De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Deel 2] | |||||||
[pagina 1]
| |||||||
De verbetering der kustverdediging en de nieuwe regeeringsvoorstellen.
| |||||||
[pagina 2]
| |||||||
kan zulks plaats hebben ten opzichte van de inrichting en bewapening van verdedigingswerken, zooals dan ook in nagenoeg alle Rijken betracht wordt, al is daarbij niet uitgesloten dat veelal, vooral bij een wèl ingerichten spionnendienst, de betrokken organen in het buitenland omtrent die aangelegenheden vrij volledig zijn ingelicht. Intusschen hebben de Memorie van Toelichting tot het oorspronkelijk Wetsontwerp, de daarop gevolgde en hierboven vermelde Nota, voorts het door de Tweede Kamer uitgebracht Voorloopig Verslag en, last not least, de vele brochures, lezingen, verhandelingen en artikelen in tijdschriften en dagbladen gaandeweg een zoodanig licht over de bestaande en de voorgenomen inrichting onzer verdedigingswerken aan de kust doen opgaan, dat ook zij, die niet gerechtigd zijn kennis te nemen van het Rapport der Commissie van samenwerking van Land- en Zeemacht, voldoende kunnen oordeelen over den tegenwoordigen toestand van die verweermiddelen en over de voorzieningen welke de Regeering in 1910 zich voorstelde daarin aan te brengen. Een korte spanne tijds hebben de voorstanders van eene behoorlijke beveiliging van onze kusten en van de toegangen van uit zee tot ons land in de illusie mogen verkeeren, dat nu werkelijk door de Regeering, opgetreden om onze defensie-middelen in orde te brengen, ook de zoo lang verwaarloosde en geheel achterlijke kustverdediging, meer overeenkomstig de eischen van den tegenwoordigen en van den toekomenden tijd, zou worden ingericht. Het is toch algemeen bekend dat de toestand onzer kustbatterijen, tegenover het hedendaagsche scheepsgeschut, nagenoeg alles te wenschen overlaat, dat de bewapening daarvan zoo achterlijk is, dat zelfs in de Staten-Generaal, de op die werken geplaatste kanonnen, als ‘proppenschieters’ werden aangeduid en dat de hulpmiddelen, welke voor eene doeltreffende uitwerking der kustbatterijen beslist noodig zijn, grootendeels ontbreken. De krachtige bewoordingen waarin, in 1910, door de Regeering in haar Toelichting tot het oorspronkelijk Wetsontwerp en in de later ingediende Nota, op den achterlijken, verwaarloosden en onhoudbaren toestand der verdedigingsmiddelen aan onze kust werd gewezen; de door haar betoogde volstrekte noodzakelijkheid om daarin ten spoedigste een afdoende verbetering te brengen en het in verband daarmede door haar ingediende wetsontwerp, | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
rechtvaardigden werkelijk de illusie dat eindelijk, ook aan de Westelijke grens van ons land, alwaar eene schending van onze neutraliteit zeker niet minder te vreezen is dan aan onze Oostgrens, de noodige maatregelen zouden worden genomen om, ingeval van een oorlog tusschen naburige Rijken, onze onzijdigheid krachtig te kunnen handhaven. Helaas! Es wär' zu schön gewesen,
Es hat nicht sollen sein!
Reeds beging de Regeering een groote fout door in het oorspronkelijke Wetsontwerp een maatregel voor te stellen, waartegen zij à priori wist dat een heftig verzet van verschillende zijden zou ontstaan. Bedoeld wordt de overdracht van de bediening der kustbatterijen van de Landmacht naar de Zeemacht. Door dat voorstel, dat de kiem zijner veroordeeling in zich zelf droeg, deed zij gevaar ontstaan voor het geheele wetsontwerp en bond zij bovendien, wat onnoodig en ongewenscht was, de verbetering der zoo sterk aan wisseling onderhevige maritieme middelen, aan die van de meer stabiele verdedigingsmiddelen te land. Het verzet tegen den overgang der kustartillerie van de Landmacht naar de Marine bleef dan ook niet uit, doch gaf tot uitgebreide schriftelijke en mondelinge bestrijding aanleiding. Zooals men dat in Nederland gewend is, werden, nu verbetering van de kustverdediging, dus van z.g. doode weermiddelen, werd voorgesteld, de levende strijdkrachten op den voorgrond geschoven. Geen geld voor kanonnen en verdedigingswerken! Allereerst het veldleger! Vóór alles de militiewet! Wie zal ontkennen dat het niet dringend noodig was de gebrekkige militiewet, met haar mislukt instituut van viermaanders en van vergoedingen, te herzien? Dat had reeds eerder kunnen geschieden. Doch mag dat nu als reden worden aangevoerd om de niet minder noodige voorzieningen aan onze kusten uit te stellen? Dreigt het gevaar niet minstens evenzeer aan de West- als aan de Oostgrens? En wie kan voorspellen aan welke zijde men het eerst onze onzijdigheid zal moeten handhaven? Is het dan gerechtvaardigd één dier grenzen bijna geheel te verwaarloozen? Kan men beide zaken niet gelijktijdig in orde brengen? Houdt men zich nooit voor oogen wat in andere Rijken geschiedt? Het antwoord op die vragen moge de lezer, die nog iets voor het behoud van onze nationaliteit gevoelt, zich zelf geven. | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
Intusschen verscheen in Juli 1911 het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer op het in Juli 1910 ingediende Wetsontwerp. Men vindt in dat staatsstuk natuurlijk de meeningen weêrgegeven van de politieke fracties waaruit onze volksvertegenwoordiging bestaat. Aan de eene zijde staan zij die, òf uit principe, òf uit politieke, dan wel persoonlijke overwegingen, niet willen medegaan met maatregelen welke strekken moeten om 's lands verdediging te verzekeren; alsmede zij die - de stemmingen bij de laatste wijziging der Militiewet en bij de Oorlogsbegrooting voor 1913 hebben het op nieuw bewezen - om welke redenen dan ook, het partijbelang meer laten wegen dan het belang van 's lands defensie; aan de andere zijde staan zij die beseffen dat verwaarloozing onzer verdedigingsmiddelen, bij een vroeger of later, doch beslist te verwachten Europeeschen oorlog, het geheel of gedeeltelijk verlies van onze onafhankelijkheid en van onze koloniën ten gevolge kan hebben. Dit laatste schijnt evenwel de linkerzijde niet te vreezen, alhoewel niet duidelijk is waarop die meening zou kunnen steunen. Het zou werkelijk gewenscht zijn dat, bij de a.s. verkiezingen, rekening werd gehouden met de omstandigheid dat, vooral in den laatsten tijd, is gebleken dat van de linkerzijde bezwaarlijk maatregelen te wachten zijn, welke de onafhankelijkheid van ons volksbestaan beter zullen verzekeren, dan door illusiën en utopiën, gevoed door, of steunende op vredesbonden en vredesconferentiën kan geschieden. In het tegenwoordige stadium der onderwerpelijke aangelegenheid is het overbodig het Voorloopig Verslag in beschouwing te nemen. Het is trouwens daarvoor niet belangrijk genoeg en getuigt veelal meer van kleinzielige partijpolitiek, dan van een welbegrepen belangstelling in de onafhankelijkheid van ons vaderland. Niettemin zal, bij onderstaande beschouwingen, op enkele in dat Verslag voorkomende mededeelingen de aandacht gevestigd worden. Bij brief van 3 Juli 1912 werd door de Regeering aan de Staten-Generaal eene Memorie van Antwoord toegezonden, vergezeld van een gewijzigd Ontwerp van Wet, dat eene groote frontverandering der Regeering ten opzichte van de kustverdediging aantoonde. Bij het oorspronkelijk ontwerp, dat de onderteekening droeg van 6 Ministers, lag het, zooals boven reeds vermeld, in de bedoeling de kustverdediging, wat de bediening der kustbatterijen betrof, naar de Marine over te | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
brengen. In verband daarmede waren dan ook in die Ontwerp-Begrooting de sommen uitgetrokken die vereischt werden ter versterking van de maritieme weermiddelen, noodig bij de verdediging van onze vaarwaters en toegangen uit zee. Het totaal aangevraagd bedrag bedroeg de som van 40 millioen, waarvoor een zoogenaamd fonds zou worden ingesteld, evenals eenige jaren geleden, voor de afwerking der stelling van Amsterdam, werd beoogd. Van die 40 millioen was eene som van 25 millioen bestemd voor eene afdoende verbetering van de bestaande en voor den aanleg van nieuwe kustverdedigingswerken. De bovengemelde Memorie van Antwoord droeg mede de onderteekening van de 6 Ministers bovenbedoeld, echter met dien verstande dat de functiën van Minister van Marine en van Oorlog, te voren vervuld door de Heeren Wentholt en Cool, thans in den Heer Colijn waren vereenigd. Uit die Memorie bleek in de eerste plaats dat de Regeering teruggekomen is van haar oorspronkelijk denkbeeld om de kustdefensie geheel naar de Marine over te brengen. Aan den Heer Colijn wordt voor die daad gaarne hulde gebracht. Practisch als hij is, heeft hij natuurlijk de bezwaren en gevaren ingezien die bij eene bezetting der kustversterkingen door de Marine zouden kunnen ontstaan en krachtig, als van hem te verwachten was, is hij als Marine-minister, flink door den wind gegaan. Want behalve dat het aantal vrijwilligers bij de Marine, voor de zoogenaamde vaste kern der bezetting, zeer wisselvallig blijkt te zijn, dient men zich toch ook af te vragen of de Matrozenbond alsdan niet een prachtig veld van arbeid zou vinden op de kustforten, waar die vrijwilligers, na een b.v. driejarig verblijf op de schepen in Indië, bij terugkeer in het vaderland, voor afwisseling en ter opfrissching, geheel in afwijking van hun oorspronkelijken werkkring, zouden worden geplaatst op veelal afgelegen forten en grootendeels gehuisvest in onderaardsche kasematten? Gelukkig heeft het juiste inzicht van den Heer Colijn hem doen breken met de onpractische zienswijze van zijne ambtsvoorgangers, die meer met theoriën, doch minder met de werkelijkheid schenen rekening te houden. Trouwens reeds de verlenging van den eersten oefeningstijd der militie bij de pantserfortartillerie en de torpedisten, in de gewijzigde Militiewet opgenomen, op welker wenschelijkheid wij reeds in 1910 (Zie Nieuwe Courant, Avondblad van 14 | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
