| |
| |
| |
Buitenlandsche zaken.
M.P.C. Valter.
Voor Nederland gevaarlijke plannen.
ONDER den lokkenden titel ‘De eendracht van het Land’ heeft professor van Vollenhoven eene brochure in het licht gegeven, waarin gepleit wordt, dat Nederland het initiatief moet nemen voor het scheppen van eene internationale strijdmacht ter handhaving van regelen van volkenrecht. Op rhetorischen toon, jegens tegenstanders, helaas, van bitsheid niet vrij, betoogt de schrijver, dat het denkbeeld uitvoerbaar is en verwerkelijkt moet worden, zal het op de vredesconferenties gecodificeerde recht geen doode letter blijven, doch heilzaam effect nemen. Gelijk in de nationale gemeenschappen het gezag, hetwelk het gestelde recht door allen deed eerbiedigen, ontstond en groeide, zoo ligt, naar de schrijver wil, de opkomst van een dwingende macht in der volkeren-gemeenschap ook in de natuurlijke ontwikkelingslijn. De tijden acht hij voor handelen rijp. Er leeft in de menschheid een sterke drang tegen den verwoestenden oorlog - drang welke machtigen weerstand biedt aan die andere strooming, uit den onderlingen naijver der naties geboren, welke het oorlogsgevaar brengt. De groote mogendheden wantrouwen elkaar: geen hunner kan, met vooruitzicht op succes, het initiatief nemen om een macht te scheppen, welke over hen het recht zal handhaven, schoon zij zelf het hebben gesteld. Maar zij mogen het wel met vreugde begroeten als een kleine Staat dit gezag inleidt. Van dezen toch hebben zij geen kwaden toeleg, geen machtsmisbruik te duchten: van den kleinen Staat van hoogen aanleg kan verwacht worden, dat hij er naar streven zal het recht belangeloos en toewijdend te dienen; want voor hem is er geen beroep op de macht, die sterker dan het recht kan zijn. Gebukt onder den last der bewapening zullen ook de volksmassa's allerwege met blijdschap de wording van een macht toejuichen, welke het tusschen en over de naties, door hun eigen vrijen wil gestelde recht handhaaft. De geleerde schrijver, die voor zijn betoog, zoo al niet overtuigende dan toch
veelheid van feiten en beschouwingen bijbrengt, wil: dat Nederland de leiding neme vóór een andere Staat het doet of vóór de schoone in 1907 aangenomen rechtsregelen door onbruik verjaard, de facto vervallen zijn. Hij ziet de rol, welke de omstandigheden ons land vergunnen te spelen, groot. Slaagt Nederland er in, den grondslag te leggen voor de organisatie van een wereldvloot, van een internationale strijdmacht, waardoor het recht tusschen de Staten gehandhaafd wordt, dan zal een resultaat van niet te overschatten gunstige beteekenis zijn bereikt: de positie van Nederland, thans eene bedreigde, zal bevestigd, beveiligd zijn niet alleen, maar het vaderland zal weer een groote internationale rol
| |
| |
spelen als in den glorietijd der Republiek, tot heil van Europa; dan ook, der menschheid zal een zegen zijn bereid.
Er zit - vleit de schrijver -, getuige wat we in de laatste decennia hier en in Indië hebben gepraesteerd, jonge kracht in de Hollandsche natie, die zich op velerlei gebied openbaart. Die jonge kracht zal een groot en schoon doel vinden, de eendrachtige samenwerking van heel het volk, waardig, in de vorming van een wereldstrijdmacht in dienst van het Recht....
Het is misschien niet wel mogelijk in enkele regels aan het eenige vellen druks omvattende algemeene betoog van mr. van Vollenhoven volle recht te doen, maar het vorenstaande geeft toch de hoofdlijnen weer van zijne algemeene beschouwingen.
