor. Er lag iets plechtigs in dat opgeven der daadzaken en onwillekeurig voelde Koornaert het ongemak omdat hij zich verbeeldde daar te zitten als de plichtige die uitgevraagd wordt en zich mispraten gaat. Hij was er vooral op gesteld de gunst te winnen van die mannen. Hij toonde zich voorkomend als met hooggeplaatste bezoekers. Hij bood hun een glas wijn aan, bier, cigaren, maar zij beweerden geen tijd te hebben. De wachtmeester stelde voor aanstonds ter plaats te gaan zien.
Koornaert scheen nu van alle vrees ontdaan te zijn, hij stapte voorop en, in den lochting gekomen, wees hij de plaats aan waar den eersten keer de vier reken tabak gestolen waren en de koolplanten nu stonden. 't Geen bij 't tweede bezoek der dieven gebeurd was, behoefde hij niet te wijzen, - de kaalgeplukte stammen stonden er, en de bladeren lagen er nog op hoopjes; daarbij was de verdemelering van heel de partij het sprekend bewijs...
Maar gelijk Koornaert zoo stout te praten stond, kreeg hij plots iets als een stoot in de borst en al zijn bloed zonk hem uit zijn lijf, - dáár vlak vóór zijne voeten merkte hij iets als opgedroogd, donker vocht, iets dat hij al te gauw verkende te zijn eene bloedvlek! Hij meende dat de grond onder zich aan 't wankelen ging, zijn wangen werden koud, zijne handen beefden en hij had nog juist den angstigen moed om er met de voeten, ongemerkt door heen te wrijven en dan bleef hem de vervaarlijke onzekerheid of ze 't niet speuren zouden?! De wachtmeester bleef gelukkiglijk op den middenweg bezig met aanteekeningen te doen in zijn zakboekje. Daarna stapten zij alle drie over 't land naar de haag waar de opening gaapte.
- Zullen ze 't merken? zullen ze?! hamerde 't in Koornaerts hersenen en hij verwenschte 't omdat hij zoolang met Agatha was blijven praten in plaats van hier de noodlottige bloedsporen te komen uitwisschen! Hij stond te zweeten, daverde op de
| |
| |
beenen en hield den adem op, alsof er over zijn leven beslist werd.
Sarel had er vlak langs geloopen, er bleef iets van het vochtige slijk aan zijn schoenen kleven. Maar ze waren bij de haag bezig, maten er de hoogte van en onderzochten de opening.
Heel de zaak dreigde bijkans tot zijn eigen beschaming uit te draaien! Nu echter scheen het gevaar voorbij. Koornaert zond Agatha in huis omdat zij altijd maar door babbelde en de mannen ophield. Hij zelf vermeed de plaats en volgde de anderen maar altijd met de vrees om nog meer bloedvlekken te ontwaren. Hij verwachtte elk oogenblik den uitroep te hooren bij de fatale ontdekking en 't onderzoek in eene andere richting te zien voortgaan... om het lijk te vinden! De roode vlekken dansten hem voor de oogen overal waar hij keek, juist gelijk iemand die te lang in de zon heeft gestaard. Kleefde er geen bloed aan de haag? Ze waren er reeds door en op den grond van het wegeling was de eerde te vochtig en te donker van toon om er iets te kunnen merken.
Hier deed de veldwachter den dienst als voorlichter. Hij wees het tabakblad boven op den negge van den muur en hij deed den wachtmeester door de haag kijken waar op den grond en tusschen den muur en de boeie, nog meer blâren gestrooid lagen. De wachtmeester verklaarde dat het feit genoeg bestadigd was om langs ginder de opzoekingen voort te zetten.
- Eene eigenlijke huiszoeking zal 't niet zijn, daartoe zijn we niet gemachtigd, maar we kunnen met de toelating van den dokter, zien wat er op zijn hof te vinden is.
Koornaert merkte dat zijne tusschenkomst hier eindigde en met 't gevoel der verlossing in zijn hert nam hij afscheid.
- Ge zult voorloopig, alles onveranderd laten liggen? verzocht de wachtmeester, eer te vertrekken.