December 1910) wezen, deed met reden verwachten dat door dezen minister van de ondoeltreffende bezetting en bediening der kustbatterijen door de Marine zou worden afgezien. Mede zijn thans natuurlijk uit het gewijzigd Wetsontwerp alle uitgaven voor de Marine verdwenen, en staan wij nu voor eene aanvraag van ten hoogste 12 millioen, ter verbetering van de kustverdediging. Blijkens de Memorie van Toelichting zal die verbetering zich thans bepalen tot:
Voor die drie voorzieningen bedraagt alzoo het geraamde bedrag f 10,850,00, waarvoor het in de Wet vast te leggen maximum bedrag der uitgaven wordt gesteld op 12 millioen gulden. Voor dit bedrag van 12 millioen zal een fonds worden ingesteld op den voet als in het oorspronkelijke Wetsontwerp werd beoogd. Terwijl de uitvoering der sub a t/m c vermelde werken - dus het besteden van het door de schatkist bij voorschot verstrekte bedrag van hoogstens 12 millioen (feitelijk f 10,850,000) - in 4 á 5 jaren zal geschieden, wordt, voor de verrekening van die som door middel van gemeld fonds, een tijdvak van 25 jaren aangenomenGa naar voetnoot1., gedurende welk tijdvak, voor rente en aflossing, eene jaarlijksche annuïteit van f600,000 (totaal f 14,984,486) wordt gevorderd, dus aan rente alleen, berekend ad 3½%, de som van f 4,134,486. Of deze finantieële regeling voor het Rijk voordeelig is, moge door meer bevoegden worden beoordeeld. Dezerzijds wordt aan de wijze waarop vroeger onze 4 pantserforten zijn tot stand gebracht de voorkeur gegeven. Immers de Nederlandsche natie en de Nederlandsche volksvertegenwoordiging in aanmerkingnemende, en gedachtig aan het gezegde van Joh. de Witt dat nl., de | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
aard der Hollanders zoodanig is dat, als hun de nood en de gevaren niet duidelijk voor oogen staan, zij weinig geneigd zijn voor eigen veiligheid behoorlijk zorg te dragen, wordt met reden gevreesd dat de 25 jaren, welke zullen verloopen alvorens het voorschot van ± 12 millioen zal zijn aangezuiverd, ook zullen voorbijgaan, zonder dat verder iets zal geschieden om onze kustverdediging, die, na uitvoering van de hierboven sub a b en c bedoelde voorzieningen, nog steeds gebrekkig zal blijven, in eenigszins voldoenden toestand te brengen. Bij aanneming van het nieuwe Wetsontwerp zal slechts eene verbetering der kustverdediging, ‘dans les prix doux’ zijn verkregen, waarmede echter 's lands defensievermogen niet voldoende is gebaat, en met reden moet gevreesd worden dat die wet alsdan de kapstok zal zijn, waaraan, in de eerstvolgende 25 jaren, elke verbetering van onze kustverdediging zal worden opgehangen. Dit nu is bezwaarlijk te verantwoorden. De Regeering moge in de Kamer beweren dat door deze wet niets gepraejudicieerd wordt; dat ook de overige in het oorspronkelijk Wetsontwerp voorgestelde verbeteringen gaandeweg zullen worden uitgevoerd, doch men beschouwe dat meer als een gezegde, waarmede lastige vragers met een kluitje in het riet worden gezonden. Ook de Memorie van Antwoord bevat op bl. 2 eene verklaring in denzelfden zin. Men leest daar: ‘Al de daarmede’ (bedoeld wordt de 25 millioen van het oorspronkelijk Wetsontwerp) ‘beoogde voorzieningen zijn voor ons defensiewezen van beteekenis en zullen op den duur tot uitvoering moeten komen. Zij hebben echter niet dezelfde mate van urgentie.’ Op den duur? Ad calendas graecas? Iets verder leest men aldaar: ‘Wanneer te Vlissingen en op Kijkduin een krachtig, volgens de eischen des tijds ingericht en bewapend fort zal zijn tot stand gekomen, en de vuuruitwerking der bestaande pantserforten te Hoek van Holland, IJmuiden, en op de Harssens zal zijn vermeerderd door verhooging van de vuursnelheid en wijziging van de munitie, dan zal daardoor reeds eene groote verbetering der defensie aan de zeezijde verkregen zijn en zal de toekomst met meer vertrouwen kunnen worden te gemoet gezien.’ Indien men zich den toestand van onze kustverdedigingswerken voor oogen stelt, is het niet mogelijk met bovenstaande | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
verzekering in te stemmen, en moet ernstig worden betwijfeld of met de voorgenomen voorzieningen mag worden volstaan. De houding der Regeering is in deze aangelegenheid werkelijk eenigszins bevreemdend. In 1910 verklaarde zij, met den meesten nadruk, dat voorziening in den toestand der kustverdediging niet langer behoort te worden uitgesteld, en dat de tegenwoordige onvoldoende toestand onzer weermiddelen aan de zeezijde een gevaar oplevert dat niet langer, dan bepaald onvermijdelijk is, mag worden bestendigd. En in 1912 verandert de Regeering van richting en stelt voor alleen het fort Kijkduin bij den Helder te verbeteren, en een fort bij Vlissingen te bouwen, dus de beide uithoeken eenigermate te voorzien, doch laat verder onze geheele kust, en vooral juist daar, waar de toegangen uit zee naar het hart des lands voeren, beslist onvoldoende verzekerd. Want aan de vermeerderde vuuruitwerking der 3 bestaande pantserforten hechte men geen groote waarde, zooals hieronder zal worden aangetoond. Begrijpe wie het kan! Waarlijk, de tijden zijn ernstig en gevaarlijk genoeg, want elk oogenblik kan, in het tot de tanden gewapend Europa, eene uitbarsting van de reeds lang opgehoopte brandstof ontstaan. En wee zij, die alsdan bouwen willen op de ondersteuning, op de hulp, of op den onderlingen naijver van andere mogendheden. De geschiedenis is daar om te bewijzen wat men van anderen verwachten kan. Een volk, dat niet alle mogelijke krachten inspant om, in de onrustige tijden waarin Europa verkeert, zijne onafhankelijkheid te verzekeren, verliest het recht van een eigen nationaal bestaan. Blijkens de ‘Nota betreffende de kustverdediging’ lag het, in 1910, in de bedoeling der Regeering, ten behoeve der kustdefensie, de noodige voorzieningen te treffen:
Uit de tot dusver verschenen officieële bescheiden en uit verschillende tijdschriftartikelen, verhandelingen en brochures is voldoende gebleken dat het oorspronkelijk plan, ten opzichte van de stelling van den Helder, omvatte eene verbetering, - | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
eigentlijk eene totale omwerking - van het fort Kijkduin, dat voorzien zou worden van 2 koepels, elk bewapend met 2 kanonnen van 28 cM. l/40, terwijl ook op het fort Erfprins één koepel met zwaar geschut zou worden op gesteld. Behalve de twee genoemde forten en het fort op de Harssens, aan den ingang der haven van het Nieuwediep, treft men in de stelling van den Helder, aan de zeezijde, nog meerdere versterkingen aan, als b.v. de werken Kaap-Hoofd, Vischmarkt, Oostbatterij en Wierhoofd. De omstandigheid dat, voor de verbetering van de stelling van de zeezijde, blijkens meergenoemde Nota, eene som was uitgetrokken van ruim 9 millioen, doet met reden vermoeden dat het in de bedoeling lag ook laatstvermelde werken, mede wat hunne bewapening betreft, te verbeteren, aangezien deze, volgens genoemde Nota, geheel onvoldoende en verouderd, zoomede gebrekkig opgesteld en gedekt was. Bij de nieuwe voorstellen daarentegen zal alleen het fort Kijkduin verbeterd worden, waarvoor eene som van f 4,760,000 wordt uitgetrokken. Alle andere door deze zelfde Regeering vóór 2 jaren voorgestelde en toen dringend noodig geoordeelde verbeteringen van de verschillende werken en van hunne onvoldoende bewapening en gebrekkige opstelling en dekking en gemis aan de noodige hulpmiddelen voor eene goede vuuruitwerking, blijven achterwege! Door sommigen wordt wel eens betoogd dat de stelling van den Helder eigentlijk onnoodig is. Met deze meening stemt de Regeering blijkbaar niet in, en dat wel op goede gronden. Zoolang wij nog eenige pantserschepen bezitten die, al zijn ze niet tegen de Dreadnoughts van andere mogendheden opgewassen, toch nog in de vaarwaters van de stelling goede diensten kunnen bewijzen en aldaar ook als soutiens voor de torpedobooten kunnen dienen, zullen de haven en de reede van het Nieuwediep voor ons steeds noodig blijven als goede operatiebasis voor onze vloot en als uitvalshaven voor onze torpedo- en onderzeebooten. Ook zonder vloot echter moeten wij aldaar onze neutraliteit handhaven en dan moet natuurlijk gezorgd worden dat eene vreemde mogendheid geen gebruik kan maken van de vaarwaters in de stelling en van de reede aldaar. De werf zal voorts wel steeds noodig zijn voor het doen van herstellingen aan schepen, torpedo- en onderzeebooten. En dit te meer indien de werf te Amsterdam wordt opgeheven. En mocht ooit een rechtstreeksche aanval op ons land plaats vinden, | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