De schrijver wil dan:
dat Nederland op de derde vredesconferentie het voorstel doen zal eene internationale strijdmacht te vormen:
a. voor de ten-uitvoer-legging van vonnissen van het Arbitrage-Hof of eenigen anderen internationalen rechter tegenover onwillige Staten,
b. ter handhaving van rechten van neutralen;
dat ons land daarvoor zulk deel van de vloot beschikbaar stelle als naar het oordeel der regeering op een gegeven moment gemist kan worden;
dat voor de, uit de door de deelnemers geleverde contingenten samengestelde, politiemacht een grootst mogelijk aantal reeden en havens te allen tijde voor alle doeleinden zal zijn opengesteld.
- doch vóór de schrijver zijn betoog sluit, toont hij zich geneigd de internationale strijdmacht aanvankelijk alleen te bestemmen voor de handhaving van rechten der onzijdigen.
Het is volkomen duidelijk, dat het ‘internationaal’ - dat wil in dit betoog zeggen, het niet eng partijdig karakter van de politiemacht alleen gewaarborgd zou worden, indien de levering van een contingent niet optief is, doch door de leden van meer dan een groep van Staten als eene verplichting werd aanvaard, waarvan zij alleen onder zeer bijzondere omstandigheden en slechts op voorwaarden zijn vrijgesteld of uitgesloten, als b.v. in het geval zij zelf belligerent zijn. Dit is een zaak van groot gewicht, welke echter hier ter plaatse geen bespreking vereischt. Zou het doel, waarvoor de politiemacht moet worden gebruikt, bij de groote mogendheden algemeene waardeering vinden, dan zou samenstelling en aanvoering wel veel studie vereischen, doch vermoedelijk geen onoverkomelijke bezwaren opleveren. Op het doel komt het aan.
De ten-uitvoer-legging van vonnissen van een rechter, die de Staten zelf over zich hebben gesteld, is ontwijfelbaar een oogmerk, hetwelk in principe zeer sympathiek is aan Nederland niet enkel, maar ook aan de ‘ebenbürtige’ Staten in het algemeen. Het moge den politicus dienen, maar het past slecht in het betoog van den geleerde, Duitschland van kwade trouw in dezen te verdenken (pag. 40). Van bijna alle de Europeesche Staten, groote en kleine, en ook wel van de Vereenigde Staten van (Noord)-Amerika en van Japan kan verwacht worden, dat zij de vonnissen, door den zelfgestelden rechter tegen hen gewezen, vrijwillig zullen eerbiedigen en het is hun gemeenschappelijk belang, dat de minder hoogstaande Volkeren daartoe gedwongen worden. Maar zoo het al een algemeen belang kan heeten, dan
| |
| |
toch niet een absoluut; noch is 't voor allen evenredig groot. Het springt bijv. in het oog dat de ‘defaulters’ goeddeels in Zuid Amerika kunnen worden verwacht, met betrekking tot processen door de Vereenigde Staten van Noord-Amerika aanhangig gemaakt. Reeds met het oog daarop kan niet verwacht worden, dat ter wille van de abstracte idee van het recht (en van datgene wat als zoodanig zou moeten erkend) Europa een krijgsmacht beschikbaar zal stellen voor politie-doeleinden. Dan, te voorziene expedities zouden licht dwingen tot veroveringsoorlogen, waarover deelnemers in onderlingen strijd kunnen geraken. De heer Van Vollenhoven stemt wel toe, dat daartegen moet worden gewaakt, maar hoonlacht toch over de diplomaten, die bezwaren opwerpen, als over menschen die eigenlijk geen groot recht van medespreken meer hebben in den nieuwen tijd door hem ingeluid. Hij is in deze ongelooflijk oppervlakkig. Men denke zich eens Chineesch-Russische, Japansch-Russische en Japansch-Chineesche kwesties, in verband waarmede het Hof van arbitrage geroepen kan worden recht te