De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
Het begin der descendentie-theorie.
| |
[pagina 355]
| |
ook op organische toe te passen; zelfs een Kant weigerde dezen sprong te doen. Het is hier niet de bedoeling, het al of niet verdedigbare van dezen sprong te onderzoeken; wij willen slechts nagaan, wie dien het eerst gedaan heeft en of er van hem een draad der continuiteit tot de meer bekende descendentiemannen als Lamarck en Darwin loopt. De geschiedenis der natuurwetenschappen, die nog in haar kinderschoenen loopt, kent vele traditioneele opvattingen, die sedert tientallen jaren van het eene boek in het andere boek overgenomen worden en zoozeer als vaststaande waarheden gelden, dat zij een nader onderzoek niet meer schijnen te vereischen. Tot deze behoort de stelling, dat J. de Lamarck de stichter der descendentietheorie is, die evenwel geen ingang vond en vergeten werd tot Ch. Darwin zijne descendentietheorie had gebracht, die een triumphtocht door de wereld zou houden. Behalve Lamarck kende men als voorloopers van Darwin slechts zulke natuuronderzoekers, die aan de variabiliteit der soort hadden geloofd. Maar, al is deze veranderlijkheid der soort een onmisbaar bestanddeel der descendentietheorie, zoo kan men zeer wel een aanhanger der veranderlijkheid zijn en toch de theorie der descendentie ten eenenmale verwerpen. Daarvan zijn genoeg voorbeelden bekend, waarbij wij hier evenwel niet zullen stilstaan. De overtuiging, dat planten en dieren binnen zekere grenzen (die een ieder anders stelde) zich wijzigen kunnen, was lang voor Darwin zoo algemeen verbreid, dat men bijna alle natuuronderzoekers van naam tot voorloopers van Darwin zou kunnen stempelen, zoo men deze overtuiging met de leer der descendentie op een lijn plaatst. Het is dus niet geoorloofd dit te doen. Wij vragen dus hier naar den oorsprong der eigenlijke descendentietheorie en dan hebben wij den franschman Benoit de Maillet als haren vader aan te wijzen. Wel wordt deze de Maillet wel eens in historische beschouwingen onder de voorloopers van Darwin genoemd, maar meer als eene curiositeit, als iemand, die niets dan spot verdient, daar hij aan zee-meerminnen en dergelijke fabelachtige wezens geloofde, waaruit menschen zouden zijn voortgekomen. Dit schrijft dan ook weder de een van den ander over, zonder zich de moeite te geven den ‘Telliamed’, het meest beroemde werk van de Maillet, zelf te lezen. Anderen, die het wel lazen of door- | |
[pagina 356]
| |
bladerden, bezien het dan nog in het licht van onzen tijd en vinden het dan belachelijk. Dezen verliezen geheel en al uit het oog hoe de natuurwetenschappen er uitzagen, voor Buffon, Linnaeus en anderen in 't midden der 18de eeuw als haar reformators waren opgetreden. Men moet dit weten, men moet zich op het standpunt zijner tijdgenooten kunnen plaatsen om een de Maillet rechtvaardig te beoordeelen. Het kan hier de bedoeling niet zijn om het standpunt der natuurwetenschappen omstreeks 1700 te schetsen, daar ons dit veel te ver zou voerenGa naar voetnoot1.. Maar wel beschikken wij over andere middelen om te toonen, dat de Maillet niet een obscuur auteur was, die wel eens eene stoutmoedige gedachte heeft uitgesproken, maar spoedig daarna vergeten werd. Neen, hij was daarentegen een man, diens werk veel gelezen werd, die invloed uitoefende en na honderd jaren nog niet vergeten was. Hiertoe diene in de eerste plaats eene door D. MornetGa naar voetnoot2. opgemaakte lijst. Hij verzamelde de catalogi van 500 openbare bibliotheken van Frankrijk in de 18de eeuw om vast te stellen: welke natuurwetenschappelijke werken toen het meest verspreid waren. Hij vond toen het volgende: Buffon: Histoire naturelle générale 220 exemplaren. Le Pluche: Le spectacle de la nature 9 vol. 1732 etc. 206 exemplaren. Valmont de Bomare: Dictionnaire raisonné universel d'histoire naturelle. 