en kon alsdan den Helder met zijne reede, zijne haven en zijne werf niet degelijk verdedigd en het bezit daarvan den vijand niet belet worden, dan zou deze aldaar een uitstekende operatiebasis tegen de stelling van Amsterdam vinden. De noodzakelijkheid van het bezit van goede verdedigingswerken in de stelling van den Helder wordt dan ook vrij algemeen erkend. Het voornaamste vaarwater, dat uit zee naar de reede van den Helder voert en dat door schepen van grooten diepgang bevaren kan worden, is het Schulpengat. Dit vaarwater, gaandeweg in breedte afnemende, loopt langs het fort Kijkduin en verder langs Kaap Hoofd, vereenigt zich aldaar met het Breewijd, en voert, onder den naam van Helsdeur en Marsdiep, naar de reede. De toestand van het Schulpengat is van dien aard dat groote schepen, wegens de betrekkelijk smalle vaargeul en de vereischte diepte, gedwongen worden op korten afstand langs de werken Kijkduin en Kaap Hoofd te passeeren. De overige toegangen aan de Westzijde, als het Westgat en het Molengat, zijn voor groote schepen niet bevaarbaar. Afsluiting van het Schulpengat door een sterk bewapend fort is dus noodig, hetzij men die afsluiting bij Kaap Hoofd (fort Erfprins) dan wel bij Kijkduin of op een zuidelijker gelegen punt der duinenreeks wenscht. De afsluiting bij Kaap Hoofd heeft het voordeel dat de toegang door het Schulpengat naar de Helsdeur aldaar het smalst is, en dat de schepen dus vlak onder den wal de versterking moeten passeeren. Het fort Kijkduin is hoog in de duinen gelegen, Kaap Hoofd ligt daarentegen laag, zoodat men bij dit werk veel meer beducht moet zijn voor het gevaar dat, ten opzichte der inwendige veiligheid van het fort, van boven dreigt, hetzij van vuur van licht geschut uit de marsen van vijandelijke schepen, hetzij van springstukken en kogels van granaten en granaatkartetsen. Dit gevaar is niet denkbeeldig en veroorzaakt dan ook dat, bij laaggelegen forten, beslist koepels noodig zijn voor de dekking van geschut en bedieningsmanschappen; terwijl men bij hooggelegen forten dikwerf met de aanwending van vuurmonden onder schilden of duikaffuiten kan volstaan, indien althans het te bestrijken schootsveld niet groot is, en dus daardoor de aanwending van koepels niet noodig maakt. De Commissie van samenwerking van Land- en Zeemacht had, blijkens het gestelde op blz. 2 van de Memorie van Toe- | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
lichting tot het oorspronkelijk Wetsontwerp, voor het fort Kijkduin niet eene opstelling van de vuurmonden in koepels gekozen. De overweging dat het fort Kijkduin zoo hoog gelegen is als geen van de andere bestaande forten, heeft hierop waarschijnlijk invloed uitgeoefend, terwijl uit de door haar gekozen opstelling blijkt dat zij aan de vuurmonden op Kijkduin een meer beperkt schootsveld had toegedacht. Eene opstelling onder schilden is ook veel goedkooper dan die in een koepel. Daarentegen wilde zij op fort Erfprins een koepel met zwaar geschut en zeer uitgebreid schootsveld plaatsen. Het bedrag, door de Regeering in het oorspronkelijk Wetsontwerp voor de stelling van den Helder uitgetrokken, rechtvaardigt de onderstelling dat door haar toenmaals niet alleen de afsluiting van het Schulpengat voor groote schepen werd beoogd, doch dat ook voorzieningen werden getroffen tegen nevendoelen, welke voor de stelling van den Helder aan de zeezijde gevaarlijk kunnen zijn. Immers minder zware schepen, torpedobooten, enz. behoeven niet het Schulpengat te kiezen doch kunnen ook langs andere toegangen tot de reede doordringen. Daarvoor is eene opstelling van lichter snelvuurgeschut noodig, omdat het niet aangaat met de zware kanonnen tegen licht kwetsbare doelen of torpedobooten te gaan schieten. Die vuurmonden moeten hunne krachten voor betere doelen bewaren. Thans wordt, uit het geheele samenstel der voorzieningen door de Regeering 2 jaren geleden voorgesteld, door den tegenwoordigen Minister van Oorlog allêên het fort Kijkduin gekozen om voor verbetering in aanmerking te komen en zullen dus alle andere voorzieningen - aan welke het verbeterde fort Kijkduin niet kan voldoen - en meer bepaald ook de vervanging van de achterlijke en verouderde bewapening der overige werken door enkele nieuwere vuurmonden, ad calendas graecas worden uitgesteld. De Regeering heeft, met hare nieuwe voorstellen, alleen ‘handhaving onzer neutraliteit’ op het oog. Bij een oorlog tusschen naburige Rijken, waarbij in den aanvang geen bepaalde tegen ons gerichte vijandelijke aanval te vreezen is, moeten wij dus beletten dat een der oorlogvoerende partijen met hare vloot van de uitmuntende reede van den Helder wil gebruik maken voor een of ander door haar beoogd doel. Elke krachtdadige poging daartoe, door een der strijdende partijen aangewend, | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
wordt echter schending der neutraliteit en doet deze wellicht spoedig in den oorlogstoestand overgaan. Zeer behartigenswaardig is hetgeen de Regeering in 1910 verklaarde in hare ‘Nota betreffende de kustverdediging’: ‘Slechts eene organisatie van ons weerstelsel die - naar den eisch der Grondwet - “de handhaving van de onafhankelijkheid van het Rijk” en “de verdediging van zijn grondgebied” tot het uiterste als einddoel heeft en die in haar vermogen en proportiën aan dat hooge doel geëvenredigd is, kan ons eerbiediging onzer internationale positie en veiligheid tegen lichtvaardige bedreiging of ongewettigde inmenging verzekeren. Naar het gevoelen der Regeering moet dus, bij het beramen van de in het hierna volgende te behandelen middelen ter verdediging naar de zeezijde, zoowel de handhaving der neutraliteit als de afweer van een rechtstreekschen aanval in het oog worden gehouden.’ Dat aan deze door de Regeering gestelde imperatieve voorwaarde hare nieuwe voorstellen voor de kustverdediging zouden voldoen, wordt ten ernstigste betwijfeld en wel in de eerste plaats wat de stelling van den Helder betreft. Bij de bespreking van de verdediging dezer stelling speelt in den regel de mogelijkheid van beschieting der werf van uit het Schulpengat eene groote rol. Ik vermeen dat voor een zoodanige beschieting weinig gevaar bestaat. Eene strijdende partij, die er niet tegen opziet onze neutraliteit te schenden om in het bezit te komen van den Helder en zijne reede, zal voorzeker ook wel wenschen de werf met zijne talrijke hulpmiddelen voor het door haar beoogde doel ongeschonden te bewaren en zal dus niet vooraf de werf beschieten en vernielen. Wil voorts, bij een rechtstreekschen aanval op ons land, de aanvaller zich meester maken van den Helder ten einde vasten voet in Noordholland te krijgen, b.v. voor zijne verdere operatiën tegen de stelling van Amsterdam, dan zal die vijand voorzeker eene vernieling der werf niet in zijn belang achten, doch integendeel trachten die te sparen, omdat hij daarin zeer goede hulpmiddelen aantreft voor zijne verdere bedoelingen. In beide gevallen is eene beschieting der werf weinig te vreezen. Het fort Kijkduin kan ook die beschieting niet beletten, want de vijandelijke schepen kunnen op zoo grooten afstand hun vuur op de werf afgeven en zich bovendien door de duinenrij zoo gedekt opstellen, dat zij door de kanonnen van Kijkduin | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
niet gedeerd kunnen worden. Met een kanon van 28 cM. l/45 bereikte men b.v., bij eene elevatie van 7o, een afstand van ± 11000 M. Een geschoten trefbeeld op dien afstand - alzoo niet een theoretisch of berekend trefbeeld - gaf als 50% lengtespreiding der schoten nog geen 25 M. Hieruit blijkt voldoende dat men, ook bij een sterk bewapend fort Kijkduin, aan een beschieting van de werf, zoo de aanvaller dat wil, niet ontkomen kan. Dit op den voorgrond stellende wil het voorkomen dat het, voor het ongeschonden behoud der werf, vrij onverschillig is of men de zware kanonnen ter verdediging van het Schulpengat opstelt op Kaap Hoofd of Kijkduin. Er dienen alzoo, bij de keuze waar men de zware vuurmonden wil opstellen, andere overwegingen te gelden, waarbij de bezwaren, verbonden aan de ligging van een geïsoleerd fort, ook moeten wegen. Als eisch moet gesteld worden dat men het Schulpengat, het Wagenpad, het Breewijd, de Helsdeur, het Marsdiep en de reede onder vuur moet kunnen nemen. De Commissie van Samenwerking voldeed aan dien eisch door krachtige bewapening van het geïsoleerde fort Kijkduin, gepaard met de plaatsing van een koepel op fort Erfprins, die de drie laatstgenoemde vaarwaters bestrijken kon. De Minister Colijn neemt alleen de verbetering van het fort Kijkduin over en plaatst aldaar de 4 zware kanonnen in 2 koepels, doch kan op die wijze niet de Helsdeur, het Marsdiep en de reede bestrijken. Kan men slechts beschikken over de 2 koepels van den Minister, dan verdient het verre de voorkeur één dier koepels te plaatsen op fort Erfprins en de andere op Kaap Hoofd, dat feitelijk de punt van fort Erfprins vormt en het meest vooruitspringend punt is aan den hoek die door het Schulpengat en de Helsdeur gevormd wordt. Alsdan worden alle vaarwaters bestreken en worden beide doeleinden, de verdediging van het Schulpengat en die van de andere vaarwaters het beste bereikt, zoodat men van deze wijze van opstelling belangrijke voordeelen verkrijgt. De kaliberquaestie buiten beschouwing latende, moet steeds gestreefd worden de zware en kostbare kanonnen onder alle omstandigheden voor een gewenscht doel te kunnen gebruiken. Twee koepels op ongeveer gelijke hoogte opgesteld, benemen elkander steeds een deel van hun schootsveld. Niet alleen dat zij niet over elkaar heen kunnen vuren, doch zij moeten met hun schootsrichting steeds op zekeren afstand blijven van | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
