| |
| |
| |
Onze leestafel.
Nederlandsche lyriek.
J.J. de Stoppelaar, De Parelduiker. - Apeldoorn, C.M.B. Dixon & Co., 1912.
Een kleine bundel, nauwelijks zestig bladzijden, en dan nog heel sober, heel ‘modern’ bedrukt.... Maar een boekje, waaruit een besliste dichtergeest te voorschijn treedt. Niet met het lachwekkende pathos van sommige onzer modernen, die, vertrouwend op de creduliteit van het publiek, uitbazuinen dat zij dichter zijn. Neen, er zweeft in deze verzen een eigenaardige, schuchtere, bijna aarzelende toon, als had een onbestemde schroom den dichter willen terughouden, zijne gedachten uit te zeggen. Men voelt in het boekje heel sterk het persoonlijke: de dichter is zich bewust, de gave van het doorkend kunnen weergeven der schoonheid in zich te dragen; hij weet, dat dit dichterschap in de innigste beteekenis hem scheidt van de menschen, dat het hem eene plaats aanwijst wel boven, maar toch buiten hunne gemeenschap, dat zijne liefde, zijn verlangen, geheel zijn trachten omgaat buiten hunne sferen.
Typeerend voor deze verhouding is het gedicht ‘Vagebonden’:
‘Welk pad te nemen dezen avond?
Want schuwen niet wie zijn gehavend
Het breed rumoer van stad en straat?
Kind, geef mij uw verkilde hand,
Of 't vreugde of leed is, dat ons brandt;
Wij immers zijn te zaam en rijk.
Want voordat, bij het morgenrood,
Zijn uwe lippen reeds vergood,
Zijn al uw angsten reeds geweken.
Wij hebben eens een plaats gevonden
Wij, kind, zijn éédle vagebonden,
Want goden hebben ons gegroet.
En zouden wij dan 't heil niet vinden,
Voordat door koele morgenwinden
De gansche lucht is schoongevaagd?’
| |
| |
In vele van deze verzen voelt men de worsteling, die in de ziel van den dichter aan de zege van zijn dichterschap is voorafgegaan; zoo het gedicht Vrijheid, waarin de auteur zegt, hoe hij
‘Een dief gelijk, een heimelijken werker,
Die honderd nachten lang met veege vlijt
De muren ondermijnd heeft van zijn kerker
En in één nacht zich eindelijk bevrijdt,’
zijn donkre cel van haat en klein-menschlijke verbittering moeizaam is uitgebroken, tot hij Gods hemel zich eindloos zag welven boven zijn hoofd. Toen eerst openbaarde zich de kracht van zijn Lied.
Smartelijk verlangen is de grondtoon van de meeste verzen; doch de schuchtere uiting van den dichter tempert de smart tot een droef-schoonen weemoed, die zijn lied in vage sluyeringen omdonkert. Slechts op enkele plaatsen - en het zijn niet de minst geslaagde - geeft de auteur zich geheel, spontaan, omdat de kracht die hem dreef, te machtig was voor weemoed, of voor een glimlach, die leed verraadt. Ik kies hier ter kenschetsing de terzinen van het sonnet Herfst, een vers, waar de vertwijfeling uit op-schreit:
‘Dan donkert alles en het bosch wordt zwart.
En dan opeens weet ik mijn droom voorbij
En pijn en spijt wekken een bránd van tranen...
Ik vlucht, ik vlucht! Het is mij of mijn hart
Zal breken en ik schreeuw; want achter mij
Voel ik de wanhoop der verlaten lanen.’
Geven de gedichten naar hunnen aard - bijna alles behoort tot de lyriek der persoonlijke gemoedsuitstorting - aan treffende visie weinig te ontroeren, men ontmoet toch hier en daar verrassende regels; zoo trof mij in het vers Het Schip, waar de dichter een jonge, aan 't roer staande vrouw beschrijft:
Gedachteloos beweegt zij 't rad,
De zon in 't lichte haar.
Is dat niet schoon gezien, en simpel van zuiverheid gezegd?
Tot de beste gedichten reken ik, behalve het bovenaangehaalde Vagebonden, de verzen Herfst - twee gedichten komen onder dezen titel voor, die beide schoon zijn -, Op het water bij avond, De jonge Sater, De Viking, en vooral het diep-gevoelde Tristan en Isolde; in al die verzen droomt, wisselend van vorm, van nuance, maar in wezen gelijk, hetzelfde on-geleschte dichter-verlangen, al is het in ‘Op het water bij avond’ verstild tot saamvloeying met den vrede van den avond-nacht.
Een boekje om er in stilheid mede verblijd te zijn.