spreken en de gevolgen welke ‘politieactie’ te dier zake na zich zou kunnen sleepen. Spreekt hij van de wereldpolitie als van een strijdenden engel, anderen kunnen geneigd zijn aan een onzinnigen duivel te denken; want men moet er zich toch wel klaar van bewust blijven, dat we after all in den Haag toch nog met formeel recht te doen hebben, dat wezenlijk onrecht kan zijn - al hebben de meeste Staten daartegen dan ook ernstige voorzorg genomen (door niet in alle gevallen dien rechter te erkennen en door het vermogen diens vrijheid van oordeelen onder de acten van submissie te begrenzen). De mogelijkheid, dat een rechthebbende partij door den eerlijken, maar aan de dikwijls onder drang gesloten overeenkomsten, conventies en tractaten gebonden rechter op formeele gronden in het ongelijk moet worden gesteld, - de kans, dat het Hof haar niet billijke
bescherming verleenen kàn - is niet uitgesloten. Als een kind lichtvaardig met vuur, zoo speelt de schrijver der brochure met het geweten der volkeren, met den wil der massa, die, naar hij beweert, om zijn strijdenden engel vraagt. Maar waarlijk, het is wel denkbaar, dat meer dan één volk er zich tegen zou verzetten, indien zijne zonen quasi voor politiedienst ten oorlog trokken op grond van formeel recht van anderen.
Onbetrouwbaar als vooralsnog de macht van den rechter is om goed recht te spreken, ongelijk als het belang van de onderscheidene Staten bij de uitvoering van de gewezen vonnissen is, en onoverkomelijk als wel de bezwaren schijnen, die overwonnen moeten worden om tot een vaste organisatie eener internationale politiemacht te komen - toch zal men zich moeten wachten te zeggen, dat het onmogelijk, of niet wenschelijk is, daartoe te geraken. Want de idee is in abstracto verdedigbaar. Dat Nederland aangewezen is om in deze materie het initiatief te nemen, heeft de schrijver zeker niet bewezen: zijn argument, dat het minder baatzuchtig dan anderen is, ware het juist, dient niet ter zake; het vriendelijk praatje, dat we een klein volk maar een groote natie zijn, evenmin. De vraag of wij kunnen handelen, hangt wel eenvoudig hiervan af: of Nederland een zóó kundig - misschien moet men zeggen een zoo geniaal diplomaat rijk is, als den weg zal weten te vinden door den doolhof van klippen, die moeten worden omgezeild, om een rechtsdoel te verzekeren, hetwelk der moeite waard is. Heeft men eenmaal een goede organisatie, voor gezonde doeleinden, dàn zou zij in verloop van tijd misschien tot resultaat van groote beteekenis kunnen leiden. Prof. Van Vollenhoven echter heeft de bezwaren niet ernstig over- | |
| |
wogen. Hij noemt ze ‘weinig afdoende’, maakt er zich met een Jantje van Leyden af, verklarende dat men het Hof in die zaken, welke thans aan zijne beslissing zijn of uit krachte der tractaten mogen worden opgedragen, dan maar desnoods aan zijne uitvoerende machteloosheid moet overlaten,..... wanneer men hem dan maar zijn wereldmacht helpt vormen ter handhaving van rechten der onzijdigen.
De verdediging van het vooropgezette doel - de handhaving van het gezag van den internationalen rechter in die zaken waarin zijne bevoegdheid reeds is erkend - wordt door den schrijver prijs gegeven; maar hij wil nu de teere en moeilijke neutraliteitsmaterie, waarbij de levensbelangen van machtige Staten betrokken zijn, de kwesties die voorloopig niet voor een rechterlijke beslissing geschikt werden geacht en die het inderdaad ook niet zijn, aan een internationalen rechter onderwerpen, wien machtsmiddelen ten dienste zullen worden gesteld.