3 vol. Paris 1764 etc. 93 exemplaren. Dezailler et Argenville: L'histoire naturelle 1742. 86 exemplaren. Réaumur: Mémoires pour servir à l' histoire des insectes. 6 vol. 1734-42. 82 exemplaren. de Maillet: Telliamed ou entretiens d'un philosophe indien avec un missionaire français sur la diminution de la mer, la formation de la terre, l' origine de l' homme etc. 1748 etc. 70 exemplaren. Dus behoorde het werk van de Maillet tot de zes meest beroemde boekwerken, die in de 18de eeuw over natuurwetenschappelijke onderwerpen in Frankrijk verschenen zijn. Voor ons land kan ik hieraan toevoegen, dat ik het werk van de Maillet in 5 bibliotheken gezocht en in twee (den Haag, Utrecht) gevonden heb. | |
[pagina 357]
| |
Een ander bewijs voor de beteekenis van een boek kan men vinden door te bepalen hoeveel uitgaven er van verschenen zijn. Nu ging men evenwel in het begin der 18de eeuw nog niet zoo snel tot druk over als thans. De voornaamste reden was, dat de wetenschap of wat hiervoor doorging, de publieke opinie, d.w.z. de opvatting der toen bovendrijvende kerkelijke richting, of de gevoelens van vorsten had te ontzien, en deze waren dikwijls zeer kitteloorig voor alle uiteenzettingen, die aan materialisme of liberalisme herinnerden. Daarom werden sommige werken vele jaren lang, ja zelfs gedurende eene geheele eeuw uitsluitend in afschriften verbreid en waren dan slechts in handen van zeer onafhankelijke onderzoekers en philosophen. Zoo ging het ook met het reeds in 1715Ga naar voetnoot1. geschreven werk van de Maillet. Malesherbes berichtte hierover in 1750: ‘manuscritGa naar voetnoot2. fameux qui a été pendant vingt ans entre les mains de tous les gens de lettres et qu'on a imprimé depuis sous le nom de “Telliamed”. Deze woorden zeggen meer dan tal van herdrukken. Maar ook deze ontbreken niet. De eerste druk kwam 1735 te Amsterdam ter perse, het duurde evenwel tot 1748 voor het werk in den boekhandel kwamGa naar voetnoot3. en de eerste uitgave draagt dan ook dit jaartal. De volgende uitgaven dragen de aanwijzing Basle 1749, la Haye 1750 en 1755, Paris 1755, zoodat er dus 5 fransche uitgaven verschenen zijn. Verder eene engelsche vertaling, die in 1750 het licht zagGa naar voetnoot4.. Zoeken wij thans welk gebruik door tijdgenooten van dit werk gemaakt werd. In 1748 verschenen de eerste deelen van Buffon's beroemde “Histoire naturelle générale”, die de volgende halve eeuw beheerschen zou. Het eerste deel bracht “La theorie de la terre” en daarin sloot Buffon, die overal het beste uit de toen bestaande literatuur bijeenzocht, zich ten nauwste aan de Maillet aan. Malesherbes (l.c.) protesteerde er krachtig tegen, dat Buffon nu deze théorie “ma théorie” noemde en de Maillet niet eens citeerde. “Qu' est ce donc qui appartient à M. de Buffon dans cette théorie de la | |
[pagina 358]
| |
terre” schreef Malesherbes. De hoofdgedachte, die er aan ten grondslag lag, namelijk het ontstaan der aarde uit water, ontleende hij aan de Maillet, die deze gedachte weer van Bernard Palissy ontvangen kon hebben. Goethe schreef de bekende woorden “Wie verfährt die Natur um Hohes und Niederes im Menschen zu verbinden? Sie stellt Eitelkeit zwischen hinein!” Deze ijdelheid toont zich in de eerste plaats daarin, dat men zijne breedere uitwerking van een oud denkbeeld als iets origineels geeft, als of niet alleen de uitwerking maar ook het denkbeeld zelf geheel nieuw en dus zelf gevonden waren. Men negeert dan zijne voorgangers. Deze ijdelheid ontmoet men telkens weer en zij ontbreekt ook bij de allergrootsten niet. Daarvan zullen straks meerdere voorbeelden volgen. Al verzweeg Buffon den naam van de Maillet in bovengenoemd werk, zoo citeerde hij hem toch op andere, wel is waar minder gewichtige, plaatsen en toonde hierdoor, dat hij hem had geraadpleegd. Ook