Herman Middendorp.
| |
Het jaar der dichters. Muzenalmanak voor 1913. Samengesteld door J. Greshoff. - Apeldoorn, C.M.B. Dixon en Co. 1912.
‘Een bundel gedichten, die de uitingen zijn van een aantal dichters die naast de tallooze verschillen der persoonlijkheden een bijzondere visie op leven en schoonheid en hun opvatting van doel en wezen der kunst in hoofdzaak gemeen hebben.’
| |
| |
Aldus de heer Greshoff, de samensteller van dezen Muzenalmanak, in de korte inleiding.
Een groep van verwante dichters dus; doch buiten deze verwantschap, buiten deze eenheid van schoonheids- en levensvisie om, biedt het boekje een kleurige veelheid van dichteruiting. Vijftien van onze jongeren stonden iets van hun werk af, en al leidt ook in dit boekje de bovenvermelde opvatting van doel en wezen der kunst die deze dichters vereenigt, wel eens tot een consequentie, die ik minder schoon vind, toch doet de smaakvolle verzameling den werkzamen dichter Greshoff veel eer aan.
Van enkele bijdragen volge een korte bespreking:
De dichter J.C. Bloem stond o.a. het diep-gevoelde ‘Aan een vriend’ af; een vers, waarin hij betreurt, en op schoon-psychologische wijze verklaart, hoe het leven hem van een vriend heeft gescheiden, zóó, dat geen toenadering van hunne zielen weder mogelijk zal zijn.
‘U joeg een wilde drang naar wereldsteden,
Waar 't leven krampt als in een snikkend hart,
En koortsdoorschrijnd elk vliedt voor zijn verleden,
Maar in de strikken van het nu verwart.
Mij liet het leven stil en peinzend achter,
Voor altijd in gedroomde vlucht gesfuit.
En 'k tuur, als op een berg een eenzaam wachter,
Over de dalen van 't verleden uit.’
Zoo spreekt de dichter van hunne scheiding, en hij gevoelt het: als zij elkander zullen wederzien, dan zal er geveinsde vrede om hen zijn, maar het diep-innerlijke contact, dat hen eenmaal verbond, is voor altijd verbroken,
Dan noem ik van dezen dichter nog het kleurige, op fijne rhythmen voortstuwende vers van koning Cophetua en het bedelmeisje, dat de rijke armoede van hare vrijheid verkiest boven de bindende trouw van een vorst, en na één nacht van pijn-doende liefdeweelde wegsluipt,
als een verwachte bruid.’
Van P.N. van Eyck is er o.a. het droef-schoone Belofte (uit den bundel Uitzichten); Franck Gericke stond een tamelijk zwakke ‘Idylle’ van Samson en Dalila af. Geerten Gossaert gaf een goed gedicht: De verloren zoon; Jacob Israël de Haan enkele sonnetten, waarvan het vers aan Iwan Iwanowitsj mij het meest bekoorde.
Henriëtte Labberton - Drabbe gaf o.m. het gedicht: Bij den dood van een vreemde, Gustaaf van de Wall Perné, waarvan ik de schoone slotregels opschrijf:
‘Ons hart is groot, maar in den geest is de onmacht
Te omvatten wat het hart niet heeft doorleefd:
En wie 't verstand een al te zeekre bron dacht,
Sterft als een kind, dat niets begrepen heeft.’
Van Aart van der Leeuw enkele sprankelend - rhythmische liederen; van François Pauwels den drieledigen cyclus Sancta Mater; van A. Roland Holst o.a. het zonnige Leven en Lied, een vers, zoo blijde als een zon-volle lentedag. Aan het slot roept de dichter tot het Leven:
| |
| |
De dichter J.J. de Stoppelaar gaf drie verzen: Dooden, De Dieven, en Droom; dan volgen enkele gedichten van Jhr. Dr. Nico van Suchtelen, en ten slotte verzen van J.J. Thomson, waarvan ik het eerste, Parijs, heel schoon vind. Een ander - aldus de dichter - moge de schoonheid van hare kerken en paleizen beschrijven, een ander moge haar smalend het moderne Babel heeten, en hare grootheid beschimpen naar de mate van zijn eigen klein bestaan - niet hij. De dichter heeft uit de duizeling der weelde, uit den zwijmel der genoegens het diepere, het innigste leven, de ziel van Parijs gevoeld:
‘Haar zoek in mijn lied, om haar is 't dat ik ween.
Om haar en om haar vraag die 'k altijd zag herhalen
In lach van oog of mond, in spijtigheid of spot,
Die droevig uiting zocht in vele wijze of talen,
Uw zielevraag Parijs: een schrei, een kreet om God.’
Het is misschien het beste gedicht uit den geheelen bundel.