den nevenkoepel, ten einde, door de groote luchtverplaatsing bij het schot, het verblijf van personeel in dezen niet onmogelijk te maken. Het trachten om alle vuurmonden gelijktijdig te kunnen doen schieten heeft er toe geleid dat op de tegenwoordige groote schepen, de z.g. Dreadnoughts, de koepels op verschillende hoogten zijn opgesteld zoodat de eene over de andere kan heenvuren. Geheel in dien geest zou gehandeld worden indien een der beide koepels op het fort Erfprins, de andere op Kaap Hoofd werd geplaatst. Afstand en hoogteverschil zijn beide ruim voldoende om elkaâr bij gelijktijdig schieten niet te hinderen. Gunstiger toestand dan op die wijze aldaar te verkrijgen, kan bezwaarlijk gewenscht worden. Beide koepels kunnen alsdan een sector bestrijken van ± 260o. Zij kunnen gelijktijdig verschillende doelen beschieten en de vernieling of het buiten gevecht stellen van één koepel - wat altijd mogelijk is vermits nog geen onvernielbare koepels en onkwetsbare kanonnen zijn uitgevonden - heeft niet dien nadeeligen invloed als op een fort waar twee koepels naast elkaâr zijn opgesteld. Bovendien verkrijgt men het groote voordeel dat de aanvaller op twee geheel afzonderlijke doelen zijn vuur moet verdeelen, en niet een misschot op den eenen koepel nog voor den anderen gevaarlijk kan zijn. Dat men alsdan niet het geheele Schulpengat kan bestrijken - wat men van af fort Kijkduin ook niet kan doen - is geen bezwaar. Zoolang de aanvaller de koepels niet ziet, kan hij daartegen niet veel uitrichten, want aan het indirect schieten van af schepen kan niet veel waarde worden gehecht. Komen daarentegen de schepen in zicht, dan zijn ze op kortere afstanden en dus plotseling aan een hevig, juist gericht, doeltreffend vuur blootgesteld. Dit wordt in het onderhavige geval verkieslijk geacht boven het reeds op zeer groote afstanden met twijfelachtige trefkans beschieten van bewegende schepen, waaronder de eigen vuurmonden natuurlijk lijden, zonder dat de uitwerking daaraan evenredig mag geacht worden. Men neme bij de aangenomen plaatsing der koepels in aanmerking dat die werken geen geregeld beleg hebben te doorstaan. Wèl moeten koepel en geschut krachtig zijn, doch de bijzaken kunnen eenvoudig worden ingericht. Voor het fort Kijkduin is alsdan, bij eenige omwerking en bij wijziging der bewapening, eene secundaire rol weggelegd, waarbij krachtige | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
medewerking bij verdediging van het landfront der stelling niet vergeten mag worden. Als tweede verbetering van de werken in de stelling van den Helder wordt voorgesteld eene zoogenaamde vermeerdering van de vuuruitwerking van het fort op de Harssens. Omtrent de wijze waarop die vermeerdering, ook op de forten bij IJmuiden en aan den Hoek van Holland, zal worden verkregen, deelt de Memorie van Antwoord mede dat die zal bestaan in verhooging van de vuursnelheid en wijziging van de munitie. De Heer Cool geeft in zijne brochure ‘De nieuwe Regeeringsvoorstellen ter verbetering van de kustverdediging’ als zijne meening te kennen, dat die vermeerdering zal gezocht worden in de omwisseling van het bruine rookgevend buskruit op die forten in rookzwak kruit. De Heer Cool vindt de aanwending van rookzwak kruit een voordeel bij vuurmonden als de veldkanonnen en de moderne kustkanonnen, waarbij zeer snel geschoten kan worden en het wegtrekken van den rook dus een belangrijke factor is, en vraagt dan: ‘Wat beteekent deze echter bij de vuurmonden van 30.5 cM. of van 24 cM. l/30, die de bewapening dezer forten uitmaken en die meerdere minuten voor één schot noodig hebben? Of de rook eenige secunden langer of korter blijft hangen, doet op de vuursnelheid van deze vuurmonden niet af.’ Men kan wel bemerken dat de Heer Cool een vreemdeling is op het gebied van schieten uit kustgeschut. Zijne redeneering zou nog eenigermate juist kunnen zijn, indien alle kanonnen van een fort steeds op hetzelfde oogenblik hun schot afvuurden. Dan zouden eenige minuten verloopen alvorens een volgend schot uit die vuurmonden kon worden gedaan, en zou de rook vermoedelijk wel weggetrokken zijn, behalve bij windstilte. Het vuren der kustartillerie heeft echter niet op die wijze plaats. Regel is doorgaans dat de kanonnen opvolgend vuren, vooral in de batterij; dan wel dat de eene koepel zijne beide vuurmonden gelijktijdig afvuurt en daarna de beurt laat aan den volgenden koepel. Dat de dichte rook, door de buskruitladingen ontstaan, alsdan vertragend op de vuursnelheid kan werken, is duidelijk en wordt door de kustartillerie meermalen ondervonden. Het lijdt dan ook geen twijfel dat de aanwending van rookzwak buskruit de vuursnelheid zou vermeerderen, mede ook omdat de lading kleiner is en men dus bij 30 en 24 cM. l/30 het bezwaar van, en het tijdverlies bij de in 3 of 2 deelen gesplitste | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
kardoezen kan ontgaan. Of die omwisseling zal geschieden is echter niet bekend. In de aanwending van rookzwak buskruit kan evenwel bezwaarlijk een groote vermeerdering van vuursnelheid worden gezien. Onze vuurmonden in de pantserforten zijn nu eenmaal geen snelvuurkanonnen. Zelfs een verbeterde aanvoer van de projectielen naar den geschutvloer zal wel eenige, doch geen noemenswaardige vermeerdering der vuursnelheid kunnen opleveren. Zoolang men de inrichting van het sluitstuk en de bediening daarvan, zoomede de wijze van lading enz. niet kan veranderen - en daarvoor zijn deze oude kanonnen niet geschikt - zal men de vuursnelheid bezwaarlijk zoodanig kunnen opvoeren, dat zij eenigermate meer overeenkomt met die, welke bij de hedendaagsche vuurmonden is verkregen, en waarmede dan ook het langzame vuur uit onze tegenwoordige kustvuurmonden door den vijand zal worden beantwoord. En nu de vermeerdering der vuuruitwerking door wijziging van de munitie. De pantsergranaten van de kanonnen op de pantserforten hebben een te gering arbeidsvermogen om de pantseringen van de hedendaagsche schepen te doorboren, zelfs al worden zij voorzien van z.g. kappen, die eene betere doorboring waarborgen. Hunne trefsnelheden zijn te klein. Nu kan men wel, als de Heer Cool op blz. 17 zijner brochure, als verbetering aangeven ‘vermeerdering van de uitrusting met pantsergranaten, die na doorboring van het pantser springen, waardoor dus de vuuruitwerking zeer zou toenemen,’ doch dan moet allereerst aan den eisch voldaan worden dat die projectielen het pantser doorboren en dat kunnen zij niet, bij schepen zooals wij die kunnen verwachten op de reede van den Helder, na forçeering van het Schulpengat, of tegenover de batterij bij IJmuiden en aan den Hoek van Holland. De vermeerdering der vuuruitwerking door wijziging der munitie zal dan ook wel moeten gezocht worden in aanwending van pantsergranaten met bodembuis of van zoogenaamde halfpantsergranaten, welke laatste echter bij het treffen gemakkelijk breken en dus weinig doorboringsvermogen bezitten, doch die, omdat ze een betrekkelijk groote brisantlading kunnen bevatten, eene belangrijke scherfwerking kunnen veroorzaken. Hunne aanwending zal echter beperkt blijven tot de poging om, hetgeen zich boven het dek der schepen bevindt, te vernielen en c.q. de bediening der | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
middelbare en lichte vuurmonden, die op het dek eene opstelling hebben gevonden, te bemoeilijken. Eene overstelping van een pantserschip met zoodanige projectielen kan wel eens oorzaak zijn dat van een verdere deelname van dat schip aan den strijd wordt afgezien. Echter stelle men zich van de aanwending dezer projectielen bij ons pantsergeschut niet veel voor, uithoofde van de geringe vuursnelheid der kanonnen, zoomede van de beperkte schootsverheid en de trefkans. Eindelijk zal het noodig zijn eenig licht snelvuurgeschut op te stellen, ter plaatse waar de Helsdeur en het Marsdiep kunnen bestreken worden, ten einde vijandelijke torpedobooten te beletten de reede te naderen en op eene of andere wijze ons schade toe te brengen. De door den Heer Colijn thans gedane voorstellen geven, zooals uit het voorafgaande volgt, geen voldoende waarborg voor de beveiliging der stelling van den Helder. De Regeering drukt zich zeer voorzichtig uit, en zegt in de Memorie van Antwoord dat, na uitvoering van de nieuwere plannen, de toekomst ‘met meer vertrouwen’ zal kunnen worden te gemoet gezien. Voorzeker! Waar slechts ‘proppenschieters’ aanwezig zijn, is de plaatsing van elk nieuw en ‘up to date’ kanon een verbetering. Dat evenwel door de enkele verbetering van het fort Kijkduin, gepaard aan het lapmiddeltje op het fort de Harssens, de toekomst met ‘eenigermate voldoend vertrouwen’ kan worden te gemoet gezien, moet ernstig worden betwijfeld. En dat is toch zeker wel de minste eisch dien men stellen kan, waar bezwaarlijk vooruitzicht bestaat dat in de eerstvolgende 25 jaren nog maatregelen ter verbetering van de kustverdediging zullen genomen worden. Men bedenke toch dat het hier de verzekering van ons onafhankelijk volksbestaan kan gelden!
