| |
| |
| |
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
IV.
DE volle maan zat aan 't donker blauw geluchte, in één hof van sterren die tintelden lijk bloemen. De glans lichtte over het stille dorp waar iedereen in ruste was en sliep.
Koornaert's voetstappen mieken een overdreven geruchte in de straat. Het hinderde hem en hij zocht het zandpad bezijds den steenweg om zooveel gedruisch niet te maken. Al over 't kerkhof bezag hij de grafheuvels en houten kruisen onder de zwaar zwarte massa der lindenkruinen. Langs den kerkwegel kwam hij op de plaats en voorbij het Gangske keek hij scheef uit in de donkere steeg die gaapte als een hol zonder grond - de manesching zelf kon er niet in doordringen. Een siddering overliep zijn lijf bij 't gedacht dat van daaruit wellicht de dief zou komen met wien hij straks zou te doen hebben!
't Was maar goed dat niemand het zien of weten kon hoe Koornaert, met zijn roekeloos besluit in het hert, nu met den daver op het lijf lag en met het kiekenvleesch over zijn vel. Hij zelf schreef het toe aan een koortsige vervoering - de aandoening door gejaagdheid en verlangen naar het plechtige oogenblik. Vervaardheid wilde hij zich geenszins toegeven.
Over heel den weg ontmoette hij geen levend schepsel. Een vluchtende kat deed hem schrikken, maar 't duurde enkel een oogpink. Een verre hondengeblaf in de richting van zijn woning deed hem stilhouden om te luisteren met snarend gehoor.
Hier in den nacht scheen hem alles geheimzinnigheid en zijn opgewonden geest omtooverde hem op een dorp waar de avonturen de gewone dingen verdrongen hadden. De vrees zelf gaf hem een kriebeling van genot en met dien champagne-damp in zijn hoofd, rees zijne heldhaftigheid in ongewone hoogte. Zijn bezadigd karakter dwong hem kalm te blijven, klaarziende om zonder overhaasting of gejaagdheid te handelen.
| |
| |
Maar nu verlangde en begeerde hij voluit ‘de gebeurtenis’ zonder dat hij zichzelf nog beliegen moest met valsche opwinderij. 't Gevaar was hem een wellust en aan de gevolgen dacht hij niet - die hoorden bij de ‘gewone dingen’ van den burgerlijken, klaren dag.
Nu beeldde hij zich eene omgeving in als uit de boeken en 't geen hij rondom zag, kwam hem minder werkelijk voor dan 't geen zijn zinnen aan 't opmaken waren.
Naarmate hij 't huis naderde, klom de ontroering. Hij vreesde maar te laat te komen - dat ze misschien reeds bezig waren - en er geen tijd zou zijn om genoegzame voorzorgen te kunnen nemen,
Hij schrikte om zijne handen die zoo geweldig beefden en hij moest bijten en den mond gesloten houden om niet te klappertanden.
Zoo stil mogelijk opende hij het ijzeren hek, stapte door 't voorhof over het plankier, op de teenen en sloop den gevel langs naar den zijkant, waar hij met veel moeite 't poortje openkreeg.
Zoogauw hij op den koer was, herkreeg hij weer zijn vastheid en werd zichzelf. Zoo stil mogelijk ging hij naar de achterdeur en trad binnen.
Hij vond het lampje gereed, trok de schoenen uit en sloop naar boven, zorgvuldig de trappen mijdend die kraakten.
Op zijn kamer bleef hij eerst wat luisteren, keek door 't venster over 't hof en alhoewel hij geheel wel wist van hier uit niets te kunnen zien of te hooren, stelde 't hem gerust alles in stilte te weten.
Nu weer moest hij zijn besluit een stoot geven om voort te doen. Telkens hij aan 't mijmeren gerocht of stil bleef staan, beving hem die lamme bedwelming en een goesting om maar alles te laten steken en naar bed te gaan. Het was de kracht der gewoonte die hem bemeesterde - hij moest stroomop roeien nu, en zich aanhoudend inspannen om niet achteruit te drijven.
Met een ruk begon hij zich te ontkleeden en hij trok een verwezen pak aan dat hij voor de gelegenheid had gereed gelegd omdat hij het, als 't noodig mocht blijken, weer wegstoppen kon en loochenen dat hij 't ooit had gedragen. Het was een voorzorg - uit overdreven omzichtigheid. Hij herinnerde zich gevallen waar men den schuldige ontdekt had -
| |
| |
bijna altijd - aan bloedvlekken op de kleeren. Hij moest zich aan alles verwachten. Alhoewel hij de mogelijkheid niet inzag van bloedvlekken, meende hij toch dat er zooiets bij hoorde en hij wilde alles uitvoeren in de nauwkeurigheid, gelijk de bijzonderheden hem uit de geschiedenis der beruchte aanvallen bekend stonden.
In heel het huis was het volkomen stil - eene stilte die hem ijzen deed om de plechtigheid van 't geen er te gebeuren stond. Hij beeldde zich de dingen in als een booswicht, die zijn waagstuk gaat uitwerken. Nu dacht hij aan den onschuldigen slaap van zijn zuster, aan de zoete droomen van zijn nichtje en aan het onbewuste gemoed van het werkmeisje. Op hem alleen woog de last van de verantwoordelijkheid.
Hij bevond zich in een ijlte zonder wanden waarin elk gebaar ontzaglijke afmetingen kreeg; waarin elke ademhaling zwaar was aan gewichtige gevolgen. In zijn geest ontstond eene verbijstering en 't verloop der gebeurtenissen miek hij afhankelijk van de minste bijzonderheid zijner handeling.
- Als ik beneden ga zonder de trapleuning aan te raken, zal er niets gebeuren, dacht hij. En zijn wil ging aan 't wankelen of hij met 't aanraken, de gebeurtenis verwekken wilde of vermijden... Maar in 't nederdalen beving hem eene duizeling zoodat hij gedwongen was den doorslag te geven en de leuning moest vast grijpen, om niet te vallen.
- Als ik met den voet tegen iets stoot, zal er een doode zijn dezen avond! zong het met slepende stem, sarrend traag door zijn hoofd.
En nauwlijks in de keuken, stootte hij tegen een stoel, die door de meid uit 't gelid was geplaatst bij 't uitdooven der lamp.