Herman Middendorp.
| |
Th. van Ameide, Verzamelde gedichten 1906-1912. - Apeldoorn, C.M.B. Dixon & Co., 1912.
Het is een lijvig boek, dat de heer Van Ameide ons aanbiedt. Wat hem in een tijdsbestek van zes jaren in de ziel oprees, vindt men hier in verscheidenheid van rhythme en versvorm vereenigd. En dan is er nòg eene verscheidenheid in het boek, en deze is minder onschuldig dan de vorige: het is de verscheidenheid van dicht en ondicht... Het is jammer, dat het boek zoo vrééselijk dik geworden is. De heer Van Ameide is zonder twijfel dichter, maar men moet het schoone zóéken in zijn boek; het is er in bedolven als het goud-erts in de waardelooze aarde, die door den delver wordt opgegraven.
Het meeste van dat schoone vindt men in den cyclus ‘Getijden’, die den bundel opent; en vooral in ‘Lentegang’. Dit is een schoon gedicht; deze rhythmen zijn licht en rijk als de lente zelve; het is vol vreugde, vol zonneschijn; de bloem-aromen van het voorjaar wolken er uit op.
‘Een wei vol lief gewiegel: paars in groen
op slanke steeltjes stonden daar de lichte
de lichtbewogen liefelijke wichten,
de pinksterbloemen, die als meisjes doen.
Een oude boerderij lag veilig laag
onder haar dek van bruin en groen, met schijn
van goudglans over 't mos, de lange lijn
van 't dak was groot van zware golving, traag.’
| |
| |
En dan eenige coupletten verder:
‘Zoo kwam 'k in 't jonge woud, waar alles stond
in blad en bloem; in duizend vogelkelen
zong daar de lente, haar licht-groene en gele
luchtige kruidstooi wolkte om alles rond.
Een laantje slingerde met schalkschen zwier
daar tusschen hooge heesters, wit-getooid,
rood-bruine grond met zonnegoud bestrooid.’
Ik kies deze kleine fragmenten om aan te toonen, dat de heer Van Ameide inderdaad dichter is; wie zoo het schoone gebeuren van het voorjaar weergeeft, wie zoo treffend-doorkend, zoo innig-doorvoeld der Lente kieuren- en klankenspel verbeeldt, heeft de goddelijke ontroering gevoeld, die alleenlijk den dichter geworden kan.
De andere gedeelten van dezen cyclus zijn wel minder schoon - heeft ook wel één getijde zooveel macht over de ziel van een dichter als het voorjaar? - doch ook hier vindt men innig-doorleefde natuur-poëzie. Ik haal nog het volgende fragment, uit ‘Herfstuchtend’, aan als een voorbeeld van visueel scheppingsvermogen:
‘De parelende dauw op struik en gras
ligt klaar en stil, of schitterend bewogen
door zuchtje in zon, tot kleine regenbogen
kleurt vochtig spinrag tusschen 't houtgewas.
Er is alom een spiegelend gewemel,
maar alles zwijgt en alle kleur is vaal,
alleen der boomen top staat scherp en schraal
in zon geteekend op den schrillen hemel.’
En nu wenschte ik wel, dat ik over de rést van het boek niet behoefde te schrijven... Maar dit zijn nog slechts dertig bladzijden, en er volgen nog over de tweehonderd, en in die tweehonderd staat bij elkander lang niet zooveel schoons als in de eerste dertig...
De sonnetten Levenskunst, de cyclus Stille Neiging, de Blanke Verzen, de lange reeksen van Sonnetten en Liederen die daarop volgen - hoe verloopt en verwatert hier de poëzie in vaagheid van expressie, in wijdloopigheid, in herhaling van beeld en vorm, in duisterheid van zegging. Ik heb waarlijk aan de breedsprakigheid van Vader Cats gedacht. En die duisterheid - ze bestaat in soorten - is hier nog van een leelijke gedaante. Potgieter kan ook tamelijk duister zijn, maar door den grooten dichter van Florence, van Gedroomd Paardrijden wordt de moeite van een ernstige studie heerlijk beloond. Doch wie de expressie van den heer Van Ameide nauwkeurig bekijkt, en de ineen-gewrongen woorden-reeksen ontwart, vindt maar al te vaak - de zelfgenoegzaamheid van den dichter.
En terwijl men bij Perk's diviene dichter-uiting:
‘De Godheid troont... diep in mijn trotsch gemoed;’
huivert van ontzag voor het Mysterie, dat den Ziener in de sferen der Schoonheid ontsluyerd werd; als de heer Van Ameide verzekert:
‘Het is mij of mijn donkre godenziel
een tempel was vol grootsche somberheid,’
kan men nauwelijks een meesmuilenden glimlach onderdrukken.
| |
| |
Van De Levensstrijd, een gedicht in achttien balladen, kan ik ook moeilijk iets anders zeggen, dan dat het zeer lang duurt.