Kunnen de voorzieningen, welke in het Wetsontwerp voor de Stelling van den Helder worden voorgedragen, niet leiden tot de overtuiging dat men, na uitvoering daarvan, de toekomst aldaar met een gerust hart kan afwachten - zeker is dit laatste niet het geval waar het de positie van IJmuiden betreft. Het fort bij IJmuiden zal weldra 30 jaren bestaan, zijn bouw en zijne bewapening kunnen niet meer geacht worden aan de eischen van den tegenwoordigen tijd te voldoen. De verbazende vooruitgang in de laatste 9 jaren, zoowel wat | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
scheepsbouw als wat vermogen der zware vuurmonden betreft, veroorzaakt dat het fort, met name de pantserbatterij met hare 5 kanonnen van 24 cM. l/30, als geheel verouderd moet worden beschouwd. Het fort, dat de bestemming heeft den toegang te verdedigen tot het Noordzeekanaal, dat direct leidt naar de Stelling van Amsterdam, het reduit van ons verdedigingsstelsel, ligt aan het strand, met zijne pantserbatterij naar zee gekeerd en dus van uit zee volkomen zichtbaar en trefbaar. Het is van het grootste belang dat, bij een rechtstreekschen aanval op ons land, dit punt niet in handen des vijands valt. Doch ook bij handhaving der neutraliteit is het dringend noodig dat aan elke scheepsmacht de toegang tot de haven en het kanaal kan worden ontzegd. De meergenoemde ministeriëele Nota wijst er op, dat de zwaarste schepen tot op korten afstand den wal kunnen naderen en zelfs de haven kunnen binnenloopen, terwijl het van uitnemend gewicht is de haven te onzer beschikking te houden, ook als uitvalshaven van torpedo- en van onderzeebooten; voorts moet aldaar het debarkeeren van troepen worden belet, de haven voor den noodigen eigen aanvoer van levensbehoeften worden opengehouden en eene afdoende blokkade er van worden bemoeilijkt. De Commissie van samenwerking van Land- en Zeemacht stelde aldaar een nieuw fort voor, dat dan ook in het oorspronkelijk wetsontwerp was opgenomen tot een bedrag van f 5.227.000. Vrij algemeen was men van de noodzakelijkheid van een ernstige voorziening op dit punt overtuigd. Wel leest men in het Voorloopig Verslag dat verscheidene leden van oordeel waren dat het niet noodig was aldaar een nieuw fort te bouwen, doch zij toch ook achten een uitbouw van het bestaande fort voor plaatsing van enkele zware kanonnen aldaar gewenscht. En het eenige wat thans, in het nieuwe Wetsontwerp, voor deze positie wordt voorgesteld, is een lapmiddel, nl. het z.g. vermeerderen der vuuruitwerking door het vergrooten der vuursnelheid en het wijzigen der munitie. Op dezen voorgenomen maatregel is geheel van toepassing, hetgeen hierboven, ten opzichte van dezelfde voorziening, bij de kanonnen van het fort op de Harssens is gezegd. Zij is het vele geld niet waard. En zelfs nog in mindere mate is zulks hier als verbetering te beschouwen, omdat het betreft kanonnen | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
van 24 cM. waarvan de projectielen zooveel lichter zijn dan die van 30 cM. en waarbij dus ook de pantser- en halfpantsergranaten een veel geringere werking van brisantlading en springstukken hebben. Dat deze maatregel dus van noemenswaardige beteekenis zou zijn, kan bezwaarlijk worden beweerd. De omwisseling van het bruine rookgevende buskruit in rookzwak kruit zou hier echter wel overweging verdienen. Zooals hierboven is gezegd, bestaat het fort bij IJmuiden uit een gepanserde batterij, bewapend met 5 kanonnen van 24 cM. l/30. Zonder in détails af te dalen wil ik hieronder even den tegenwoordigen toestand van het fort omschrijven, zooals die is vermeld in meergemelde Nota, en in het opstel van den toenmaligen Kapitein, thans Majoor, Ranneft, in ‘de Militaire Spectator’. In de genoemde ministerieële Nota leest men; ‘Maar het fort is door zijne verouderde bewapening en de geringe dracht en uitwerking daarvan niet in staat eene vijandelijke scheepsmacht te dwingen op grooten afstand te blijven. Het fort kan dus niet in voldoende mate bijdragen tot het bemoeilijken van eene blokkade en het steunen van eene doorbreking daarvan. Bovendien is de bewapening van het fort te weinig krachtig en de werkingssfeer daarvan te beperkt, om een geschutstrijd te kunnen opnemen met eene vloot, welke uit eene omvattende opstelling in open zee het fort met zwaar geschut beschiet. Blootgesteld aan een overmachtig vuur op afstanden, welke met de fortkanonnen niet kunnen worden bereikt, zal het fort tot zwijgen zijn te brengen zonder den vijand schade te hebben kunnen aanbrengen en zijne taak te hebben kunnen vervullen.’ De Majoor Ranneft zegt in ‘de Militaire Spectator’, jaargang 1911 blz 55: ‘Dat de haven van IJmuiden - van zoo hoog belang voor onze verdediging - thans onvoldoende beschermd is zal wel algemeen erkend worden. Met den oud-minister Staal ben ik van meening dat daar echter zou kunnen worden volstaan met eene wijziging van het bestaande fort. Alleen vestig ik er bepaaldelijk de aandacht op, dat het geenszins mijne bedoeling is eene weinig ingrijpende wijziging aan te brengen, daar ik algeheele verwapening met modern | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
geschut en toevoeging van eenige zeer zware kanonnen noodzakelijk acht. Slechts in zoodanig geval komt de bouw van een tweede fort aan de zuidzijde van het Kanaal mij ook niet noodig voor.’
‘Allereerst dient men als eisch te stellen dat zoodanige beschieting met beslistheid worde voorkomen. Het bestaande fort is daartoe onvermogend en belangrijke versterking der artillerîe bewapening noodzakelijk. Slechts door bewapening, deels bestaande uit het zwaarste geschut (30,5 cM. l/50) kan de aanvaller op eerbiedigen afstand worden gehouden. Aangezien de vijandelijke vloot hier de beschikking heeft over een breed aanvalsfront, waar eene groote scheepsmacht kan ageeren, acht ik eene betrekkelijk sterke artillerie macht hier noodzakelijk.’ Is het nog noodig aan deze redenen iets toe te voegen om de dringende noodzakelijkheid van eene deugdelijke voorziening te IJmuiden te bewijzen? Men bedenke toch dat de geheel verouderde kanonnen hier bovendien zijn opgesteld in eene pantserbatterij, met de mondingen naar den aanvaller gekeerd. Een koepel kan zijne vuurmonden door draaiing desgewenscht tijdelijk aan de uitwerking van een overmachtig vuur onttrekken, doch eene pantserbatterij kan dat niet en kanonnen zijn ook trefbaar en bij treffen hoogstwaarschijnlijk vernield. Vervanging van de kanonnen van 24 cM. l/30 door nieuwere snelvuurkanonnen van groote lengte b.v., l/50 is beslist uitgesloten. De bouw en de inrichting van de pantserbatterij, zoomede de langere vuurmonden maken zulks volstrekt ondoenlijk. Het maken van een uitbouw voor de plaatsing van een koepel met nieuwe zware kanonnen zou het fort gedurende de werkzaamheden moeilijk verdedigbaar maken. Het maken van dien uitbouw zou evenzeer belangrijke kosten veroorzaken en toch aldaar geen voldoend afwerend vermogen opleveren. In verband met de tegenwoordige, tegenover vroeger zeer veranderde terreintoestanden aldaar, kan de aanvaller thans, met zijne vloot, tegenover het fort IJmuiden, eene zeer omvattende Stelling innemen; terwijl nu die ééne koepel slechts één schip onder vuur kan nemen, kan de vijand door een deel zijner vloot, de vuurrichting zoodanig doen nemen, dat | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
schoten, die den koepel van 30,5 c.M. waartegen hij wel allereerst zijn vuur zal afgeven, niet mochten treffen, nog belangrijke schade aan de, uit de schietgaten der batterij uitstekende kanonnen of wel aan de batterij zelve kan toebrengen. Men vergete daarbij niet dat eene pantserbatterij een gemakkelijker te treffen doel oplevert dan een koepel. En is men wel zeker dat de pantserbatterij nog voldoenden wéérstand zou kunnen bieden aan de zware projectielen die, wegens den korten afstand waarop de vijandelijke schepen den wal bij IJmuiden kunnen naderen, met zeer groote trefsnelheden tegen de pantserbatterij kunnen worden geslingerd? Ik ben overtuigd van niet. Den uitbouw voor een koepel van 30,5 cM. te binden aan de wellicht vernielbare pantserbatterij, komt niet aanbevelenswaardig voor. Onder deze omstandigheden, en rekening houdende met het doel van het fort, lijdt het geen twijfel dat als absolute eisch moet worden gesteld, dat aldaar een krachtig, geheel naar de eischen des tijds ingericht verdedigingwerk moet komen, dat een zoo zware bewapening heeft, dat de vijandelijke schepen genoodzaakt zijn op grooten afstand van de kust te blijven. Door een tweede krachtig fort wordt ook het vijandelijk vuur afgeleid van het oude fort en dit niet dadelijk aan vernieling prijsgegeven. Aangezien de Majoor Ranneft, blijkens bovenstaande aanhaling, zegt dat hij algeheele verwapening van het oude fort met modern geschut en toevoeging van eenige zeer zware kanonnen noodzakelijk acht, en slechts in zoodanig geval hem de bouw van een tweede fort onnoodig voorkomt, twijfel ik niet dat hij, nu verwapening van de oude batterij met modern geschut niet mogelijk is, wel geheel met den bouw van een tweede fort zal instemmen. Immers vervanging der kanonnen van 24 cM. l/30 door nieuwere kanonnen van kleiner kaliber zal hem wel niet gewenscht voorkomen. Voor vernieling der zeesluizen behoeft men niet zoo sterk bevreesd te zijn. Indien men plaatselijk de ligging en de toestanden der sluizen aldaar nagaat, en zich rekenschap geeft van de kleine invalshoeken van het zware scheepsgeschut, van de beperkte munitie en van het kleine doel, zal men wel tot de overtuiging komen dat het gevaar voor vernieling der sluizen hoogst gering is. Volkomen wordt ingestemd met den Heer Cool waar deze zegt dat men niet ontkomt aan de noodzakelijkheid van den | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
bouw van een tweede fort bij IJmuiden. Hier helpen geen torpedoversperringen noch strooimijnen, want haven en toegangen moeten voor onze torpedo- en onderzeebooten, zoomede voor den aanvoer van levensbehoeften open blijven. Voor 's lands beveiliging en verdediging is een krachtig fort bij IJmuiden nog eerder noodig, dan de voorgestelde verbetering en omwerking van het fort Kijkduin in de positie van den Helder en dan een fort bij Vlissingen.