De basis van het neutraliteitsrecht is - zoo wordt betoogd - neergelegd in de conventies van 1907; al wat we te doen hebben is een half dozijn met zorg uitgekozen bepalingen op de vredesconferentie als voor allen geldend recht voor te stellen en dit zooveel mogelijk in collectieve tractaten te bevestigen. Naar het aanbevolen plan zal de wereldstrijdmacht dan controleerend, preventief, waar noodig bestraffend, bescherming verleenen! Wat het door hem gezochte neutraliteitsrecht omvatten zal, doet de schrijver wel vermoeden, maar zegt hij niet. En de vraag welke rechter zal uitmaken of een land werkelijk neutraal is; en of de ‘politiemacht’ zich ook verantwoordelijk maakt, dat het neutraal verklaarde land onzijdig blijft in een gegeven conflict, schijnt de schrijver zijn aandacht niet waard te hebben geacht!
De schrijver doet alsof niet de onzijdige, na eenigen tijd de protectie genoten en zich voorbereid te hebben, door den ‘drang der omstandigheden’ oorlogvoerende zal kunnen worden: men denke aan Griekenland, welks regeering, drie dagen vóór de formeele oorlogsverklaring van de bondgenooten nog overwoog zich ‘neutraal’ te verklaren. En alsof neutraliteit niet reeds dikwijls heeft opgehouden vóór er een enkelen denkbaren rechtsregel geschonden en zonder dat eenig bewijs er van te leveren is: b.v. in geval bij een Fransch-Duitschen oorlog België het zuiden, welks bevolking een Fransch leger gastvrij ontvangen zou, van troepen ontblootte, doch al zijn weerkracht concentreerde in de stellingen van Antwerpen en Luik. Misschien echter moet de ontstellende onnadenkendheid van den geleerde alleszins natuurlijk heeten, want.... in prof. Van Vollenhoven blijkt de student in het volkenrecht geheel te zijn ondergegaan in den politicus.
Hij is niet al te best te spreken over de von Marschall's (die op de tweede vredesconferentie toch inderdaad een eerlijke rol hebben gespeeld); slecht denkt hij over ‘de Duitsche krachtmonomanen’ (schoon deze sedert 1871 den vrede in Europa hebben bewaard!), zoomede natuurlijk over de Nederlandsche officieren en ‘attachétjes’, die het eens zijn, dat er van een wereldstrijdmacht in dienst van het recht nog wel niets kan komen. Maar de schrijver verzekert daarentegen geruststellend, dat Engeland, waarin hij wel iets te misprijzen, doch veel te bewonderen vindt, nooit een wereldheerschappij zal kunnen vestigen.
Des schrijvers politieke aspiraties blijven uit den aard der zaak eenigszins op den achtergrond, maar hij erkent toch dit vele: dat zijn neutraliteits-beschermingsplan de strekking heeft de tusschen de groote mogendheden
| |
| |
in West-Europa bestaande spanning te beïnvloeden (pag. 27); dat dwang op de rustverstoorders zal worden uitgeoefend om hunne handen thuis te houden (pag. 73); dat Nederland, wil het den eigen bloei en dien van Indië waard zijn te behouden, niet moet afwachten, maar onstuimig moet ingrijpen en in de geweldige regeneratie en ordening, die het volkerenleven weldra zal doormaken, niet moet zijn Josef van Arimathea maar Paulus (pag. 66) Hij dreigt, dat de groote mogendheid, die de gestelde neutraliteitswet niet eerbiedigen zou, haar Waterloo zal vinden tegenover de neutraliteitsijveraars (pag. 86). Hij wil, dat Nederland tusschen de Volkeren Europa's wederom een standpunt zal innemen als de Republiek tijdens den koning-stadhouder deed (pag. 43). Ja hij denkt zich voor ons land eene nog grootere internationale positie, dan die welke tijdens De Witt en Willem III werd ingenomen; doch ziet ook alleen dan een goede toekomst, wanneer Nederland zich weer door het heil van Europa geroepen gevoelt om als in 1688 met zijn staatkundige vrijheid een bevrienden vijand bij te springen in nood (pag. 60).....