Het ontbreekt dezen dichter aan zelf-critiek; er zijn oogenblikken, waarop de heer Van Ameide er maar op los schrijft en rijmt. Op deze wijze krijgt men wel dikke boeken, maar dan komt er ook poëzie in te staan van het gehalte als het volgende:
Houd mij niet al te vast,
nog ben 'k een schuwe gast:
Hier en daar duiken goede fragmenten op, gedeelten, met betrekking waartoe de dichter naar waarheid kan zingen:
‘Soms doe ik schoone schimmen
van ver den berg beklimmen,
een schijnsel aan de kimmen
als van een uchtendrood’.
Tot deze gedeelten reken ik o.a. het volgende:
Een wegje blank naar zwart verschiet
langs tuin en schutting heengeleid,
een bleeke zachte somberheid
in troostloos wijd gebied.
En wolken kartelend gekruifd,
spokig doorschenen aan den rand,
waarvóór een dunne teêre kant
van naakt geboomte schuift.
Zooals men ziet, weer hetzelfde genre als de bovengenoemde lente-verzen; het verbeelden van natuur-visie blijkt wel 's dichters fort te zijn; met hoe fijn-gepenseelde trekjes zijn velden en bosschen in dichter-tafereel gebracht.
Het viertal mythologische gedichten, dat den bundel besluit, behoort niet tot het slechtste deel van den verzamelden dichter-arbeid; ik noem bijzonderlijk het gedicht Medusa, en het mythologische spel Amazone, al drukt de Satyr, die in laatstgenoemd gedicht door de trotsche Amazone wordt doorschoten, zich uit in wonderlijke taal. Dat hij bij bijv. boven zijn bokkenatuur is uitgegroeid, geeft hij aldus te kennen:
‘De bok hield op te prijken’.
Maar hij zou als excuus kunnen aanvoeren, dat hij op ‘bereiken’ rijmen moest....
Ik herhaal het: de heer Van Ameide is een dichter. Maar zijn boek is veel te dik.
Herman Middendorp.
| |
| |
| |
Th. van Ameide, De Balkanstrijd. C.M.B. Dixon en Co. - Apeldoorn, 1912.
In mijne recensie over de Verzamelde gedichten zeide ik, dat de heer Van Ameide een dichter is. Ik zou bijna zeggen, dat ik me heb vergist.
Ik zeide ook, dat het den heer Van Ameide aan zelf-cririek ontbreekt; ik vind het op overtuigende wijze bevestigd.
Van 3 tot 5 November 1912 heeft de heer Van Ameide een gedicht in elkaar gezet, een gedicht!...
‘Een grootsche volkrenkamp
dwingt tot een sterk gedicht,’
staat er aan het begin. Het is inderdaad sterk, dat men zinledig gerijmel, als het volgende kan laten drukken:
‘Ik zie een Turkschen generaal,
schitterend, hoog in 't zaâl,
aan 't hoofd gaan van zijn troep.
Hoe zeker klinkt zijn luide roep!
Zij rukken zingend voort, dan plotseling
doorzeeft een wilde werveling
van vliegend vuur hun rangen.
Dan zwijgen de gezangen.’
Men behoeft het 33 pagina's groote boekje maar ergens op te slaan, om poëzie van dit gehalte te vinden; het is heelemáál zoo, héélemaal in den trant van de dramatische dichtstukken, die we soms in de brievenbus vinden, en waarvoor we waarschuwen, dat drukwerken niet worden teruggegeven.
Het is meer dan ridicuul:
Ik zie Bulgaren in reserve,
zij zijn van spijt vervuld,
zij trappelen, zij sterven
De commandant beveelt hun stilte,
is niet de forsche kilte,
maar heel zijn eigen bloed
‘Ik zie Montenegro's koning’, is het weer elders, met een nasleep van malle rijmen. Dit spelletje van ‘ik zie, ik zie, wat jij niet ziet,’ wordt een maal of vijf herhaald.
Het toppunt van dwaasheid wordt bereikt op bladzijde 20:
God zelf kan enkel smeden
hij weet, wanneer 't gereed is.
Wanneer zijn tijd komt aan,
| |
| |
Intusschen, een boekje om er zich mede te amuseeren is het zeker. En als het waar is, dat lachen gezond is, dan weegt het tegen den heelen inventaris van een apotheek op.
In ernst - hoe heeft het product een uitgever kunnen vinden?
Herman Middendorp.
| |
P.C. Brederode, Aphorismen. - Apeldoorn, C.M.B. Dixon &. Co., 1912.