Ook aan den Hoek van Holland zijn de toestanden, meer bepaald wat de omgeving van het fort betreft, niet alleen sedert den aanleg daarvan, doch vooral in de laatste jaren, evenals te IJmuiden, belangrijk veranderd. Aangezien het Rapport der Commissie van samenwerking van Land- en Zeemacht dateert van September 1904 - en niet van Juli 1906, zooals de Heer Ranneft in zijn opstel in ‘de Militaire Spectator’, jaargang 1910, bladz 823 aangeeft - is bezwaarlijk aan te nemen dat die Commissie, zoo zij thans rapport had uit te brengen, zich nu zou tevreden stellen met de voorzieningen door haar in 1904, ten opzichte van de verdediging van den Nieuwen Waterweg aan den Hoek van Holland, vastgesteld. Sedert 1904 is ontzettend veel veranderd. Toen waren er nog geen Dreadnoughts en kon niet worden voorzien dat het terrein aan den Hoek van Holland zóó zeer zou worden gewijzigd. Des te meer moet het verwondering baren dat, toen de Regeering in 1910 haar oorspronkelijk Wetsontwerp ter verbetering van de kustverdediging indiende, zij daarbij, wat den Hoek van Holland betrof, eenvoudig overnam wat de Commissie in 1904 voorstelde, en dus de, in de zes verloopen jaren geheel veranderde toestanden buiten rekening liet. Het ware toch wenschelijk geweest dat de Minister van Oorlog Cool, alvorens een zoo belangrijke wetsvoordracht mede in te dienen, zich vooraf rekenschap had gegeven of had doen geven van de vraag of hetgeen in 1904 als grondslag kon gelden, ook nog in 1910 ongewijzigd gehandhaafd kon blijven. Dat dit eigentlijk niet het geval was moge uit het volgende blijken: De Heer Cool trad op als Minister van Oorlog den 27sten Juli 1909. Het wetsontwerp werd aan de Staten-Generaal ingediend een jaar later, nl. den 26sten Juli 1910. En thans zegt de Heer Cool in zijne meergemelde brochure, op blz. 18 t./m. | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
20, dat bij hem destijds reeds punten van verschil met het Wetsontwerp bestonden en, zooals uit zijne brochure blijkt, zelfs belangrijke. Immers naar zijne meening ‘werd te veel “voor de noordelijke en zuidelijke zeegaten”, te weinig voor den Hoek van Holland uitgetrokken.’ Uit de Memorie van Toelichting blijkt echter van die verschilpunten niets. Ook niet uit de Nota betreffende de kustverdediging d.d. 9 December 1910 ingediend, waarin voor de positie aan den Hoek van Holland slechts f 146.000 is uitgetrokken. Thans stemt de Heer Cool in zijne brochure in met het voorstel mede in December 1910 (Mil. Speet. 1911 blz. 58) gedaan door den toenmaligen kapitein Ranneft, om aldaar een tweede fort te bouwen, waardoor het bedrag voor de voorzieningen aan den Hoek van Holland van f 146.000 zou stijgen tot f 3.500.000! De Heer Cool geeft nu als reden voor het ongewijzigd indienen van het wetsontwerp op, den spoed die toen noodig geoordeeld werd en de onderhanden zijnde ontwerpwijziging der Militiewet. Doch de indiening had een vol jaar na zijn optreden als Minister plaats. In éên jaar tijds kan men veel doen, getuige de Minister Colijn. En hoe had de verdediging van het wetsontwerp eventueel kunnen geschieden door een Minister bij wien zoo belangrijke geschilpunten bestonden? Van overschrijving van zoo groote bedragen als ruim 3 millioen kon toch wel geen sprake zijn! Ongetwijfeld eischt de toestand aan den Hoek van Holland dringend voorziening. De nieuwe waterweg geeft toegang tot de groote handelsstad Rotterdam. Is de aanvaller meester van den Hoek van Holland, dan kan hij verder tot het hart des lands en in den rug van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie doordringen. Het is dus noodig dat de toegang van den Nieuwen Waterweg krachtig worde verdedigd. De teruggetrokken ligging van het bestaande fort wijst er duidelijk op dat, bij den aanleg daarvan, het voeren van een geschutstrijd met een vijandelijke vloot in open zee, niet in de bedoeling heeft gelegen, dat het uitsluitend diende voor volledige afsluiting van den Nieuwen Waterweg. Het fort was dan ook in 1904 nagenoeg geheel tegen vuur uit zee gedekt. Die toestand is echter gaandeweg veranderd, zoodat thans, volgens de mededeelingen van den Heer Cool het fort rechtstreeks uit zee te zien en te beschieten is in een sector van 50o (het fort als middelpunt genomen.) | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
Aan een strijd tegen schepen, welke in dien sector hun vuur tegen het fort openen, valt, wegens de verouderde kanonnen van 24 cM. l/30, bezwaarlijk te denken. De door den Minister Colijn thans voorgestelde vermeerdering van vuursnelheid en wijziging der munitie (waaromtrent wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande bij het fort op Harssens is gezegd) kan hierin geen noemenswaardige verbetering brengen. Mitsdien moet de rol van de 4 kanonnen van 24 cM. l/30, opgesteld in de beide pantserkoepels, bepaald blijven tot het beschieten der schepen, welke mochten beproeven den betrekkelijk smallen doorgang in den Nieuwen Waterweg te forceeren, en hiervoor zijn zij nog vrij wel geschikt, omdat bedoeld forceeren moet geschieden op een afstand van 300 à 400 M. van het fort. Doch dan dient voorkomen te worden dat de koepels van 24 cM. door de vloot van uit zee worden vernield. Er moet alzoo een doeltreffende voorziening aldaar getroffen worden. De Heer Ranneft wil daartoe een klein pantserfort, ± 600 M. westwaarts van het oude, bestemmen, bewapend met één koepel voorzien van 2 kanonnen van 30.5 cM. l/50, en voorts van 2 hefkoepels met snelvuurkanonnen en enkele machinegeweren. Intusschen stelt de Heer Ranneft aan dat werk eischen die, naar mijne bescheiden meening, bezwaarlijk te vervullen zijn. De constructie van het fort, zegt hij, moet zoodanig zijn, dat eene vernieling van uit zee door zwaar scheepsgeschut onmogelijk is. Het moet zijn: ‘een klomp beton, waarboven alleen de onvernielbare koepel van 30 cM. en de beide hefkoepels voor snelvuurgeschut uitsteken.’ Een onvernielbaar fort, met een onvernielbaren koepel, voorts niet te treffen kanonnen en onvernielbare hefkoepels? Wie zal ons dat wonder van constructie leveren? Het kanon is tot dusver nog steeds meester gebleven waar het den strijd tusschen geschut en dekking betrof. Ook beton is vernielbaar en somtijds zelfs vrij gemakkelijk. En kanonnen met hunne schietgaten zijn ook trefbaar en dan is doorgaans de koepel buiten gevecht gesteld. Men mag dan ook wel aannemen dat door den Heer Ranneft wat zéér krachtige termen zijn gebezigd, om zijn wenschen bij niet-deskundigen ingang te doen vinden. Intusschen stem ik gaarne met hem in dat het wenschelijk is hier een koepel met 2 kanonnen van groot vermogen te plaatsen, doch de vraag is bij mij gerezen of die niet nabij het bestaande fort zou kunnen geplaatst worden, en wel zoo- | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
danig dat door zijn bouw de beide bestaande koepels van 24 cM. tegen zicht uit zee gedekt blijven en dus tegen het vuur der schepen uit zee volkomen gevrijwaard. Daardoor wordt de zekerheid verkregen dat deze, bij het opstoomen der vijandelijke vloot in den Nieuwen Waterweg, aan hunne taak kunnen beantwoorden. De zware koepel zal bij dit voorstel wel iets meer binnenwaarts zijn opgesteld dan bij het voorstel-Ranneft, doch vermoedelijk even goed aan zijne bestemming kunnen voldoen. Men neme toch in aanmerking dat het hier beoogde doel niet is een strijd uit te lokken tusschen dien eenen koepel en de vijandelijke vloot, doch wèl om te beletten dat de vijand aan den Nieuwen Maasmond vasten voet verkrijgt. Indien de door mij voorgestelde plaats, na onderzoek op het terrein zelve, zou blijken uitvoerbaar en doeltreffend te zijn, zou men wellicht geen ruim 3 millioen daarvoor te besteden hebben.
De Regeering heeft in de Memorie van Antwoord medegedeeld dat, ‘gelet op de behoeften der levende strijdkrachten, vooral aan meer artillerie en aan behoorlijke organisatie van het verplegingswezen, op de verbetering der kustverdediging moet bezuinigd worden.’ Gaarne wordt erkend dat het noodig is het verplegingswezen behoorlijk te regelen en daarvoor het vereischte aan te schaffen, waarbij rekening kan gehouden worden met de omstandigheden, terreinen en toestanden waaronder onze strijdkrachten, bij neutraliteitshandhaving zullen moeten optreden. Vermeerdering van artillerie voor het veldleger is beslist noodig, waarbij zoodra mogelijk van de noodformatie der 3-stukkenbatterij, tot de meer doeltreffende en algemeen als deugdelijk erkende 4-stukken batterij moet worden overgegaan.Ga naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
De Balkanoorlog heeft opnieuw bewezen de belangrijke rol die door goed geoefende en in getalsterkte voldoende artillerie in den veldoorlog wordt vervuld. Doch ook is in dien oorlog gebleken de groote waarde van goede en goed verdedigde versterkingen. De Tsjataldsjalinie, Adrianopel, Scutari zijn daarvan de schitterende bewijzen. En zijn het niet de kustbatterijen aan de Dardanellen die, in samenwerking met watermijnen, de Grieksche vloot hebben teruggehouden van in de zee van Marmora en tot Constantinopel door te dringen? Dus ook land- en kustversterkingen spelen in den oorlog een belangrijke rol. Aan beiden, veldleger en versterkingen, behoort dus in gelijke mate de volle aandacht te worden geschonken en het is niet goed gezien, zooals hier te lande telkens uit misplaatste zuinigheid geschiedt, het eene bij het andere te doen achterstaan. Evenwel aannemende dat, voor het oogenblik de eischen der verbetering van de kustverdediging, met het oog op de door de Regeering verlangde voorzieningen ten behoeve van het veldleger, belangrijk moeten beperkt blijven, zoo zoude eene voorziening met nieuw geschut in de stelling bij Hellevoetsluis en in die van 't Hollandsch Diep en 't Volkerak voorloopig achterwege kunnen blijven. Hiertegen bestaat, wegens den toestand der vaarwaters aldaar, minder bezwaar, terwijl alsdan door de hulp der Marine met torpedobooten, mijnen, enz. een eventueel doordringen des aanvallers moet worden bemoeilijkt. Echter zullen, zoodra de omstandigheden zulks toelaten, aldaar ook eenige kanonnen van de nieuwste constructie behooren te worden opgesteld. Intusschen zou men, na verbetering van de stelling van den Helder, eenige kanonnen van 24 cM. l/35 of l/25, naar gelang die aldaar gemist kunnen worden, kunnen benutten om die te plaatsen op verdedigingswerken aan de Goereesche zeegaten en aan de positie bij Willemstad. Voorzeker echter zal daarbij de stelling van Hellevoetsluis het leeuwenaandeel moeten verkrijgen. | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