Koornaert wist het, maar hij had er niet aan gedacht. Hij bleef staan met gespannen aandacht, of er niets roeren zou boven.
Hij nam den stoel, plaatste hem tegen den muur en reikte den tweeloop van den haak. Zoogauw hij 't wapen in de hand had, herkreeg hij den moed en de vastberadenheid.
Het begon te ruischen en te gonzen rond hem en zijn gedachten klonken niet meer zoo hol in zijne hersenpan. Hij zag zich zelf aan 't werk om iets te verrichten, dat hem voorgeschreven stond en waarvan hij al de bijzonderheden effenaan vooruit zag gebeuren.
| |
| |
Hij was 't onderscheid verloren tusschen 't geen hij deed en 't geen hij ging doen - het was een verwarring van 't tegenwoordige met 't onmiddellijk toekomende, waar op 't einde, als in een nevel iets schrikkelijks overeind stond, zonder dat hij onderscheiden kon of 't voor hem zelf ofwel voor een ander zou noodlottig zijn. Maar nu gaf hij daar niet om.
Hij zocht buiten te komen en ging als een sluipmoordenaar gebogen en dreefelend langs de muren, in de schaduw. Over den koer naar den hof en den tuin.
De maan lichtte helder en alles stond er wonder bescheedelijk. De boomen toogden veel grooter dan bij dage en de kruinen zaten zwaar van de zwarte schaduw, roerloos tegen de helle lucht.
Koornaert voelde de kilheid van den dauw tegen zijn verhitte wezen en door de dunne katoenen broek op 't bovenste van zijn billen. Hij vermeed elk takje waar hij langs kwam om geen ritseling te verwekken en loerde voorwaards met de vrees en de angstigheid om te weten of de dieven misschien reeds bezig waren. 't Gedacht dat hij nu seffens zou moeten schieten, deed zijn hert geweldig jagen.
Over heel den lochting echter, was er niets te bespeuren. De tabak stond in zijn weelde van bladeren, te glimmen van den dauw, in den manesching. Het vredig uitzicht over heel de omgeving scheen Koornaert een bedriegelijke gekkernij.
Aan den kant van den middenweg stond de beruchte kriekelaar die een groote, ronde schaduwvlek wierp over 't geel van een bedde salade.
Hier in de vore wist hij de ladder liggen. Hij rechtte ze voorzichtig en stelde ze tegen den stam.
De handelingen die hij als eene aaneengeschakelde reeks, opvolgenlijk had uit te voeren, begonnen nu eerst een buitensporig karakter te krijgen en zouden voortaan onverklaarbaar worden voor onbescheiden toeschouwers. 't Geen hij tot hiertoe gedaan had, ging de perken van 't normale niet te buiten: hij kon het aangeven als een wandelingsje in de mane.... omdat 't binnen onhoudbaar was van de hitte. Nu echter was 't een gewichtig en gewaagd oogenblik, dat hij zich blootstellen zou om gezien te worden in eene ongewone doening.
Met 't geweer in de vuist moest hij nu de ladder op! Wat zoudt gij zeggen, Koornaert, als er u iemand vragen kwam wat gij doende zijt?
| |
| |
Hij antwoordde niet op die vraag en zocht naar geen reden. 't Geen hem beangstigde 't was 't gedacht aan de mogelijkheid dat de dief hem kon zien opklimmen, - zijn vrees om zijn schuilplaats ontdekt te weten en 't gevaar dat er voor hem aan vast was.
Hij had de zaak beschouwd als de kaartspeler, die met al den troef in de hand zit en die zijn kaarten maar hoeft uit te spelen om de partij te winnen. Nu echter ontwaarde hij dat hij er zelf ook wel iets bij waagde!
Een toeschouwer kon nu toch maar niet veronderstellen dat hij van op den boom de spreeuwen ging schieten in den nacht?! Neen, dat had geen zin. Dan maar zonder uitleg! Er was immers geen mensch omtrent die 't zien kon en in twee schreden zat hij goed gedoken in de kruin.
't Ging niet gemakkelijk, vooral niet vlug genoeg, maar 't ging toch.
Hij gerocht boven zonder veel gerucht te maken, zocht eene behoorlijke zate op een schuine spil, tastte om stand voor de voeten, in den nok der kroone. Met een stoot vloog de ladder met lichten plof achterover, dwars over 't aardbeziebedde dat den weg afzette.
In 't eerst voelde Koornaert er zich behagelijk als op een kijktoren. Hij zat er veilig, gescholen in 't dichte loof en zijn roer lag met den loop vooruit, gereed gemikt, met een spriet van een tak als steunpunt. Hij hoefde 't maar even op te houden met de vuist om de kolf gespannen.
Van hieruit overschouwde hij heel den tuin zonder zich te moeten omdraaien. De tabak en veel verder, over 't groensel tot waar de donkerte van het boschje een zwarte lijn trok tegen de lucht en de boomen als een muur overeind stonden, beheerschte hij 't geheel als een tafelvlak.
Vóór zich, onmiddellijk, zonder eenig beletsel of hindernis die hem 't uitzicht belemmerde, had hij de haag over heel de lengte. Langs daar zouden ze komen. Hij hoefde ze slechts in den blik te houden - zoo duidelijk als bij dage, zou hij den kop van den dief boven den rand der haag zien uitsteken.
Koornaert zegevierde over zijn prachtige vondst. Nu was er maar iets meer te doen: zich voor te bereiden, zich te weren tegen 't verschot, zijne aandoening bedwingen als er iets gebeuren zou. Hij maande zich zelf kalm te blijven, den zenuwschok te toomen - niet te vroeg te schieten vooral, - te
| |
| |
wachten tot ze goed aan 't werk waren - tot er bewijzen zouden zijn van inbraak en diefte. Hij trachtte zich 't geval voor te stellen gelijk hij hoopte dat het gebeuren zou om alzoo, als bij eene herhaling, de bijzonderheden aaneen te knoopen en bij de ondervinding zijn voordeel op te doen.