De schrijver lokt: niet op eenmaal een alomvattend, maar een zeer geserreerd neutraliteitsprogram; eerst den eenen, straks den tweeden, later den derden rechtsregel der neutraliteit, voor welks naleving de mogendheden even gaarne hun strijdmacht beschikbaar zullen stellen, als weleer voor bestrijding van zeeroof. Maar de zaak kan en zal door verantwoordelijke regeeringen toch niet beoordeeld kunnen worden naar de bescheidenheid van de gevolgde taktiek, welke hij ter bereiking van het doel voorstelt, doch naar het brutale wezen der dingen: het doen van een algemeen beroep op bescherming voor die Staten, die op het huidige oogenblik, zij het bloot formeel, of bona fide, onzijdig zich noemen. Alsof deze Staten niet, door vrijen wil of uit den drang van omstandigheden, spoedig daarop belligerent kunnen worden (mogelijk ten spijte doch misschien wel juist als gevolg van de genoten bescherming hunner tijdelijke neutraliteit!). En alsof men niet met absolute zekerheid wist, dat de gevraagde bescherming alleen toegezegd zal worden door die Staten welke bij zekere neutraliteit belang hebben en ook niet zal worden verleend, wanneer dat belang ophoudt te bestaan.
Wat de schrijver bepleit is zuivere politiek, geen volkenrecht. Zijn vrees, dat men hem een utopist zal blijven noemen, is o.b. ongegrond. Hij is, bewust of onbewust, een politicus en wel een die moet worden gewraakt, omdat hij de toga van den rechter heeft aangetrokken en deze zelfs dan niet aflegt, als hij de veldheeren, de wekkers, de bezielers oproept ‘onze geuzenkracht aan te voeren’ om een groote internationale rol te spelen. Aan de reeds gegeven aanhalingen, die den politiseerenden rechter teekenen, verdient nog eene toegevoegd. Hij wil dat Nederland onmiddellijk aan de internationale commissie van voorbereiding van de derde vredesconferentie zijn neutraliteitsrechtsleer moet voorleggen, niet om deze voorstellen te laten ter zijde leggen, maar om ‘door te zetten tot elken prijs van inspanning’ (pag. 84). Le bon entendeur verstaat wel, dat het er hem slechts om te doen is voor zijn half dozijn artikelen een half dozijn onderteekenaars te krijgen; dan heeft hij het wereldrecht waarvoor zijn wereldmacht dienen moet. De zaak kan gevoegelijk geregeld worden, lang vóór de derde vredesconferentie gehouden wordt. Engeland is - men weet het reeds - volmaakt gewillig aan de ‘verdediging’ van de onzijdigheid van Holland en België mede te werken. Amerika, dat diplomatieke hulp bij tijden goed gebruiken kan, zal zich, hoopt men, bij Engeland aansluiten. En Frankrijk
| |
| |
zal zeker geen roet in het eten gooien. Nu heeft de schrijver wel gezegd, dat men degelijk op moet passen, dat niet een of twee kolossen de contrôle over de wereldmacht in handen krijgen; maar hij kan toch niet ernstig meenen, dat de groote politieke resultaten, welke hij op het oog heeft, zonder zeer krachtige medewerking van een paar grootmachten kunnen worden bereikt of gelooven, dat deze, anders dan in schijn, de leiding aan Nederland zouden laten, zoolang dit hunne belangen dient.
Over allen, die niet geheel van zijne meening zijn, over de diplomaten, krachtmonomanen en zelfs over de ‘Vrede door Recht’-menschen, spreekt de steller der brochure op eene niet altijd vleiende wijze en terwijl hij zijn onuitgewerkt quasi-neutraliteits-recht aanbeveelt als de liefde en de toewijding van gansch het volk waardig, gewaagt hij van het bestaande, dat met zooveel moeite is opgebouwd in den loop van eeuwen, als van ‘de misselijke schijnheiligheid van het hedendaagsch volkenrecht’ (pag. 62). Voorwaar, zonder nu in het minst de goede trouw van den schrijver in twijfel te trekken, zonder te veronderstellen, dat hij klaar bewust het recht ondergeschikt wil maken aan het vermeende politiek belang, had men toch een zachter toon gewenscht bij den man, die, zij 't dan te goeder trouw, onder de leuze van het Recht te dienen, een politiek program voorbrengt, hetwelk practisch hierop neerkomt, dat Nederland stelling zal nemen in den grooten strijd, die in Europa alsnog met de wapenen der diplomatie wordt gevoerd.