En thans Vlissingen! Ons goed recht om, ter beveiliging van de Wester-Schelde tegen neutraliteitsschending en tegen een rechtstreekschen aanval, aan dien stroom, op ons eigen grondgebied, nieuwe versterkingen aan te leggen, dan wel bestaande te verbeteren, zal, na de deswege gevoerde polemiek, wel niet meer in twijfel getrokken worden. De in het buitenland kunstmatig opgezette campagne was te doorzichtig, om niet dadelijk de beweegredenen voor die beweging te doen herkennen. Aan de Wester-Schelde zijn, na 1839, altijd kustbatterijen gehandhaafd gebleven. Vóór de vestingwet van 1874 had men aldaar Vlissingen met de forten Nolle en de Ruijter en aan de overzijde het fort Frederik Hendrik en het Havenfort, alsmede meer oostwaarts de vesting Neuzen en het fort Ellewoutsdijk. De waarde dier versterkingen laat ik voor het oogenblik in het midden. Toen in 1874 Vlissingen als vesting werd opgeheven, bleven Neuzen en Ellewoutsdijk bestaan en deze zijn nog heden ten dage als kustbatterijen gehandhaafd. Niets belet ons echter, bij een nieuwe wet, de verlaten forten bij Vlissingen weder in den kring onzer versterkingen op te nemen en ze alsdan van eene ‘up to date’ bewapening te voorzien. Wij zijn en moeten blijven baas in eigen huis, en geen andere natie heeft het recht zich te bemoeien, met hetgeen wij, voor eigen veiligheid, op ons eigen grondgebied verkiezen te doen. De Regeering stelde dan ook in 1910, in het oorspronkelijk ingediende wetsontwerp, voor om bij Vlissingen een krachtig kustfort te bouwen waarvoor eene som van f 5.242.000 werd geraamd. Vermoedelijk werd, bij het voorstel voor het bouwen van één fort nabij Vlissingen ook - even als ten opzichte van den Hoek van Holland - het rapport gevolgd van de Commissie van samenwerking van Land- en Zeemacht. De vraag rijst echter of die Commissie, bij het ontwerpen van de wijze van bevestiging der Wester-Schelde in 1903 of 1904, zich wel ter plaatse van den toestand aldaar heeft overtuigd. Met later ontstane internationale verplichtingen en na 1903 sterk veranderde politieke verhoudingen in Europa, kon zij natuurlijk, bij het uitbrengen van haar Rapport, geen rekening houden. Had dit wel het geval kunnen zijn, dan zou zij wellicht andere voorstellen hebben gedaan. De Raad van Defensie bracht o.m. omtrent deze aangelegenheid advies uit bij schrijven van 8 Juli 1909, welk advies, | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
ten opzichte van de versterking aan de Wester-Schelde, luidde als volgt: ‘De Raad gaat thans over tot de beantwoording van de vraag of aan den mond der Wester-Schelde een of twee verdedigingswerken moeten worden aangelegd. Na uitvoerige besprekingen is dat lichaam tot de slotsom gekomen dat de handhaving der neutraliteit ter aangeduider plaatse en de verdediging van den toegang, welke verdediging in sommige gevallen als eene voortgezette handeling van de neutraliteitshandhaving moet worden aangemerkt, niet afdoende gewaarborgd zijn door de aanwezigheid van één fort op den Walcherenschen wal. De Raad is van meening dat behalve het zooeven genoemde fort ook een verdedigingswerk op den zuidelijken oever tot stand moet komen. Omtrent de juiste plaats wenscht de Raad zich niet uit te spreken, doch wordt verwezen hetgeen te dien aanzien in het algemeen hierboven werd aangevoerd. Als voornaamste grond, welke den Raad deed besluiten den bouw van een tweede fort aan te bevelen, moet genoemd worden de onmogelijkheid om met één fort het breede vaarwater, vooral bij slecht zicht, op afdoende wijze te beheerschen. Voor het overige refereert de Raad zich aan het oordeel van den Inspecteur-Generaal der Artillerie, den Chef van den Generalen Staf en den Inspecteur der Genie, aan Uwe Excellentie kenbaar gemaakt in hun gezamenlijk schrijven met den Chef van den Marinestaf van 26 November 1908.’ De Raad van Defensie bestond, bij het uitbrengen van bovenbedoeld advies, uit 13 leden waaronder 4 burgerleden; nl. 5 hoogere officieren van de Landmacht, 4 van de Zeemacht en de Heeren F.J.H. Evers, Mr. P.C. 't Hooft, F.B. 's Jacob en Mr. J.D. Veegens. Er waren 11 leden vóór den bouw van een tweede fort en 2 tegen. Deze 2 leden, de Luit-Generaal A. Kool en de kapitein ter zee W.C.J. Smit gaven bij nota van hun afwijkend gevoelen te kennen in de navolgende bewoordingen: ‘De ondergeteekenden kunnen zich niet vereenigen met dat gedeelte van het advies van den Raad, waarin de meening wordt uitgesproken, dat behalve een fort op Walcheren nog een tweede fort op den zuidelijken oever van de Wester-Schelde tot stand moet komen. | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Hoewel zij erkennen dat het vaarwater met 2 forten beter tegen een vijandelijken aanval zal zijn afgesloten dan met èén fort, zijn zij van oordeel dat met een fort op Walcheren geheel kan worden voldaan aan de internationale verplichting die op Nederland rust, om ook aan de Schelde de neutraliteit krachtig te handhaven. Hierbij zal tengevolge van de aanwezigheid van dat fort krachtige steun geboden kunnen worden door torpedobooten en onderzeebooten, welk materieel ten allen tijden binnen door naar de stelling van de Monden van de Maas en Haringvliet kan terugtrekken. Zij zijn van gevoelen, dat zoodra door den bouw van het fort bij Vlissingen, deze plaats met hare havens en hulpmiddelen niet zonder ernstigen strijd kan worden bezet, de aanleiding tot schending der neutraliteit vervalt en daarmée het doel van den maatregel is bereikt.’ Wat echter indien de schender onzer neutraliteit niet tegen dien ernstigen strijd opziet? Dan bezet hij toch Vlissingen met hare havens en hulpmiddelen! Juist een tweede fort zal hem, bij samenwerking en kruisvuur van beide, verhinderen dien ernstigen strijd zelfs te beproeven! De vorenbedoelde 11 leden van den Raad beoogden mede de verdediging van den toegang door de Wester-Schelde, dus te beletten dat de schender onzer neutraliteit verder in dien stroom - om welke redenen dan ook - doordringt. De afwijkende meening van de 2 leden onderteekenaars der nota, heeft echter alleen eene neutraliteitshandhaving op het oog, nl. te beletten dat de mogendheid, die aldaar beproeft onze neutraliteit te schenden, zich het bezit van de stad Vlissingen met hare havens en hulpmiddelen verzekert. Alzoo eene slechts zeer beperkte opdracht voor één fort van ruim 5 millioen! In zijne meergemelde brochure deelt de Heer Cool mede dat toen hij Minister van Oorlog en medeonderteekenaar van het oorspronkelijk wetsontwerp was, de Regeering meende het midden te moeten houden tusschen hen die twee forten wenschten en hen die aan fortenbouw aldaar niets gedaan wilden hebben. Die middenweg was: één fort! De Génestet zou indertijd gezegd hebben: ‘Zoo'n middenman, Wat heb je er an?’ Op bladz 18 zijner brochure deelt de Heer Cool omtrent de richting, aangegeven door de groote meerderheid van den Raad van Defensie, in eene noot, mede dat die richting van | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
twee forten ‘voornamelijk (is) voorgestaan door het toenmalig lid van den Raad van Defensie, den luit-generaal Van Ermel Scherer. Zie ook diens brochure. ‘Het wetsontwerp ter verbetering der kustverdediging 1910.’ Allereerst zij opgemerkt dat ik in die z.g. brochure (eigentlijk een opstel in ‘de Tijdspiegel’ van October 1910) het navolgende te kennen gaf: ‘Indien het middel ter handhaving van de neutraliteit niet tevens in zich sluit het middel om, bij schending dier neutraliteit, het vaarwater afdoende te verdedigen, dan wil het mij voorkomen dat men met zeer eenvoudige middelen zou kunnen volstaan. In hoofdzaak zou men dan den indringer moeten kunnen beduiden dat de “toegang verboden” is.... Vermits nu, volgens den Raad, de onmogelijkheid bestaat om met één fort het breede vaarwater, vooral bij slecht zicht, op afdoende wijze te kunnen beheerschen, zal er wel niet anders overblijven dan een tweede fort te bouwen. Gaat men nu niet daartoe over - en de Regeering wenscht dat niet te doen - dan kan men er toch van verzekerd zijn dat de noodzakelijkheid van een tweede fort blijft bestaan en later zal worden erkend. Totdat tijdstip blijft dan echter de Wester-Schelde onverdedigd. Waarom wordt dan nu weder half werk verricht?’ Hieruit blijkt duidelijk dat ik geen middenman ben, want ik geef voor de verdediging der Wester-Schelde in overweging: twee forten, waardoor de toegang door dat vaarwater absoluut wordt afgesloten óf - eenvoudige middelen. Echter geen halfheid, die ons zoo dikwijls noodlottig is geweest. Geen gemodder. Flink of niet. Uit het aantal stemmen in den Raad van Defensie blijkt dat de middenweg ook aldaar - als slechte weg - niet gekozen werd. Het advies van den Raad werd uitgebracht vóórdat de Heer Cool als Minister optrad. De beraadslagingen in dien Raad moeten strikt geheim blijven. Hoe kan nu de Heer Cool beweren dat het tweede fort voornamelijk door mij werd voorgestaan? Echter had hij als Minister wel kunnen weten dat het eerst bij zijn ambtsvoorganger de twijfel aan de doeltreffendheid van één enkel fort is gerezen. Uit het advies van den Raad blijkt immers, dat reeds in 1908, door den toenmaligen Minister Sabron, eene commissie werd benoemd, die hem omtrent deze aangelegenheid van advies | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
moest dienen. Die Commissie bestond uit de autoriteiten in het slot van het hierbovenaangehaalde advies van den Raad vermeld. Het is geen geheim dat daarbij nog aanwezig waren de souschefs van den Generalen Staf en van den Marinestaf. Die Commissie heeft wel degelijk een plaatselijk onderzoek ingesteld en diende 28 November 1908 haar rapport in. Dat rapport ontving de Raad van Defensie blijkbaar ook. Wie nu op betere gegevens dan de kaart omtrent die aangelegenheid wil oordeelen, wie zich zelf rekenschap wil geven van de toestanden aan de Wester-Schelde - hij ga daarheen op verschillende tijdstippen van het jaar en uren van den dag, en hij zal dan kunnen waarnemen hoe veelal een groot deel van het vaarwater van 4 á 5 kilometer breedte, niet kan worden overzien, zoodat voor een vijandelijke vloot alle gelegenheid bestaat door te stoomen zonder dat het fort er iets van merkt, terwijl, al weet men het op het fort, men van daar de onzichtbare schepen toch niet beschieten kan. Ik blijf dan ook steeds mijne oorspronkelijke meening getrouw. Eene afdoende verdediging van de Wester-Schelde, welke al spoedig uit eene handhaving der neutraliteit kan voortvloeien, is alleen door 2 forten te bereiken. Wenscht men dit niet - wenscht men alleen te protesteeren tegen eene neutraliteitsschending, dan kan men met eenvoudige middelen volstaan. Dit zou wellicht kunnen bestaan in een klein stormvrij werk, ter bestrijking van den haveningang, en voorts met medewerking van de Marine, door middel van mijnen en van torpedobooten en onderzeebooten die hier toch zullen aanwezig zijn. Nog wensch ik er op te wijzen dat, indien men slechts één fort wil bouwen, dit zoodanig moet gelegen zijn dat het de haven en zijn ingang bestrijkt. Vermits wel eens, somtijds met dikke woorden, de meening verkondigd wordt, dat voor de plaats van het fort, die van het oude fort de Nolle ten noordwesten van de stad moet gekozen worden, zij opgemerkt dat men van daar niet aan de evenvermelde, volstrekt noodige voorwaarde van bestrijking der haven kan voldoen; zoodat bij slecht zicht op den breeden stroom, de vijandelijke schepen of torpedobooten zelfs de haven zouden kunnen bereiken, zonder dat men ze kon beschieten. Immers de tusschen het fort de Nolle en de haven gelegen stad Vlissingen belet volkomen het gezicht op de haven van af gemeld fort. Dergelijke | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
voorstellen, somtijds opgemaakt volgens de kaart, hebben doorgaans weinig waarde, indien de doeltreffendheid daarvan niet ter plaatse is onderzocht. Ik vlei mij geenszins met het denkbeeld dat het stelsel van twee forten door de volksvertegenwoordiging zal worden overgenomen. Men is hier in Nederland zoo weinig geneigd voor onze veiligheid zorg te dragen. Liefst zoo weinig mogelijk voor de defensie en hoe goedkooper hoe liever. Intusschen het einde zal de lasten dragen!