Koornaert dacht er niet eens aan wat voor ontroering het verschijnen der gendarmen ging verwekken bij den dokter, hij was te zeer onder den indruk van die schrikkelijke ontdekking en alleen gehaast om alle spoor er van te doen verdwijnen. 't Geen in zijn gedacht reeds vergaan was, als de verschrikking van een naren droom en dat bij de dingen zijner verbeelding gerangschikt was, dat stond hem nu ineens, binst den klaar wakkeren dag, wezenlijk vóór de oogen! 't Geen
| |
| |
hem den verleden nacht als de tergende bedriegelijkheid van een spooksel voorgekomen was, bleek nu de waarlijk gebeurde daadzaak te zijn. Er was bloed, er was dus wezenlijk een doode en een lijk! En dat lijk, waar was 't gebleven? Aan de haag was er niets te zien, niets dan die eene vlek waar de dief gevallen was onder 't schot.
Agatha kwam hem vervoegen en ze overlaadde hem met haar beschouwingen over 't geen er nu bij den dokter gebeurde...
Koornaert wees zijn zuster korzelig af met de vermaning dat ze zich stil moest houden, dat niemand het hooren mocht. Zoo gauw hij alleen was, zocht hij de spade en schepte de gevlekte eerde op en verdook ze onder 't zand. Hij zocht het verder al af; hij wilde, als een echte speurder, heel den lochting doorsnuisteren, tot onder de minste tronken en in al de plooien en voren, om later voor geen verrassingen meer te komen die in zijn nadeel konden getuigen.
Een stonde bleef hij in beraad om den put dien hij gegraven en gevuld had weer open te maken, om van den twijfel die hem kwelde verlost te zijn. Want hij aanzag het nog altijd als eene mogelijkheid en hij kon niet goed uitmaken 't geen er in zijn verwarden geest wel waarachtig gebeurd was of in koortsige opwinding verbeeld. Het was de eenig mogelijke uitweg - als er een lijk was, moest het er in liggen?... Hij herinnerde zich echter niet een lijk aangeraakt te hebben, maar den gruw en de ontzetting die hij onderstaan had om het te moeten aanraken, bleven hem zoo versch in 't geheugen dat hij aannemen kon, het aangeraakt en versleept te hebben. Het bleef als een onverklaarbare geheimenis. Hij stond den gevulden put aan te staren en liet in gedachten de aaneengereekte gebeurtenissen in hunne volgorde voorbijgaan. Hij was in huis gevlucht na het schot, om Agatha gerust te stellen die bij 't gerucht zou gewekt zijn. Den doodschreeuw had hij gehoord en den dief zien ineen zakken... Opeens kreeg hij een inval en eene aannemelijke verklaring. De dieven zullen hun makker weggehaald hebben om hem weg te stoppen!!! Daarmede was alle zoeken en redeneeren uit en de geheimenis verklaard, tot een nieuwe achterdocht en een spotduivel hem 't gedacht en de mogelijkheid ingaf: dat de dieven hun makker hier in den put konden gestopt hebben?... Hij had hem in geen geval onderzocht vooraleer hem te vullen. Neen de zaak was niet zuiver en Koornaert bekende die gewetenswroeging
| |
| |
als een schuldgevoel, iets dat nog af te rekenen viel tusschen hem en den doode, iets dat hij zou moeten boeten later en dat hem 't genot van zijn leven vergallen zou, omdat 't geen hij gedaan had, niet meer goed te maken was! Hij had nog gehoord en hij herinnerde zich uit vroegere lezing, dat er geen rust meer is voor iemand die een mensch gedood heeft en dat hij voortaan door zijn slachtoffer zou vervolgd worden.... Hij trachtte echter zijne schuld weg te praten en zijn goed recht te bewijzen. Dat hij nu op den stond bezig was een ander en grooter onrecht te begaan met tegen beter weten in, de verdachtmaking te werpen en schuld te leggen op iemand die voorzeker vreemd was in de zaak, daar dacht hij niet 't minst aan. Hij was alleen beangst om alle kwaad vermoeden van zichzelf af te wenden. Dat het stoornis of iemands anders ongeluk kostte, het speet hem wel, maar hij kon het niet helpen. Hij verbeeldde zich zijn toestand als iemand die in levensgevaar is en voor wie alle middelen goed zijn om aan dat gevaar te ontsnappen. En bij vlagen kwam bij hem ook wel 't vermoeden oprecht, dat de dokter 't kon gedaan hebben, - Agatha en de veldwachter geloofden er wel aan! Maar dat kon hij aan de uitspraak van 't gerecht overlaten - daarmede achtte hij zich gedekt.