Het is te hopen, dat ‘Het Land’ eendrachtig zal begeeren, dat de regeering zich strengelijk onthoude, de teere materie der onzijdigheid, waarbij niet alleen onze rechten kunnen zijn gemoeid maar ook de rechten en levensbelangen van anderen, ter tweede conferentie voor politieke oogmerken te benutten. Zou de regeering met prof. v. Vollenhoven van oordeel zijn, dat er iets moet gedaan worden om de eigen onzijdigheid te doen beschermen en onze internationale positie te doen ‘verhoogen’, - en zou zij in ruil daarvoor anderer neutraliteit willen helpen waarborgen, dan zal zij den breeden weg moeten bewandelen, ententes treffen of verbonden sluiten. De vredesconferentie blijve aan haar doel gewijd. De bevestiging van het volkenrecht, dat door de instelling van het Hof van Arbitrage en door de in 1907 gesloten tractaten een, zij het noodwendig nog zeer wankelend, begin genomen heeft, leed ernstig schade wanneer we er politiek gingen drijven. Dat de politiek, waartoe de heer Van Vollenhoven's plannen direct leiden moeten, eene fatale zou zijn, ons in de verstikkende omarming zou toevoeren van eene combinatie van grootmachten, waarschijnlijk van Engeland en Frankrijk, ligt voor de hand.
De Amsterdamsche hoogleeraar in het Volkenrecht, prof. Struijcken heeft in ‘Van onzen Tijd’ dd. 15 Maart j.l. het wereldstrijdmacht-program behandeld. De door ons gewraakte politieke strekking van het geschrift van prof. van Vollenhoven heeft hij onbesproken gelaten, doch in de door dezen aanbevolen rechtsdwang ziet hij niets goeds. Zijn oordeel is zeer streng. Prof. Struijcken acht de redeneering-Van-Vollenhoven reeds in haar algemeenen opzet onjuist en het schema in zijne uitwerking - voor zooverre er van uitwerking sprake mag zijn - slecht, als tot niets menschenswaardigs leidende. Dat het niet overbodig is, dat hij zijn groot gezag hebbend woord heeft doen hooren, bleek wel reeds uit de omstandigheid, dat de pers de brochure van den heer van Vollenhoven niet eenstemmig in bepaald afkeurenden zin aankondigde. Ten overvloede blijkt de nood- | |
| |
zakelijkheid van bestrijding sedert de afdeeling 's-Gravenhage van het Algemeene Nederlandsche Verbond - zich begevend op een terrein waar zij den weg niet kent - besloot aan het hoofdbestuur van de groep Nederland voor te stellen een adres tot de regeering te richten, haar verzoekende te handelen in den geest van het geschrift van den Leidschen hoogleeraar. Kennelijk wordt eene poging gedaan, het plan te propageeren. Ook prof. Steinmetz heeft het plan in ‘Pro en contra’ aangeduid als dwaas. Hij heeft het ‘komiek’ genoemd.
Inmiddels heeft de minister van buitenlandsche zaken de door prof. van Vollenhoven aanbevolen gedragslijn inderdaad veroordeeld, in een interview, hetwelk hij den Haagschen correspondent van het Handelsblad toestond. Uiterst hoffelijk blijvend, soms zelfs vleiend van toon, heeft Z. Exc. de internationale ‘politiemacht’ een beetje belachelijk gemaakt.
|
|