CuvierGa naar voetnoot1. en de geoloog de LucGa naar voetnoot2. waardeerden hem als geoloog. Vooral de laatste wijdde hem vele bladzijden, alhoewel hij, als geloovig katholiek, allesbehalve met hem instemde. De Luc gaf zelf de reden op, waarom hij hem zoo uitvoerig besprak. “Il est connu de tous ceux, qui se sont un peu occupés de ce que le monde a été autrefois, il mérite donc bien qu'on l'examine.” Deze getuigenis is voor ons van groote waarde, daar zij nogmaals toont, dat de Telliamed algemeen gelezen werd. Zoo zouden ook andere schrijvers uit dien tijd te noemen zijn, die hem meer of minder uitvoerig recenseerdenGa naar voetnoot3., zooals ook VoltaireGa naar voetnoot4.. Het staat vast, dat Goethe dit werk menigmaal geraadpleegd heeft en wel niet alleen in de eerste periode van zijn lange leven maar ook in de jaren 1806 en 1816Ga naar voetnoot5.. Het was dus na honderd jaren | |
[pagina 359]
| |
nog niet vergeten. HuxleyGa naar voetnoot1. schreef over hem: “Considering that this book was written before the time of Haller or Bonnet, or Linnaeus or Buffon, it surely deserves more respectful consideration than it usually recives” De groote moderne geoloog ZittelGa naar voetnoot2. verklaarde, dat de Telliamed door “Originalität der Ideen und an Reichtum gut beobachteter Tatsachen die Mehrzahl der Werke ähnlichen Inhalts im vorigen Jahrhundert” overtreft. Even gunstig luidt de getuigenis van den franschen geoloog en historicus d'ArchiacGa naar voetnoot3. en QuatrefagesGa naar voetnoot4. besprak hem uitvoerig nog na het verschijnen van Darwin's beroemde werk. Daarmede is wel genoegzaam bewezen, dat de Telliamed een buitengewoon werk is, dat gedurende de eerste eeuw van zijn bestaan nog gedurig gelezen werd. Dit kan van weinig werken gezegd worden. Even interessant is het, dat de tijdgenooten van Lamarck diens descendentietheorie (1809) volstrekt niet als iets vreemds of nieuws begroetten, maar in Lamarck slechts zagen een “de Maillet redivivus”. Dat getuigen de twee antagonisten CuvierGa naar voetnoot5. en Geoffroy St. HilaireGa naar voetnoot6. en verder BertrandGa naar voetnoot7.. Cuvier noemde de aanhangers der descendentietheorie kortweg “sectateurs de Maillet”, zooals wij heden van Darwinisten en Lamarckisten spreken. Belangrijk is verder, dat er meer dan eene brug tusschen de Maillet en Lamarck te leggen is. Want niet alleen ten opzichte der descendentietheorie maar ook als geoloog sloot Lamarck zich in zijne Hydrogéologie (1802) ten nauwste aan de Maillet aan, volgens de getuigenissen van Cuvier (z.b.). Men heeft zoo dikwijls naar de oplossing van het raadsel gezocht, waarom Lamarck, die vroeger steeds de constantie der soort verdedigd had, in 1801Ga naar voetnoot8. plotseling tot de tegenovergestelde partij overtrad. Ik meen te mogen aannemen, dat Lamarck, die als botanicus begonnen was, eerst omstreeks | |
[pagina 360]
| |
dezen tijd het werk van de Maillet leerde kennen, dat hem aanleiding gaf in 1802 zijne Hydrogéologie uit te geven. Deze Hydrogêologie sluit zich ten nauwste aan het boek van de Maillet aan, en het is zeker niet te verschoonen, dat Lamarck zijnen voorganger niet genoemd heeft.Ga naar voetnoot1. Behalve hydrogeologische denkbeelden leerde hij uit hetzelfde werk de descendentietheorie kennen en zoo volgde in 1809 zijne Philosophie zoologique, als eene nieuwe veel verbeterde uitgave van de Maillet. Ten opzichte der descendentietheorie schreef LyellGa naar voetnoot2.. These (Lamarck's) speculative views had already been in a great degree anticipated bij Demaillet in his Telliamed.’ De groote overeenstemming kwam vooral hierin uit dat ‘Lamarck was inclined to assert the priority of the types of marine animals to those of the terrestrial, so as to fancy for example, that the testacea of the ocean existed first until some of them by gradual evolution were improved into those inhabiting the land.’ In de Biographie universelle schreef C. Dareste: ‘A la première vue on reconnait entre les idées de Maillet et celles de Lamarck une analogie tellement grande, qu'il est impossible d'admettre que Maillet n'ait pas été le point de départ de Lamarck.’ De bekende Leidsche zooloog van der Hoeven vergeleek de Maillet en Lamarck nog in 1855Ga naar voetnoot3. en d' Archiac deed hetzelfde in 1862 (l.c.) Zoo hebben wij dus in de Maillet den vader der descendentieleer te zien, die al te zeer door de verheerlijking van Lamarck op den achtergrond gedrongen werd. Zoo mannen als Buffon, Geoffroy, Goethe en anderen wel eens gedachten geuit hebben, die aan de descendentietheorie herinneren, zoo kunnen ook zij die zeer wel aan de Maillet ontleend hebben, dien allen gelezen hadden. Gaan wij thans nog op den schrijver en zijn werk nader in. Benoit de Maillet werd den 12 April 1659 geboren en stamde uit eene adelijke Lothringsche familie. Hij trad in staatsdienst en werd in 1692 tot consul-général de France in Egypte benoemd. Daar woonde hij meestal te Cairo en verzamelde er de gegevens voor zijne beide werken over Egypte en Abessinië.Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 361]
| |
Lodewijk XIV waardeerde hem zeer en zijne politieke correspondentie is nog te Parijs bewaard gebleven.Ga naar voetnoot1. In 1702 werd hij tot generaal-consul te Livorno benoemd, welke haven toen door Frankrijk als de belangrijkste der Middellandsche zee beschouwd werd. In 1708 volgde zijne benoeming tot ‘Inspecteur des établissements français dans la méditerannêe’ met de standplaats Marseille. Daar werd hij in 1715 op zijn verzoek gepensionneerd en wijdde hij zich verder geheel aan zijne wetenschappelijke werken. De grondslagen voor den Telliamed moet hij direct na zijne pensioneering ontworpen hebben; want de daarin weergegeven gesprekken hadden volgens eigen getuigenis in 1715 en 1716 plaats. De hydrogeologische observaties, waaraan dit boek zoo rijk is, werden van alle kusten der Middellandsche zee bijeengebracht, die hij in zijne ambtelijke functie allen had leeren kennen. Hij bereikte evenals Lamarck en Darwin een hoogen leeftijd, daar hij eerst in 1738 stierf. Toch heeft hij de verschijning van zijn meest beroemde werk niet meer mogen beleven. Al begon de druk in 1735, zoo kwam het, naar boven vermeld werd, eerst in 1748 in den handel. Buitendien was deze uitgave volgens de getuigenis van Le MascrierGa naar voetnoot2. niet door den schrijver geautoriseerd, daar slechts Le Mascrier door dezen met de uitgave belast was. Toch lag aan de eerste uitgave een volledig manuscript ten grondslag, want zij verschilt slechts weinig van de later door Le Mascrier bezorgde uitgave. Merkwaardig zijn de voorzorgsmaatregelen, die bij de uitgave in acht werden genomen. Niet alleen verschenen de eerste uitgaven buiten Frankrijk en wel drie daarvan in Nederland, het land waar de meeste van die boeken gedrukt werden, die in Frankrijk aanstoot konden geven, maar ook de naam van den schrijver werd op de eerste uitgaven niet vermeld, al lag hij in het anagram ‘Telliamed’ verborgen. Ook de persoon, die zich met de eerste uitgaven belast had, verborg zich achter de initialen J.A.G.Ga naar voetnoot3. Dit achtte men evenwel nog niet voldoende om den inhoud tegen alle aanvallen te dekken. Door eene voorafgaande opdracht aan ‘Cyrano de Bergerac, auteur des voyages imaginaires dans le soleil et dans la lune’ wenschte men den schijn te wekken alsof men met het boek | |
[pagina 362]
| |