Terwijl hij zoo bezig was, kwamen ze hem roepen om te eten.
Aan tafel werd er min gesproken dan anders; over onverschillige dingen spreken ging niet - ze waren niet gewend voor elkaar te huichelen. En over 't gebeurde spreken mochten ze niet om des wille van Pelagie die met hen aan tafel at, op gewone dagen. Koornaert waagde al eene bemerking over de groenten en hij had geen trek om te eten - hij weet het de groote hitte.
Agatha toonde zich zoo gejaagd en de stiltepoozen drukten zoo lastig dat het werkmeisje allang raden kon dat er iets gebeurd was of gebeuren ging - iets ergers dan de tabaksdiefte.
De aandoening bemeesterde hen alle drie - zij voelden zich als de gewaarschuwden met de bewetendheid als een last van 't geen zoo straks over 't dorp zou losbreken als eene ontzetting. Alle drie tegelijk, maar elk op eene eigene manier, stelden zij zich voor 't geen er nu omging in t' huis van den dokter. Koornaert dwong zich om de ontroering te loochenen - wilde onverschillig blijven; Agatha bezondigde zich aan leedvermaak, aan een ongegrond behagen in de vernedering van haar vrienden,
| |
| |
zonder dat zij zich rekening gaf van de onnatuurlijke verwikkeling van dat dubbele gevoel en die vreemde mengeling van spijt, deernis en voldoening in het ongeluk van menschen die haar zooeven nog zoo dierbaar waren. Elvire voelde enkel de hertklopping om 't geen haar gemoed beroerde door belangende verwachting: de vrees en 't verlangen voor groote gebeurtenissen.
Na het eten ontstak Koornaert zijn pijp en ging, om alleen te zijn, en de koelte te zoeken, in 't donkerste plekje van het bosch, tenden de warande.
Tante Agatha ging, gelijk altijd na het eten, in den salon, waar 't met de gesloten luiken, donker was en koel en heel geschikt om er op een zetel haar noendutje te nemen. Aan slapen echter dacht zij niet.
Elvire ging boven en strekte zich op het bed met een boek dat zij niet opende. Dat was haar gelukkigste stonde van den dag, waarop zij heel vrij en ontdaan van alles, een paar uren vrij de gedachten gaan liet als blanke duiven door de blauwe lucht...
Na den noenestond kwamen ze weer bijeen om koffie te drinken. Maar zij ontweken het gesprek over het voorgevallene, ze meenden alle drie dat de zaak voorloopig uitgepraat was.
Koornaert trok naar den tuin. Pelagie werd naar het voorhof gezonden om 't kruid te wieden in de bloemperken en Agatha bleef met haar nichtje alleen bij de naaitafel.
De lange namiddagen waren zij gewend samen over te brengen in stille innigheid. Gebogen over haar werk, verhandelden zij alsdan gewoonlijk, met gedempte stem en stille woord, al hare inwendige gedachten, gesteltenissen en gewaarwordingen. Met dezelfde bezadigdheid en zonder schijnbare aandoening of gejaagdheid, alsof het iets heel gewoons gold, waar zij onverschillig aan bleven, verhandelden zij nu, elk volgens zijn inzicht, de gebeurtenissen van den dag en gisten onderling, voorzichtig naar 't verloop en de gevolgen van die zware, gewichtige zaak.
't Geen zij alle twee, elk voor zich, verlangden, verwachtten en begeerden, 't was 't bezoek van den onderpastor om 't genot, hem 't gebeurde te kunnen mededeelen en zijnen raad te aanhooren.
Maar zij hielden elk hare begeerte voor malkaar gedoken, heel den namiddag, en de gewachte bezoeker liet zich niet aanmelden.
|
|