Bij alle vorengemelde beschouwingen heb ik mij opzettelijk onthouden van het bespreken van technische détails. Dergelijke bijzonderheden hooren meer te huis in een vaktijdschrift. Toch mag ik enkele opmerkingen niet weerhouden, omdat somwijlen meeningen worden verkondigd die door niet-deskundigen worden geloofd en die aan de goede zaak dikwijls afbreuk doen. In het Voorloopig Verslag uitgebracht in Juli 1911, leest men: ‘Men vroeg of het niet mogelijk was dat die firma (bedoeld werd natuurlijk de firma Krupp) ‘destijds kanonnen van 28 cM. l/40 gereed had, die zij gaarne aan ons land zou verkoopen, nu in verschillende landen zwaarder geschut wordt gevraagd. De Regeering heeft kanonnen van iets grooter lengte aanbevolen, maar dient er niet op te worden gelet, dat, gelijk ook Kapitein Ranneft in een artikel in den Militairen Spectator opmerkt, de firma Krupp thans wellicht kanonnen van 28 cM. l/45 gereed heeft, die zij elders moeilijk kan plaatsen?’ Zelden heb ik, in enkele regels, zooveel ondoordachte beweringen aangetroffen. Wat toch is het geval? De Commissie van samenwerking van Land- en Zeemacht raadde, in 1904, volgens de Memorie van Toelichting, kanonnen aan van 28 cM. l/40, omdat er toen nog geen sprake was van Dreadnoughts en zij vermoedelijk, voor het door haar beoogde doel, die kanonnen, ook voor de toekomst, voldoende oordeelde Zou men nu denken dat de firma Krupp zoo maar een aantal kanonnen van 28 cM. l/40 of l/45 in hare magazijnen in voorraad had en dat onze Regeering die zoo maar, als een broodje bij den bakker, ging koopen? Weet men dan niet dat elk groot kanon een kapitaal vertegenwoordigt, en dat die niet in voorraad, doch alleen op bestelling gemaakt worden? | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Men moet al bitter weinig begrip hebben van hetgeen in eene groote kanonnenfabriek omgaat, om zulke beweringen de wereld in te zenden. Immers elke Regeering stelt, bij bestelling van kanonnen, bepaalde eischen ten opzichte van fabricage, afmetingen, vermogen, c.q. inrichting voor minimaal schietgaten, of voor bepaalde affuiten. Die eischen loopen natuurlijk meestal belangrijk uit elkander. Zou men nu denken dat de Commissieleden zoo dom waren dat ze dat niet wisten? Och kom, dat is al te naïef! Het doet mij werkelijk leed dat een zoodanige onderstelling uit de pen van een kundig Nederlandsch artillerist - naar ik onderstel in een onbewaakt oogenblik - is gevloeid. Eenig nadenken zou hem toch ongetwijfeld van de ongerijmdheid van dat denkbeeld hebben overtuigd. Dat in de Tweede Kamer de ‘Kruppfresser’ die uiting gretig hebben opgevangen, laat zich begrijpen, doch dat een zoodanige onderstelling in een staatsstuk als het Voorloopig Verslag voorkomt, is aan het waardig aanzien der Kamer niet bevorderlijk. Als kaliber voor de vuurmonden die op de kustbatterijen den strijd met zwaar gepantserde schepen konden te voeren hebben, koos de Regeering in December 1910 het kanon van 28 cM. l/45. Thans vermeent de Heer Cool, op grond van artikelen voorkomende in de Militaire Spectator, eveneens van December 1910 en van Januari 1911 - gescheven door den toenmaligen Kapitein Ranneft - dat het kanon van 28 cM. l/45, wat uitwerking aangaat, tè zeer in het nadeel is tegenover de zwaarder kalibers en voorts dat voor de kustversterkingen de 30,5 cM. of zwaarder vuurmond noodig is. Immers hij zegt: ‘Daarom moeten ook wij tot de aanschaffing van de 30,5 cM. l/50 overgaan, of beter nog, met 't oog op den langeren levensduur tot 34 à 36 cM. lang 40 tot 45.’ Welke eene verandering in denkbeelden in korten tijd! Onder levensduur der kanonnen is te verstaan het aantal schoten met volle lading dat gedaan kan worden, alvorens de aanvangssnelheid bij dezelfde lading zóó veel is terug geloopen, dat die ongeveer 10% kleiner is geworden. De trefkans is dan echter, bij goed geschutmateriaal, nog niet verminderd. De reden dat, bij vermindering in lengte van den vuurmond, de levensduur toeneemt, is dat in den korteren vuurmond eene kleinere lading wordt gebezigd. Bij een gemiddeld projectiel-gewicht van 390 Kg. wordt b.v., bij het kanon van 30,5 cM. | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
l/40, eene lading gebezigd van 123 Kg. bij l/45 van 142 KG. en bij l/50 van 162 Kg. en verkrijgt men aanvangssnelheden van resp. ± 840, 890 en 935 M. Het arbeidsvermogen van het projectiel bij den korteren vuurmond is dus minder dan dat bij den langeren vuurmond. Gaat men nu, om iets langeren levensduur te verkrijgen een grooter kaliber doch korter vuurmond nemen, b.v. 34 of 36 cM. zooals de Heer Cool voorstelt, dan vergete men niet dat om hetzelfde arbeidsvermogen voor de doorboring te verkrijgen, de vuurmond veel zwaarder wordt, het projectiel zwaarder en de buskruitlading grooter, dus alles kostbaarder en de bediening langzamer. Nevens de andere factoren oefent natuurlijk het geschut-materiaal een belangrijken invloed uit op den levensduur. Bij de Engelsche draadkanonnen is b.v. de achteruitgang in snelheid zeer groot, dus de levensduur der kanonnen klein. Ook in Amerika heeft men met het aldaar gebruikelijke geschut-materiaal minder aangename ervaringen opgedaan en moet men zwaardere kalibers nemen met betrekkelijk veel minder aanvangssnelheid om een redelijken levensduur der kanonnen te verkrijgen. Van daar de mededeeling in het Voorloopig Verslag dat met kanonnen van 30,5 cM. l/50 niet meer dan 80 schoten met oorlogslading kunnen worden gedaan. Op gevaar af van als voorvechter voor Krupp te worden uitgekreten, doch in 's lands belang wijs ik er b.v. op dat door die firma, met een kanon van 28 cM. l/45, 192 schoten werden gedaan zonder dat de trefkans eenigermate had geleden, wat voor een groot deel aan het voortreffelijke geschutstaal is te wijten. Zoo is de levensduur der kanonnen van 30,5 cM. van Krupp bij 40 kaliber lengte gemiddeld te stellen op 280 schoten, bij 45 kaliber op 230, en bij 50 kaliber op 190 schoten. Men zij voorts voorzichtig bij de vergelijking van vuurmonden van verschillende kalibers doch herkomstig van verschillende landen of fabrieken. Een kanon van 30 cM. is niet altijd supérieur aan een van 28 cM. van andere herkomst. Evenmin een kanon van 36 steeds aan een van 34. Er komen bij de beoordeeling van het vermogen van vuurmonden meer factoren te pas dan alleen het kaliber of de lengte. Gaarne erkennende dat men, tegenover de zwaar bewapende schepen, ook zwaarder kalibers moet stellen dan de Commissie in 1904 en de Regeering in 1910 en in 1912 voorstelde, zou door mij aan het kanon van 30,5 cM. l/45, dat voor nù en | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
voor de toekomst ruim voldoende wordt geacht, de voorkeur gegeven worden. Men vergete voorts niet dat elk kaliber meerdere lengte van het kanon, indien niet volstrekt noodig, ook de middellijn van den koepel vergroot en deze dus belangrijk duurder wordt.
Thans aan het einde mijner beschouwingen gekomen, nog eene opmerking. Nederland herdenkt dit jaar het eeuwfeest van zijne onafhankelijkheid. Overal wordt feest gevierd. Tentoonstellingen en tentoonstellinkjes, historische en andere optochten, feesten en feestjes van allerlei aard in elke stad en wellicht op elk dorp! Zou het niet waardiger geweest zijn indien het vele geld, dat aan al die feestvieringen wordt besteed, was saamgebracht om ééne enkele grootsche daad, ter herdenking van onze onafhankelijkheid, te verrichten. B.v. een pantserschip of een pantserfort, dan wel vliegtuigen, of a.s. In Zweden bracht men, in enkele maanden, meer dan 10 millioen gulden voor pantserschepen te samen. In Frankrijk, Duitschland, Italië geeft men vrijwillig millioenen voor eene luchtvloot. In Nederland daarentegen viert men alleen feest! En toch leven wij op een vulkaan! De toestand in Europa is schijnbaar vredelievend, doch overal wapent men zich tot de tanden. Het moet en het zal tot een uitbarsting komen, zoo niet heden, dan morgen. De jaren, die sedert 1870 achter ons liggen, hebben voor 's lands defensie nog maar weinig goeds opgeleverd. In de laatste 2 jaren scheen evenwel eenige kans op herleving te bestaan. Eene krachtige persoonlijkheid staat aan het hoofd van het Departement van Oorlog. Deze had veel kunnen doen, doch heeft, helaas, bij de Militiewet en bij de Landweerwet te veel met de politiek rekening gehouden. En thans zal in 's lands defensie de politiek eerst recht worden binnengehaald. Voor de keuze van een Minister van Defensie zal voortaan meer op politieke richting dan op bekwaamheid worden gelet. En is er niet reden tot vreeze indien de linkerzijde het roer van staat in handen krijgt? Of zal men eindelijk hier te lande eens gaan begrijpen dat een geheel andere toestand moet ontstaan, willen wij fier en met vertrouwen het devies voeren: Je Maintiendrai! Ik hoop het. |
|