Bij 't samenstellen van het drama werd hij plots gegrepen door een grooten schrik. Hij zag de dieven komen, éen man, daarna nog èèn. Hij liet ze naderen. Zonder argwaan begonnen ze tabak te plukken, legden ze blaren op hoopen, - hij voelde de gramschap rijzen als een ziedende vocht. Hij schoot. Eén plofte neer zonder kik. De andere sprong recht, ging vluchten, vluchtte niet, want een derde man kwam boven de haag kijken, een vierde, een vijfde, altijd voort - ze vulden heel den lochting. Aan den vuurstreep en den rook hadden ze gezien uit welke richting het schot gelost was, - ze zochten den dader. En Koornaert zat daar gevangen zonder verweer, want hij had geen kardoezen! Ze vonden hem, schoten en hij zelf plofte neer uit den boom, als een zak. Neen, het was eene zinsbegoocheling. Het stond hem echter, in zijn spannende gedaante voor den geest. Hij zag het gebeuren gelijk hij zich dingen ingeleefd had - verhalen uit boeken. Jan Clercker die met Florida, de dochter van den notaris, heel alleen het kasteel verdedigt tegen een bende roovers. De jonge Breidel die boven op de trap, man voor man den kop inslaat met eene beenhouwersbijl. Jan Clercker echter was beter beschut: hij stond boven op eene kamer en had matrassen vóór 't venster gezet... en de jonge Breidel was in een bloeddronken vervoering en uiterste doodsverachting...
In elkeen dier toestanden had hij zelf die vervoering gekend en zich als handelende persoon aan 't werk gezien en de beroering moeten dempen om de gebaren in te houden die zijn arm werktuigelijk had willen uitvoeren. Die tafereelen gingen hem nu voorbij als in een kijkglas en 't gebeurde zag hij spelen tegen den achtergrond van den tuin, waar alles in een roerlooze nachtstilte verstard scheen.
't Geen hij welhaast zelf zou moeten uitvoeren, schoof in zijne verbeelding voorbij in een razende vaart, zoodat zijne gedachten den loop zijner daden niet bijhouden konden - er moeizaam achterna hinkten en hij maar bedenken kon 't geen hij te doen had, als 't reeds gebeurd was en uitgevoerd. Dan weer vertraagde de vaart en alles bleef aan zijne
| |
| |
handen kleven zonder dat het vooruit wilde. Zijne lidmaten waren als verkleumd en weerstonden den dwang van zijn wil en al 't geen hij aanraakte 't geleek aan een onttakeld raderwerk waar de drijfveren gesprongen zijn en geen enkele klink meer verklikt en in de vange valt.
In die vreeselijke stilte gingen de boomen en heesters in den tuin, aan 't fluisteren eerst, aan 't praten met schelle of zware stemmen, met gegil en gebrom, al dooreen tot het een warreling van roezemoezige zotteklap werd, overgalmd door plechtige uitspraken zonder zin. Dan, op een teeken, viel alles stil, hield alles den adem op, hijgden de dingen in bange verwachting naar iets dat gebeuren ging en niet gebeurde.
In die gapende ijlte vielen de klokslagen uit den toren over 't dorp en ronkten open als een streng vermaan. Verder, uit andere richtingen, werden de zware slagen herhaald, op al de torens der dorpen over den omtrek. Iedere slag was als een ronkende weeklacht die uitstierf en door een zelfde weeklacht werd herhaald. Ze klonken als eene uitspraak van verwijt voor al wie niet te bedde was en in den slaap der rechtveerdigheid verzonken. Hij telde telkens weer elke nieuwe reeks en na den twaalfden slag viel alles terug in een ijzige stilte.
Uit zijne kindsheid had Koornaert den indruk van afschrik en gruw bewaard voor het spookachtig uur te middernacht, en hier op zijnen boom, in dat zonderling postuur, was hij er meer dan ooit van bewust: dat er te middernacht iets gebeurt in de natuur - dat er iets wakker wordt in den algemeenen slaap; dat er geheimzinnige krachten los komen en dat boomen en beesten alsdan een andere gedaante aannemen dan deze waaronder wij gewend zijn, ze te zien. Nog nooit was 't hem gebeurd in zulke omstandigheid, alleen buiten te zijn op dat uur in die akelige stilte. Hij had het niet voorzien en nu werd hij bang - niet voor de dieven, maar voor den geheimzinnigen geest van den nacht die in roere kwam. Hij verbeeldde zich dat de boomen onderling afspraak hielden; dat ze zijn geval beoordeelden en dat de kriekelaar waarop hij zat, hem uit de kruine zou schudden.
De nacht scheen hem wreed, iets waar de mensch zich verdrongen ziet en andere krachten heerschen in den valschen sching der mane.
Koornaert kreeg koud. Hij klappertandde; zijne leden rilden
| |
| |
van klamheid en 't zweet stond bij druppels op zijn voorhoofd. Zijn hemd voelde hij nat op 't vel van zijn rug en schouderbladen. Zijn beenen lutterden en hij vreesde stand te verliezen en te vallen. Het geweer hield hij krampachtig omsloten en de loop schudderde tegen de takken.
Hij verwenschte 't dat hij 't gewaagd had hier alleen, zich bloot te stellen. Waarom niet een paar mannen meê gevraagd?! Het werd hier onhoudbaar op den boom. Hij zocht redens om hier maar met eere weg te geraken, want hij verlangde naar zijn bed als naar eene zaligheid. Als eene uitvlucht gaf hij op kardoezen te willen halen om in staat van verdediging te zijn als 't nood deed, maar hij aanzag het als een middel om weg te pissen en nooit meer terug te keeren. 't Bleef echter bij voorstellen en uitzoeksels - er roerde geen lid - zijn wil was lam, want eene andere stem gebood plechtig: gij zult niet vluchten!
Zijn plan, waarover hij zooeven nog jubelde als over een geniale vondst - als iets dat hij nooit in geen enkel romantisch verhaal, zoo fijn en zoo listig had zien aanleggen, - het scheen hem nu eene akelige vergissing - iets met veel ongemak en vol gevaar.
Waarom had hij geen bedriegput gedolven, tegenaan de eerste reeks tabakplanten, zoodat de dieven er in ploften?! zooiets kon hij laten gebeuren en rustig te bedde liggen en 's anderdaags de ellendelingen komen vinden. Daarvoor was het nu te laat.