Nadat Goethe gezegd heeft, dat al het verstandige dat denkbaar is, alreeds gedacht is geworden en dat het slechts zaak is, het nog eens over te denken, mag men van een aphorismen-schrijver eigenlijk niet meer vergen, dat hij iets nieuws zal geven... Welnu, een beroep op Goethe zou den heer Brederode niet te onpas komen, want heusch, er is in zijn boekje weinig nieuws te vinden.
Zie eens deze aphorismen. De heer Brederode zegt:
‘Een rozeknop in een kelder, te vergeefs worstelend om zich te ontplooien, is dat niet tragisch?’
en men is geneigd te antwoorden: ja natuurlijk, maar dat wisten we toch al zoo lang, dat is al zoo verschrikkelijk oud...
Of:
‘Er is slechts ééne manier zich te pantseren tegen de hatelijke pijlen des dagelijkschen levens; dat is: deugdzaam te zijn’,
en men zou willen antwoorden: 't is waar, u heeft al weer gelijk, maar daar hebben we zelfs een degelijk ouderwetsch rijmpje voor; hoor maar: doe wel en zie niet om, dat maakt den laster stom. En als men dit rijmpje kiest in plaats van uw aphorisme, heeft men nog dit voor, dat men niet met de door 't gebruik wel wat afgesleten ‘pijlen des dagelijkschen levens’ behoeft te schieten...
De waarheden van den heer Brederode zijn te groot. Moet men bij een spreuk als deze:
‘De mate van weerstand aan de ondeugd, dat bepaalt slechts de moreele verdienste van een mensch’,
niet tot de tijden van den voorwereldlijken mammouth terugkeeren om den omvang van die waarheid door eene vergelijking te kunnen vaststellen?
En wat te denken van zoogenaamde aphorismen als de volgende:
‘Weinig menschen hebben genoeg verstand tot juist oordeelen. En onder die weinigen zijn er nog, wier oordeel valsch is door bijkomende omstandigheden, als jaloerschheid, eigenliefde enz.’
‘Een eerlijke en juiste reclame is voor den artist volstrekt niet onteerend, wel als daar zucht naar eer of geld uitspreekt’.
Dergelijke, even onschuldige als onbeduidende praatjes-van-thee-met-een-koekje kan men toch moeilijk als levenswoorden au serieux nemen?
Maar wat nog erger is dan oppervlakkigheid - héél erg voor een schrijver van aphorismen - is, dat de heer Brederode zich niet steeds heelemaal gelijk blijft; ik weet het niet, maar het evenwicht schijnt mij in zijne spreuken niet altijd stabiel.
Zoo lees ik op bladzijde 17:
‘Wanneer men allen menschen plotseling het geluk schenken kon, dan zou de statistiek eene enorme daling van 't aantal misdrijven aanwijzen.
| |
| |
Daar het genieten van ware kunst iemand gelukkiger maakt, bevordert zij dus de moraliteit’.
Ik wil niet spreken over het onbeduidende van deze uiting; ik constateer alleen, dat de schrijver beweert: de kunst bevordert de moraliteit. Zij maakt dus den mensch beter.
En nu op bladzijde 20:
‘De kunsten maken den mensch niet direct beter...’
Op bladzijde 20 geeft de auteur in overweging, zich Socrates' woorden: ben je daar zeker van? af te vragen met betrekking tot wetten op moreelen crimineel gebied. Maar men zou aan den heer Brederode hetzelfde kunnen vragen met betrekking tot sommige zijner aphorismen.
Let nu eens - ik kies typen uit - op de volgende uiting:
‘De afstand tusschen het edele en het onedele is dikwijls zeer gering. Waaruit blijkt, dat het edele vaak overschat wordt, het onedele niet genoeg verontschuldigd’.
De schrijver gaat hier iets bewijzen uit een losse bewering, niet uit een feit. Een dergelijke spreuk mist toch alle kracht? Wanneer ik schrijf:
‘De afstand tusschen het edele en onedele is dikwijls zeer groot. Waaruit blijkt, dat het edele vaak onderschat wordt, het onedele te veel verontschuldigd’,
dan heeft mijn ‘aphorisme’ evenveel recht van bestaan als dat van den heer Brederode.
Ik zal ophouden met citeeren; de andere zijn van hetzelfde gehalte. Het is jammer: het boekje ziet er zoo keurig uit; het is delicaat gedrukt, op Hollandsch papier.
Herman Middendorp.
| |
Neerlands Onafhadkelijkheid hersteld, door dr. J.R. Callenbach. - Nijkerk, G.F. Callenbach. 2e Aflevering,
Onder verwijzing naar het Februari-nummer, waarin wij de 1e Aflevering aankondigden, kunnen wij kort zijn omtrent de nu voor ons liggende.