Het was ook te laat om van den boom te komen en naar huis te gaan, - hij kon de dieven tegen 't lijf loopen! Want dat ze nu alle stonden zouden opdagen, geloofde Koornaert vast en zijn blik durfde hij niet meer afwenden van den nok der haag, waar hun kop moest uitsteken.
Of hij schieten zou om dood?
Daar twijfelde hij aleens niet aan!
Hij had het zich nooit anders voorgesteld dan dat de dief te ploffe neer zou vallen en niet meer roeren.
Of het niet wreed was om voor de weerdij van wat tabak, een mensch te dooden? Met den wrok die in zijn herte meesterde was er geen 't minste gewetensbezwaar tegen zijn opzet en voornemen. De inbraak en het moedwillig verneuken van 't geen hem zoo dierbaar was, kon niet wreed genoeg gestraft worden, naar zijn zin. Hij steunde zich ten andere
| |
| |
op het recht door de wet hem geschonken en 't verheugde hem in de gelegenheid te zijn, ongestraft een dief te mogen neerschieten. 't Was het eenige geval waar een ernstig wapenfeit werd toegelaten en dat zou hij nu benuttigen om er zijn droom uit het heldenleven en uit de beroerde tijden eens te verwezenlijken in eene daad.
Dat hij het durfde doen, daar stond hij bij zich zelf nog in verbazing voor. Hoe 't gedacht stilaan vorm gekregen had en hem omstrengeld hield als in de mazen van een net, ging hij niet na.
Koornaert die gereed zit om een mensch te schieten, verpafte hem nog, telkens hij 't voorgaande kon wegcijferen en zich voor 't naakte en 't enkelvoudige feit plaatste.
Zijn vrees en zijn begeerte gingen weer aan 't wisselen; de burger met den droom-mensch stonden tegenover malkaar als twee onbekenden die voor 't eerst elkander ontmoeten en zich vlak in 't wezen bezien. De eerste wilde maar gauw vluchten om de zotheid niet verder te houden duren en was kwaad omdat zijne schoone rust gestoord was. De andere kwam opsnijden met: een buitengewone gelegenheid en met machtspreuken over ‘geschonden rechten’ en de edelheid van het ‘getrotseerde gevaar’!
En tusschen de twee in, werd door een derde, de nuchtere en zakelijke vraag gesteld: Hoe lang moest hij hier blijven wachten, was 't dat de dieven niet kwamen?
Redelijkerwijs, om eer te doen aan zijn plichtgevoel, moest hij heel den nacht door waken - dat was? - Ja, voor half drie was het toch geen morgen en tot drie uur rekende men nog nacht.... maar na twee uur zou, 's zomers toch geen enkele dief meer uitzetten. Om half drie dus mocht hij vertrekken met de zekerheid dat er niets gebeuren zou.
Nu het uitgemaakt was verlangde hij zoozeer tot het half drie zou worden, als dat hij verlangde naar 't oogenblik dat de dieven zouden opdagen. 't Eene gelijk het andere was voor hem eene oplossing, of liever eene: verlossing. God, wat duurde een nacht toch lang, - hoe sleepte de tijd, - 't was nog geen half één geslagen en 't geen voorbij was, scheen al eene eeuwigheid! Zijn eenige troost en zijn fierheid, 't was de tweeloop dien hij omkneld hield als een lieveling - iets dat hij voor 't eerst, werkelijk gebruiken zou. Hij fantazeerde zich: den man met den mauser in den boeren-oorlog, den redder der
| |
| |
onschuld, den verdediger van eene reine, teedere maagd, den strijder tegen den vijand van 't vaderland, den afwender van een onheil, den verkorene door de Voorzienigheid op de bane gesteld als eene onverwachte hulp in een hopeloozen toestand.
Een zware plof, ginder tegen de haag deed Koornaert opschrikken uit zijne droomen. Verdiept in zijn gedachten en ver van 't vermoeden dat er iets gebeuren zou, had hij vergeten langs ginder uit te kijken - hij had niets gezien en nu was het er! Hij zag duidelijk de gestalte ineengedrongen als een zwarte vlek die naderde.
Een ijzige rilling overliep Koornaert van hoofde tot de voeten. Hij voelde de haarwortels krijzelen en de tikkeling over zijn vel dat door den dood bereden werd. Zijn adem stokte en hij was niet in staat de zenuwen van zijne handen te spannen of te ontsluiten. Nu was het er! het was er!
Hij moest het zich zelf in de ooren tuiten om 't te gelooven. Hij had het zich wel ingebeeld, maar had er eigenlijk nooit aan geloofd dat 't gebeuren zou, dat hij 't gevaar werkelijk in 't wezen zou schouwen.
En nu gebeurde er een bijna plotse ommekeer in hem. Het was geen gevolg van redeneering of inwendig opdrijven, maar iets dat buiten zijn wil en van zelfs opstormde - hij onderging het te zijner groote verwondering. De koude davering werd verjaagd door een warme vlam, - door een hevigen bloedstroom die heel zijn lijf deed gloeien. Hij herkreeg den adem en opeens werd het helder in zijn geest en kalm in zijn gemoed. De siddering en 't klappertanden en 't schudden van zijne handen hield aan, maar de vrees was weg - hij voelde zich moedig en gereed zijn slag te slaan.
Hij werd bezeten door een hevige gramschap.
Bij de eerste gewaarwording, in een onbewuste beweging, had hij de twee hanen van het roer overgetrokken en gemikt.
Maar hij hield in.
De vermaning die hij zich zelf gegeven had, om niet overhaast te handelen, kreeg nu haar uitwerksel, maar 't dreigde in besluiteloosheid te verlammen.
De dief bekommerde zich om niets, vreesde geen overrompeling - hij stond gebogen en Koornaert hoorde duidelijk het knosperend geluid der afgekraakte bladeren en 't geruisch
| |
| |
telkens er eene handvol tabak opgeheven werd en ten gronde gelegd.
Nu! Nu! nu moet ge 't doen! dwong het in hem. Maar hij kon zich niet wennen aan 't gedacht dat het nu reeds en nu juist, het voordeeligste, het beste oogenblik zijn zou. Die hapering kwam voort uit het heldere bewustzijn van de gewichtigheid en de zware gevolgen van 't geen hij met een knipje van den vinger kon uitvoeren. Dat was niet genoeg overpeinsd en voorbereid en nu stond hij voor eene onverwachte gewaarwording die hij nooit had vermoed.
Ginder bij den tabak ging het zoo gewoon, zoo kalm. Het geleek geen verdemeleering, het was een bedaard afplukken, blad voor blad. Ware 't Diktus geweest die bij nachte zijn werk deed, omdat het bij dage te heet was, het zou niet anders gebeuren!
Koornaert moest zich geweld aandoen om te denken dat het Diktus niet was, - dat die man straks, als hij zijn bekomst had, met den buit zou verdwijnen en den eigenaar tegenover den smaad stellen, zonder zijn naam aleens achter te laten.
Nog een stonde geduld en al zijn angsten, al die moeiten waren nutteloos en hij mocht als een bedrogen sul, naar bed trekken, beschaamd omdat de gelegenheid hem ontsnapt was. Bij dat gedacht doorrilde de gramschap zijn arm en de daverende knal van een dubbele ontploffing sloeg hem 't roer uit de handen, met een geweldigen stoot tegen 't kaakbeen. Op den stond grepen zijne vingers in de ruimte om houvast. 't Vuur en de rook hadden hem in eene wolk gehuld zoodat hij niets gezien had. De davering van den knal die ronkte over heel de streek en de nachtstilte scheurde, bleef hem in de ooren ruischen, gemengd met den naklank van een akeligen kreet - een klacht-zucht, een hoongil, een lachroep, iets vreeselijks waar men alles uit halen kon, - iets om te blijven naspoken door heel het leven.
De stilte die volgde, was erger nog dan het vreeselijkste geluid. Koornaert luisterde niet naar de hofhonden die met den muil omhoog aan 't huilen gingen alsof ze 't over heel de streek verkonden moesten dat er een aanslag was gepleegd en er een moord te beklagen viel. In den reinen maneschijn waar de omstaande dingen door niets gestoord schenen, - op den adem van den rustigen nacht, bleef die kreet gedragen, overeind
| |
| |
staan als een levende verwijtsel, als eene aanklacht, een treitering, als een uitroep van opperste wee, een wanhoopstoot waarmede iemand van 't leven in de dood was gesprongen!
Op den stond was Koornaert bewust dat er iets vreeselijks gebeurd was, iets waarvan hij de gevolgen dragen zou als een levenslange straf voor eene onbezonnen daad. Maar te zelfder tijde ontwaakte de koppigheid in hem, - zijn vrees trachtte hij te verduiken door opgezetten haat en verontwaardiging - hij verachtte alle mededoogen en dwong zich hardvochtig te blijven. 't Geen in hem nog over was van verschot en vrees 't bleek eene angst van zelfbehoud en eene benauwdheid voor 't aanschijn van den dag. Al 't andere was dood genepen: hij voelde zich sterk om tegen tien man op te trekken.
De dief lag daar en roerde niet. Koornaert zag een zwarten klomp en bij de haag werd hij geen leven gewaar van eenige medehulp.
Hij kwam van den boom. Hij wist zelf niet hoe. Hij dwong zich traag en bedaard te handelen om zich naderhand niet te kunnen beschuldigen van vrees of ontroering.
Hij tastte rond in de natte saladestruiken om zijn roer te zoeken; en als hij 't gevonden had, hield hij 't bij den loop omkneld, gereed om den kop in te slaan al wie zich roeren dorst. Zoo dicht mogelijk langs den zoom van den middenweg vertrok hij en zonder om te zien naar de plaats waar de man gevallen lag... Het was geen vluchten, maar wel degelijk stappen, met volle meesterschap over zijnen angst die hem anders geweldig aanzette tot loopen.
Agatha wachtte hem boven op de trap, in haar nachtgewaad; met een keersvlammetje lichtte zij de ontsteltenis op haar wezen.
- Phien, wat is er toch gebeurd?
- Niets! Niets! wederriep hij stroef. Ik was wakker en heb een schot gelost om de dieven te verschrikken. Ga maar slapen, ik kom ook.
- Wel, 'k heb zoo verschoten! 'k Meende dat er een ongeluk gebeurd was.
- O, gij sukkel! ge vreest altijd eer er redens zijn!
- En komt ge nu nog maar thuis?
- Nu? 'k Ben al meer dan drie uren thuis. Wat droomt ge? Maar wie kan dat uithouden met zulke hitte?
- Wel, wel is dat schrikken, - waarom hebt ge 't niet gezeid dat ge gingt schieten?! Kom, slaap wel!
| |
| |
- Slaap wel! wederriep hij.
Die wensch om wel te slapen scheen hem een spotwoord waar zijn zuster gelukkiglijk de wreede dracht niet van vermoedde! ‘Slaap wel’ herhaalde hij en hij grijnsde bij 't gedacht aan 't geen hij nog al te doen had vooraleer er aan slapen te denken viel - en dan nog? - Eerst dat cadaver in den grond delven! spotte hij en medeen schrikte hij over 't cynisme waarmede die spreuk zoo spontaan in hem was opgegaan.
Hij trok het hulsel van één ledige kardoes uit den loop; kuischte dien loop zorgvuldig uit met den krassel en laadde dien eigensten loop weer met een zaad-kardoes die hij er eerst gister uitgehaald had - de andere liet hij er ledig, in steken. Dat was de eerste voorzorg. Nu kwam het andere, maar dat was erger bezigheid.
Hij ging naar boven, zonder de krakende trappen te mijden nu; stond er en wist niet wat hij er verrichten kwam. Zijne gedachten liet hij in razende vaart voorbij rennen. Als 't lang genoeg geduurd had en zijn zuster, naar zijn meening, weer in slaap was, kwam hij met alle voorzichtigheid naar beneden. Hij sloop langs de achterdeur naar buiten, altijd maar luisterend of iemand roerde of hem zien zou of storen.
De lucht was zoo helder en de boomen en struiken stonden er zoo onschuldig in den maneschijn alsof ze nooit geroerd hadden - alsof 't de zelfde boomen niet waren; - ze hadden weer hun nuchter uitzicht gelijk bij dage: dingen die zich niets aantrekken van alle menschelijke doening.