De pogingen, in 1799 gedaan om met vreemde hulp vroegere toestanden te herstellen, bleken te zwak, en het ruwe krachtbetoon der Patriotten (zie o.a. het fusilleeren van Freule van Dorth door een militair executiepeloton) kon de Oranje-partij wel neerdrukken maar niet uitroeien.
Inmiddels was te Parijs de ‘Nieuwe Meester’ opgetreden, wiens invloed zich spoedig hier deed gevoelen o.a. door het nieuw bedachte kunstmiddel de thuisgebleven stemmers aan één der partijen toe te wijzen en zóó eene constitutie goedgekeurd te krijgen.
Na 1800 steeds wachtende op den toegezegden vrede en voorspoed, naderden wij langzaam het laagtepunt, waar de kiem van onvoorwaardelijk nationale eenheid zich zou kunnen ontwikkelen. Het blijft de groote verdienste van den Raadpensionnaris Schimmelpenninck, dat hij in deze troebele tijden het éénheidsbeginsel door mannen van alle partijen als noodzakelijk wist te doen erkennen.
De aflevering bevat verder het tijdperk der regeering van Koning Lodewijk, waarin, naast voorboden eener nieuwere aera, onze welvaart en ons financiewezen in steeds bedroevender toestand geraakten.
| |
| |
Aan een paar zinneprenten in den overladen symbolieken stijl dier dagen en aan eenige regelen van den bekenden dichter Helmers werd een plaatsje ingeruimd; deze beide nu verschenen afleveringen geven een afgesloten en begrijpelijk beeld der revolutiejaren tot 1810.
B.
| |
Straf of verbetering?
Onder den titel: Engelsche Misdadigers en hunne behandeling heeft de Heer Mr. N. Muller, Substituut-Griffier van het Gerechtshof te Amsterdam, bij W.L. en J. Brusse te Rotterdam een klein boekje uitgegeven, dat niet veel meer bevat dan eenige schetsen, die vroeger in feuilleton-vorm zijn verschenen, maar dat toch veel inhoudt, waarmeê ook Nederland zijn voordeel kan doen.
Al dadelijk treft ons hetgeen de schrijver ons meedeelt over de houding der Engelschen tegenover de celstraf. In Engeland is zij bijna geheel opgegeven en zoo ik goed ingelicht ben, is zulks ook in Duitschland het geval. De kwestie is uiterst moeilijk. De gemeenschap is dikwijls, zooals terecht is opgemerkt, een opvoeding voor de misdaad op Staatskosten. Zij maakt de menschen nog slechter dan ze reeds zijn en belet later hunne reclasseering, omdat nu ook zooveel anderen het verleden van den ontslagene kennen. De cel echter, en daaraan heeft men aanvankelijk niet gedacht, maakt de menschen zeer dikwijls krankzinnig en onbruikbaar voor het leven. Omdat zij onsociaal waren, kwamen zij in de gevangenis en zij gaan er nog meer onsociaal uit. De cel bederft geest en lichaam en maakt de menschen ongeschikt voor den strijd, die hen wacht. Vijf jaar cel, zegt de schrijver, vindt een Engelschman onzin, maar bij ons kan het door cumulatie van straffen voorkomen, dat die vijf jaar nog belangrijk worden verlengd.
In Engeland heeft men getracht de nadeelen van de gemeenschap te vermijden, zonder in het andere uiterste te vervallen van de celstraf en men schijnt daar een bevredigend midden te hebben gevonden door strenge classificatie der gevangenen en door gemeenschap, met verbod aan de gevangenen om met elkander te spreken. De celstraf is nu gewoonlijk beperkt tot de eerste strafmaanden, terwijl er dikwijls nog afzondering is des nachts.
Vrouwen echter worden nooit in een cel opgesloten.
Het voordeel der gemeenschap is nu, dat de gedetineerden in ruime luchtige werkplaatsen en zelfs in de openlucht kunnen arbeiden en niet den geheelen dag in een min of meer bedompte cel zitten en dat ook het onderwijs en de opvoeding klassikaal zijn kunnen.
Engeland heeft dus, volgens den schrijver, bewezen, dat de gemeenschap niet gevaarlijk is, als het systeem maar goed wordt toegepast.
Ook over den gevangenis-arbeid deelt de schrijver veel aardige bijzonderheden mede.
In Engeland wordt, zelfs in de Tuchthuizen, geen overmatig zware arbeid geëischt. De tredmolen is daar afgeschaft, maar de regel geldt voor alle gevangenen, dat luiheid des duivels oorkussen is.