Koornaert hield nog stil om te zien of er niets roerde, maar heel de tuin geleek eerder aan een kerkhof. Hij ging over den middelweg, voorbij de plaats waar 't gebeurd was, zonder te durven kijken waar het lijk zou liggen. Hij ging waar hij zijn spade staan wist.
In de volgorde van de vooruit geschikte bezigheden, was het graven van den put nu aan de beurt. Al de bijzonderheden van het samengesteld geheel zaten zoo goed ineen, volgden elkaar zoo getrouw op; juist gelijk hij 't verloop beschikt had moesten ze dus uitgevoerd worden.
Op de plaats waar hij te morgen de eerde opgekapt had voor 't planten der koolen, zou hij den put graven. Maar op die plaats lag het lijk nu en om te gaan graven in de nabijheid van 't geen hem zoo vergruwde, dat ging niet. Hier moest hij dus eene wijziging brengen in de voorgenomen
| |
| |
schikking. Zijn speurzin had gauw eene nieuwe plaats uitgekozen: op 't einde van den groenseltuin, in een beddetje uitgeplante andijvie. Terwijl hij de plantjes uittrok en ze zorgvuldig aan den kant legde, om ze daarna weer te kunnen planten, - terwijl hij in gejaagde haast, met volle schoppen de eerde uitkeerde om een graf te maken, kwelde hem de angst en de vervaardheid om 't geen hem nu als 't bijzonderste nog te doen stond - hij was bereden door den afschrik om het lijk te benaderen, om het aan te raken! En hij zocht naar een middel om het naar hier te krijgen.
De romantische vermooiïng van het eerste bedrijf, waar hij als de held zou handelen met den tweeloop als groote aantrekkelijkheid - dat was nu voorbij. Nu stond hij voor het realistische gedeelte, waar niets te vermooien viel en waar zijn burgerlijke aard van stillen rentenier, zoo sterk tegen op kwam. Aan de uit te voeren bijzonderheden had hij nooit gedacht; de zaken had hij zich nooit verder ingebeeld dan tot aan den knal van het schot waarmede 't drama moest eindigen. 't Overige had hij gemeend aan 't gerecht over te laten en te doen alsof 't hem niet aan ging.
Maar de knal zelf - of de gevolgen van het werkelijke schot, had hem nu heel andere gewaarwordingen gegeven! Zijn toestand zag hij heel anders; in plaats van parade rond zijne daad, was er een drang ontstaan om alles te verduiken opdat niemand het weten zou, - alles in 't werk stellen om er 't gerecht uit te houden. En zijn vast besluit was om te loochenen zoo lang mogelijk. Voordat het schot gelost was, stond Koornaert tegenover de dieven en zijne daad beschouwde hij als een bijzondere inval - iets waarin hij handelde naar goedvinden. Na het schot kreeg hij 't pijnlijk gevoel dat zijne daad door anderen kon geoordeeld worden en dat hij alleen de verdachte zou zijn en de misdadiger. Want, het gevoel dat hij met een man te vermoorden, iets misdadigs en strafbaars gedaan had, kon hij zich niet meer ontveinzen - dat was met géén redens weg te praten.
Waar hij de zaak als geeindigd beschouwd had, zou ze nu eerst een aanvang nemen. 't Voldoen van zijn wraakgenot was iets dat hij bij zichzelf moest houden. Nu dwong hij zijn geest in die richting uit: om alle speur van den dief te doen verdwijnen en alles gereed te houden om met goed gevolg te kunnen loochenen in geval van onderzoek.
| |
| |
Op den stond ging zijn verstand met een wondere helderheid open. Plots stokte hij op die tegenspraak in zijne schikselen: het was toch voorzien dat hij het lijk zou wegstoppen?! de spade had hij gereed gezet en de plaats voor den put was aangewezen, - de slechte kleeren had hij aangetrokken... Hij glimlachte medelijdend in zich zelf bij 't herdenken aan zijn gemoedstoestand vóór de gebeurtenis en hoe hij in die schiksels niets anders gezien en gemeend had dan opzetterij, zonder ernst of voorbedachtheid dat er een achtergrond van werkelijke noodzakelijkheid voor die dingen zou achteraan staan. Hij had het gedaan om toe te geven aan den drang naar het ingewikkelde, en de liefhebberij van het gebarenspel alsof het eene echte gebeurtenis gold.
En nu dat hij 't geval verwekt had, voelde hij zich den man niet, - te vreesachtig en te flauw om het op te houden en ten einde uit te werken. Hij wenschte nu dat 't niet gebeurd en opgedaan ware!
Zijn keel was toegeschroefd en droog; hij had den hemdsband al los gerukt omdat zijn adem erdoor gehinderd werd. Maar zijn mond kleefde toe - er was geen speeksel meer omtrent - hij smachtte van dorst en waagde 't niet om zijn werk te verlaten en in huis te gaan. Hij knabbelde saladeblaren, rauw van den stam om maar eenige verschheid te vinden. Hij speelde zijn vest uit omdat 't zweet hem van den rug leekte en om meer vrijheid te hebben in de bewegingen. In jaren had hij zoo ernstig, zoo gejaagd niet gewerkt, en hij voelde geen vermoeienis, niets dan het geweldige zweeten en den adem dien hij lastig op kreeg. Hij wilde den put diep, heel diep maar hoe dieper hij ging, hoe moeilijker de eerde naar boven gerocht en nu ondervond hij wat onmenschelijk beulswerk het zijn zou, dat graf te maken.
Eene vrees kwam hem daarbij aangrijpen: om niet gedaan te krijgen eer het klaar dag werd! of dat zijn zuster zou gewaar worden dat hij niet in bed was... en dat ze hem hier zou verrassen!
Voor zijn zuster was Koornaert al zoo bang als voor 't gerecht, want hij wist dat zij zou sterven van schrik als ze vermoeden kon dat hier een vermoorden mensch begraven was in den tuin! en hij wist vooral dat ze heel de zaak zou bederven en er 't hoofd bij zou verliezen! En hij zelf - de bezadigde Koornaert - was er al zoo zeer door ontsteld als
| |
| |
zijn zuster! Hij kon niet gelooven of toegeven dat hij het was die hier te delven stond. Hij beschouwde 't geen hij doende was, als 't werk van een ruwen booswicht, een verwateling, gelijk er alleen zijn in de boeken, die in de stilte van den nacht hun slachtoffer onder de aarde stoppen. De brave, burgerlijke Koornaert kreeg gewetenskwelling omdat die kristen mensch die al zoo onkristelijk gestorven was, nu nog den troost der gewijde eerde zou missen! Maar het kon niet anders - zijne eigene veiligheid dwong hem, - en in nood gelden geene gewetens-inzichten!
Zijne veiligheid?! Maar met 't geen hij doende was, gaf hij 't geval nu juist een misdadig karakter! Als er eens ontdekt werd, dat hij zelf met de spade, den put had gemaakt... als ze hier een lijk vonden, was het een klaar bewijs dat hij alleen de misdadiger was!
Koornaert's gedachten wentelden in een kring zonder uitkomst - 't eene hing aan 't andere gehaakt en hij wist niet waar het hem brengen zou. Maar één ding voorvoelde hij: 't was dat het hem vervolgen ging door zijn leven; dat hij een spook op de hielen had voor al tijd!
Nu bleek de put diep genoeg. Zoo diep dat Koornaert, met zijn lange beenen moest klaveren en werken met de ellebogen om er uit te geraken. Terwijl hij wanhopig bezig was, beving hem een vreeselijk gedacht: hadden de dieven het geweten, waren ze maar teruggekeerd, ze konden hem hier den godsklop geven en ze hadden den put maar te vullen om Koornaert voor altijd weg te cijferen en te begraven in zijn eigenen hof! Een stonde bleef hij met de vrees er niet meer uit te geraken en hij veronderstelde zich in 't geval dat ze hem hier morgen levenloos zouden vinden! Maar de ontsteltenis gaf hem een middel in: hij legde de spade dwars over den smallen kant en met de handen aan den boom heesch hij zich naar boven.
Nu bleef het ergste nog te doen.
Nu was hij gedwongen er naartoe te gaan. Om 't lijk niet te moeten aanraken, besloot hij een strop aan de voeten te binden en het tot hier voort te sleepen. Maar dan maakte hij een spoor dat moeilijk zou uitgewischt worden!... Om het lijk op te nemen en in de armen te dragen, kon hij echter niet besluiten.
In zijne verbeelding was Koornaert aan alles gewend en van niets bang. Hoe gruwelijker de tooneelen waren in de
| |
| |
boeken, hoe liever hij het had en hij verplaatste zich altijd, als van zelfs bij den held die 't gebaar doet van een dolksteek of een pistoolschot. Maar, als een echte held, liet hij dan liever de behandeling der lijken over aan de andere personen van minder belang. Ware hij gedwongen geweest het te doen voor 't aanschijn eener menigte of om zijne onverschrokkenheid te toonen tegenover Agatha, o, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben! - dan was er geen grens aan zijn moed en alle weerzin ware in een omzien overwonnen. Nu echter was hij met zich zelf alleen en hij had enkel af te rekenen met zijne natuurlijke geaardheid. De wederwerking van zijne heldenverbeelding was niet sterk genoeg om zijn afgruw te bemeesteren. Neen, hij durfde niet, hij was bang voor dat lijk. Hij stond verbaasd om 't geen hij gedaan en gedurfd had en hij voelde zich alsof hij de daad voltrekken moest die door een ander begaan was. Hij was afgemat, en hij had schrik voor 't geen de dag van morgen voor 't aanzicht der menschen klaren zou. Ware 'k nu maar gerust in bedde gebleven! gromde hij en het speet hem zoo roekeloos en lichtzinnig die zwarigheid op 't geweten gehaald te hebben. Er kon evengoed niemendal gebeurd zijn... had ik het maar anders gewild!
Maar het was niet te herdoen!
Hij naderde de plaats met tastende stappen, op de kousevoeten om zich door voetprentsels niet te verraden. Hij zocht om die fatale zwarte vlek te zien. Hij wenschte dat ze verdwenen ware om ze niet te vinden. Maar hij wist wààr, juist waar de kerel gevallen lag, - als hij dààr de oogen wenden zou, daar wachtte hem het ineengezonken lichaam... en hij moest het aanraken en voortsleuren.
- Laadt het op de ladder! ging het fluisterstemmetje. Ja, dat was eene uitkomst. In een uiterste inspanning zou hij den gruw overmeesteren en 't lijk op de ladder kantelen. 't Speur der twee schaileren in de eerde zou hij morgen wel kunnen doen verdwijnen.
Nu verlangde hij om er van af te zijn en hij spiegelde zich de bekoring voor om gauw in bed te liggen. Zijn besluit was genomen - eerst om de ladder. Nog een kwade duw en 't werk was geeindigd!
Met de ladder kwam hij recht op de plaats af... maar hij had zich vergist - het lijk lag er niet!
Koornaert kreeg koud; hij keek rond, tastte over den grond,
| |
| |
alhoewel het helder genoeg was om alles te onderscheiden. Waar de tabak lag afgekraakt, tegen de eerste rei planten die er nog stonden - daar was 't gebeurd. Het was geen droom - de blaren lagen er nog! En 't geweerschot, het hondengeblaf en die vervaarlijke doodskreet, was het dan al begoocheling? Neen, den man had hij duidelijk zien liggen, morsdood! Voetprentsels van zware schoenen waren er nog...
Koornaert stond er met ledige handen, als een gek en nu overviel hem een akelige spookschrik, hij stond voor iets dat niet meer in den natuurlijken loop der dingen bleef. Hij moest houden om niet te vluchten.
Maar nu belangde hem de zaak, hij wilde niet voor den gek staan. Hij werd stout, en ging beslist, recht naar den kriekelaar om te zien van ginder uit en stapte dan in die richting, maar kwam op 't zelfde punt terecht en stond weer voor een bloote vlek.
Was de kerel misschien niet dood, en was hij weg gekropen? hield hij zich gescholen?