Ten einde ook de gevangenen aan te moedigen, wordt zooveel mogelijk
| |
| |
op stukwerk gearbeid, terwijl zij zich door inspanning en vlijt eene bevoorrechte stelling in de gevangenis kunnen verwerven.
Bij ons valt er op dat punt nog heel wat te verbeteren. De voeding der gevangenen is bij ons niet op zwaren arbeid berekend en dus geheel onvoldoende, als zij zich flink moeten inspannen.
De cel werkt belemmerend op de keuze van den arbeid. Zij verzwaart de opleiding voor een vak en de contrôle op den arbeid.
De angst, dat de gevangenis-arbeid te veel concurrentie zal aandoen aan den vrijen arbeid, is zoo groot, dat de arbeid voor particulieren bijna geheel is afgeschaft en hetgeen een gevangene verdienen kan, per dag, is zoo gering, dat het nauwelijks de moeite loont. De arbeid is ook in den regel uiterst geestdoodend (vuurmakers, doosjes plakken enz.) en intellectueele arbeid is nagenoeg onmogelijk.
Hugo de Groot mocht op Loevenstein naar hartelust studeeren. Hij kreeg zooveel boeken, als hij hebben wilde, bij groote kisten tegelijk, hoewel hij toch niet alleen maar een politieke gevangene was, die om zijn politieke gevoelens was vervolgd.
Bunyan scheef zijn beroemd boek: ‘Christenreize’ in de gevangenis. De bekende Engelsche schrijver Defoe redigeerde in de gevangenis een tijdschrift, maar bij ons is er op intellectueelen arbeid eigenlijk niet gerekend, ofschoon de cel zich voor zulken arbeid veel beter dan voor handenarbeid leent.
Alle menschen ook, ontwikkelden en onontwikkelden, worden over één kam geschoren, ofschoon ook hier met aanleg en individualiteit moet worden gerekend en gewoonlijk kan er van lezen slechts in de vrije uren sprake zijn. Waar is het, dat de meeste gevangenen geen intellectueelen arbeid begeeren, maar de enkelen, die dat wel doen, zijn in slechter conditie dan vroeger, terwijl wij in ons land altijd van intellectueele ontwikkeling spreken en daarmee schijnen te dweepen.
De huisvesting der gevangenen schijnt in Engeland dooreengenomen ook beter dan bij ons. De cellen, zegt de schrijver, zijn daar ongeveer even groot, maar beter ingericht. De ruiten zijn van doorzichtig glas en enkele ruitjes kunnen zelfs geopend worden. Men gunt dus den gevangenen in Engeland een blik op den vrijen hemel, wat bij ons niet altijd het geval is.
Toch is er op dat punt in Nederland een streven tot verbetering in den bestaanden toestand.
Voor de gezondheid der gevangenen wordt in Engeland zeer veel zorg gedragen.
Privaattonnen of emmers komen in de cellen niet meer voor. Er zijn afzonderlijke cellen voor tuberculosen. De voeding is ruim voldoende. De gevangenissen worden bij voorkeur in zeer gezonde streken gebouwd en er wordt, zooals reeds is opgemerkt, in de open lucht gearbeid of in goed geventileerde werkplaatsen. Voor groote reinheid en voldoende toevoer van licht en lucht wordt overal zorg gedragen. Een flink aantal badkamers is bijna altijd aanwezig.
Dikwijls ziet men ook gras en bloemen achter de ringmuren en er zijn ruime open vlakten voor lichaamsoefening bestemd.
In het algemeen dus heeft de gevangene in Engeland een goed materiëel bestaan en ook die factor werkt opvoedend.
Juist die opvoeding is hoofdzaak. De gevangenis moet niet alleen een middel zijn om de misdadigers te straffen, maar vooral om hen te doen
| |
| |
verdwijnen en de maatschappij van hen te bevrijden. Vooral bij de zoogenaamde Borstal Prisons treedt dat streven naar opvoeding en karaktervorming sterk op den voorgrond en daar voor opvoeding een zekere tijd noodig is, zijn de Engelschen afkeerig van al te korte gevangenisstraffen. Vooral de lust tot werken, het zelfrespect, en het eergevoel worden bij de gevangenen ontwikkeld en opdat de gevangenis-directeuren zich aan de opvoeding hunner gevangenen zullen kunnen wijden, draagt men er zorg voor, dat zij niet te veel met administratieven arbeid zijn beladen.
In verband met dat stelsel staan in Engeland ook de middelen waardoor in de gevangenissen de discipline wordt gehandhaafd.
De lijfstraffen zijn hooge uitzonderingen geworden, maar er is een uitgebreid stelsel van belooningen voor hen, die zich goed gedragen.
Aan de gelijkheid wordt niet alles opgeofferd. In Engeland begrijpt men, dat de ware gelijkheid daarin bestaat, dat ongelijke individuen ook ongelijk behandeld worden. De gevangenen worden, zooals reeds gezegd is, met zorg in klassen ingedeeld en met elke klasse correspondeert een andere wijze van behandeling.
De gevangenen bijv. der eerste klasse mogen eigen kleeding dragen en bagage meebrengen.
In Engeland kent men dus niet de doodelijke uniformiteit, dat ideaal van trage bureaucraten. Individualisatie van de gedetineerden staat op den voorgrond en juist daardoor zijn goede uitkomsten mogelijk.
Voor de reclasseering der gevangenen wordt in Engeland zeer veel gedaan. De gevangenen worden na hun ontslag niet aan hun lot overgelaten, of met een mooi praatje en een paar tractaatjes afgescheept, maar krachtig, ook materiëel, gesteund. De Staat treedt daarbij gewoonlijk niet direct zelf op, maar laat het werk over aan particuliere inrichtingen, die van Staatswege worden gesteund en gecontroleerd. De ontslagenen komen onder een soort vriendschappelijk toezicht te staan en de probation officer, die hen moet helpen en steunen op den moeielijken levensweg, wordt daarvoor met een zeker gezag over de ontslagenen bekleed. Toen ik las, wat de schrijver op dat punt meedeelde, heb ik gedacht aan onzen Indischen Regent en den Controleur, die hem als een soort oudere broeder moet ter zijde staan en aan het Elberfelder stelsel. Elk ontslagen gevangene moest een patroon hebben, die hem als een vriend leidt of raadt, maar ook als het noodig is, een zachten dwang kan uitoefenen. Daar in Engeland het streven bestaat om te zorgen voor geleidelijke overgangen van de gebondenheid tot de vrijheid, terwijl de gevangenis zooveel mogelijk de menschen voor het werkelijke leven bruikbaar en niet onbruikbaar maakt, zijn de uitkomsten der reclasseerings-maatregelen dikwijls zeer gunstig. Blijken echter de beste opvoedings-maatregelen niet te helpen, zoodat reclasseering onmogelijk is, dan kent Engeland voor de zoogenaamde incorrigibles een systeem van opberging. Zij worden eenvoudig onschadelijk gemaakt, zoodat in Engeland niet, zooals bij ons, het belang der gemeenschap wordt opgeofferd aan het belang van het individu. Ook dan echter is de hoop op beterschap nog niet opgegeven. Ook dan is er nog opvoeding in de gestichten, die tot opberging dienen en die beter dan gewone gevangenissen zijn ingericht en die periode van opberging is tot tien jaar beperkt.
De practische zin der Engelschen, die zich nooit verloochent, toont zich ook op het terrein, dat wij nu betreden. Volgens den schrijver zijn de
| |
| |
Engelschen eerder sentimenteel dan tot hardheid geneigd en ik moet erkennen, dat ik dat tot nu toe niet had gemerkt; maar de schrijver geeft toe, dat de Engelschen zich bij de behandeling hunner gevangenen van ziekelijke sentimentaliteit weten te onthouden, terwijl zij toch recht doen wedervaren aan de eischen der humaniteit. Zij gaan ook in de eerste plaats met de ervaring te rade en laten zich niet leiden door kamergeleerden. Het gezond verstand staat bij alles op den voorgrond.
Op taal en stijl van het boekje heb ik weinig aan te merken. Het laat zich in het algemeen aangenaam lezen en de schrijver is gemakkelijk te volgen. Tot mijn niet geringe ergernis evenwel spreekt ook hij weer van onverbeterlijke misdadigers, terwijl hij iets heel anders bedoelt. Een onverbeterlijk mensch is iemand, die bijna volmaakt is en aan wien niet veel te verbeteren valt. Zoo iemand kan dus nooit een misdadiger zijn. Zeggen wij van een kunstwerk, dat het onverbeterlijk is, dan is dat vrijwel de hoogste lofspraak, die wij geven kunnen, maar bedoelen wij, dat iemand niet voor verbetering vatbaar is, dan noemen wij hem onverbeterbaar. Nu is het zeker waar: ‘verba valent usu,’ en de uitgangen: ‘lijk’ en ‘baar’ worden zeer dikwijls door elkander gebruikt, maar noodelooze onnauwkeurigheden kunnen toch vermeden worden. Wij juristen mogen wel eens beginnen met aan onze taal wat meer aandacht te schenken en daarom vertrouw ik, dat de schrijver in het vervolg van onverbeterbare misdadigers zal willen spreken.
H. Verkouteren.
|
|