Koornaert beet op de tanden; eene angst-zindering doorziedde zijn lijf, bij balde de vuisten en in eene vervoering van redelooze verbolgenheid die hem plots bemeesterde, greep hij de spade en stapte vastberaden rond. Hij ging tot bij de haag - zij was leelijk geschonden en een breede gleuf gaapte, langs waar de dief binnen gekomen was. In zijn besluit om de spokerij te tarten, stapte Koornaert nu met stoute voeten tusschen de reken, dwars door zijn tabak en sloeg met de spade, onbekommerd om de vernieling die hij aanrichtte. Hij wilde, hij moest het lijk hebben! Zijn eigen veiligheid hing er van af! Hij voelde geen gruw meer; nu zou hij het in de armen opnemen en het verpurren zonder vrees. Nog liever een lijk te sleuren dan die schromelijke onzekerheid het morgen in den helderen dag ergens te vinden - of later als 't in ontbinding zijn zou en 't op den reuk moest ontdekt worden!
De tabak lag vertrappeld, verwoest, zoodat het maanlicht onbelemmerd tusschen de gekrookte en ontbladerde stammen drong; - maar een lijk was er niet te vinden!
Koornaert werd ongeduldig. Hij ging zoeken tusschen de erwten, de suikerboonen, in de koolbedden tot aan het boschje. Alles werd afgeketst en doorzocht, maar niets te vinden, zoodat hij het opgeven moest en tenden adem, met hangende
| |
| |
armen bleef staan, radeloos van vertwijfeling. Om het onwaarschijnlijke ook eens te beproeven ging hij kijken tot zelfs in den put!
Hij was kapot van vermoeienis, beefde op de beenen en werd flauw aan de maag. De put gaapte als een graf en nu moest hij hem vullen zonder een lijk! De dingen van dien spooknacht draaiden zoo wonderlijk dooreen in zijn geest, het was even een nare droom waar de werkelijkheid van 't gebeurde niet meer afgelijnd is van de verbeelding, waar tusschenkomst van vreemde machten in bemoeid is. Terwijl hij nu den put aan 't vullen was, kwam de voorstelling als eene bekoring: dat het lijk er toch in lag; dat hij het erin gedragen had. Hij tastte met de spade om een tegenstand te voelen!
Bonken eerde keerde hij er over, schepte en ruifelde met groeiende bezetenheid om gedaan, want, zie, de dag en de klaarte was er en hij wilde hier weg van die plaats waar 't spookte en de geest van den dief hem deed sidderen van angst!
Om de andijvie nu weer te planten, had Koornaert den moed niet. Morgen.... maar aan morgen durfde hij niet denken; hij gaf zich dan maar op goed geluk verloren en in de handen van het kwaad.
Wat hij beletten moest 't was Diktus te komen, morgen! Hij wilde hier alleen zijn, zonder getuigen.
Hij vluchtte in huis, waschte zich de handen en bezag zich in den spiegel om te weten of de luttele haartressen die hij nog over de slapen hangen had, niet witter geworden waren dan gister. Hij dronk een grooten teug koud water en sloop naar boven. En toen hij de kleeren had weggestopt en hij uitgestrekt te bedde lag, begon hij met de vraag: wat staat er mij morgen te doen? Hij moest gereed zijn met 't geen hij te zeggen had!
Nu de tabak vermorzeld lag, kreeg 't geval een ander karakter.
Dat zou eerder 't uitwerksel zijn van wraak. Hij zou zich houden alsof hij van niets wist, het schot had hij gelost aan de achterdeur, met loos poer, in de lucht, en was weer naar bed gekomen. Het kon uit jaloerschheid gebeurd zijn, niet om de weerde van den tabak maar om 't leedvermaak van den afgunstigen kweeker.
Die inval stond Koornaert aan; zoo kreeg het geval een heel ander wezen en 't was maar best dat er geene opzoekingen gedaan werden al den kant waar ze op een lijk konden uitkomen!
| |
| |
Terwijl zijn gedachten nu toch aan 't doordraven waren, beeldde hij zich de mogelijkheid in dat het een zijner vrienden kon zijn die 't gedaan had om den smaad... en hij draafde maar door... - Nacht brengt raad! besloot hij en nu wilde hij berusten met de troostreden: dat zulke dingen altijd hun eigen loop nemen; dat men best doet niets te schikken, zich enkel vasthouden moet aan de onschuld gelijk aan de wezenlijke waarheid - zich inbeelden dat het geschied is gelijk men begeert dat het zou geschied zijn.
Koornaert verwachtte den slaap, maar de slaap kwam niet. Het hamerde in zijn hoofd, zijn polsen klopten en zijn hert joeg om 't zeerst met zijn ademhaling; de gebeurtenissen bleven zoo helder in zijn geest staan alsof het verloop ervan gedurig, vóór zijne oogen, herhaald werd. De begoocheling had hem zoo te pakken dat hij trachtte eene andere wending te geven aan 't verloop zijner handelingen. In plaats van in huis te vluchtten, na het schot, stapte hij recht op het lijk af en sleepte het maar in den put om het niet te laten ontsnappen... maar terwijl hij de eerdeknuisten er op wierp, wilde de dief er maar altijd uit vluchten... 't Geen hij wenschte te beletten, gebeurde toch en eindelijk werd hij gewaar dat alles doorrotterde en zijn voorgewezen weg volgde gelijk 't geschikt was en Koornaert stond erbij als een toeschouwer die alles moet laten uitwerken terwijl hij er onmachtig op staat te zien in vrees dat het tegen hem zal uitvallen.
Hij wilde bidden maar 't ging niet. De gedachten sprongen tusschen zijn gebed en de zotste voorstellingen kwamen zijne aandacht afleiden. Waar 't eene eindde en 't andere begon, of waar de scheidslijn was die 't hem aanduiden moest, kreeg hij niet te weten. Hij werd gestooten en geklutst door aandoening, door vrees en angst; slaakte noodkreten, werd gesmacht door het lijk dat hij dragen moest en dat hij in den put niet kreeg tenzij rechtstaande, met 't gevolg: als de put reeds gevuld was, dat de kop tot aan de schouders erboven uitstak en hij telkens weer herbeginnen moest. En 't einde was dat het lijk zelf de spade nam en Koornaert onder de eerde stopte, waar hij onder de vracht dreigde te smachten tot hij eindelijk met een geweldigen kreet ontwaakte.
En nu had hij het lijk verkend waarmede hij heel den nacht geworsteld had en met ontzetting werd Koornaert gewaar dat hij dokter Blondeel had doodgeschoten!
|
|