slechts een scherts of een phantasiestuk à la Jules Verne brengen wilde: ‘C'est à vous, illustre Cyrano, que j'adresse mon ouvrage. Puis je choisir un plus digne protecteur de toutes les folies qu'il renferme.’ Elke aanval van kerkelijke zijde kon door deze opdracht machteloos gemaakt worden. Daarna volgt nog eene inleiding, waarin men ernstig tracht den inhoud van het boek met het scheppingsverhaal uit den bijbel in overeenstemming te brengen. Eindelijk wordt de geheele inhoud aan een indischen philosoof in den mond gelegd, die zijne ideeën in zes gesprekken aan een aandachtig luisterenden missionaris meedeelt. Deze missionaris, de schrijver, was dan dus slechts de tolk van dezen philosoof. Al had men zoo den zeer ernstigen inhoud met een zotskap gedekt, zoo werd toch niemand dupe van deze inkleeding. Een werkelijk phantastisch werk zou immers zonder al deze voorzorgsmaatregelen verschenen zijn. NodierGa naar voetnoot1. schreef dan ook terecht, ‘Maillet est peut être le seul auteur qui se soit avisé de maculer d'un anagramme le frontispice d'un livre de science.’ Spoedig volgden dan ook de aanvallen van kerkelijke zijde.Ga naar voetnoot2. Reeds in 1755 wist Le Mascrier mee te deelen, dat men de Maillet uitschold voor ‘un homme sans religion, un impie, un athée, un extravagant, qui ne se repaît que de chimères.’ Reeds de eerste critici wezen op het merkwaardige feit, dat het boek twee geheel ongelijke deelen toont. Het is in zes dagen of zes gesprekken ingedeeld. De eerste vier dagen brengen feiten, brengen eigen waarnemingen en dus al wat aan het boek blijvende waarde geeft. Alle deze feiten zijn met groote vlijt aan de kusten der Middellandsche zee verzameld, en door eigen onderzoek dezer kusten en van de zee bijeengebracht. Dit gedeelte brengt eene ernstige, zij het dan ook eenzijdigeGa naar voetnoot3. evolutionische beschouwing van het ontstaan der aardkorst. Ook de literatuur is hierbij geraadpleegd en het ontstaan der aardlagen door bezinking uit water met tal van waarnemingen der klassieke schrijvers en van de oude Italiaansche geologen bevestigd. Eigenaardig is het nu weer, dat hij juist dien onder zijne voorgangers, die hem het naast stond, namelijk Bernard Palissy, niet noemt. Daarop komen wij terug. Het tweede gedeelte gaat niet van feiten en waarnemingen | |
[pagina 363]
| |
uit, maar berust geheel op phantasie, het brengt eene descendentie-theorie voor de organische vormen. Toch zijn vele zijner geheel uit de lucht gegrepen en daarom phantastische gedachten, later door Lamarck en Darwin met tal van waarschijnlijkheidsbewijzen voorzien, tot wetenschappelijke dogmata geworden. De geschiedenis toont op vele harer bladzijden zulke merkwaardige door de wetenschap gevolgde kronkelpaden. Dit contrast tusschen het eerste en tweede gedeelte heeft men op twee geheel verschillende wijzen willen verklaren. De eerste en oudste is afkomstig van Le Mascrier,Ga naar voetnoot1. die de uitgave van 1755 bezorgde en volgens eigen getuigenis door de Maillet hiermede belast was. Hij bracht ook de eenige bestaande levensschets van de Maillet en toonde reeds hierdoor goed op de hoogte te zijn. Le Mascrier beweerde nu, dat de Maillet vele jaren aan zijn manuscript werkte, dit aan verschillende tijdgenooten ter inzage zond en het dan telkens weer wijzigde naar de opmerkingen, die deze gemaakt hadden. Zoo geraakte hij onder den invloed van anderen, en wijzigde hij zijn werk ook wel eens in ongunstigen zin: ‘Comme il est arrivé par l'addition des deux devriers entre tiens qu'il n'a ajoutés aux précédens qu' á la persuasion d'un écrivain fort ingénieux et très célèbre’. Dit was de Fontenelle. Dus veroordeelde Le Mascrier de descendentietheorie van de Maillet. Het is daarom zeer merkwaardig, dat de andere hier te noemen verklaring der twee ongelijke gedeelten van dit boek, van de gedachte uitgaat, dat Le Mascrier de descendentie-theorie verzon en ze de Maillet zou hebben toegeschreven. Deze beschuldiging ging uit van L.P. Abeille, den uitgever van het bovengenoemde boek van Malesherbes.Ga naar voetnoot2. Hij beweerde, dat eerst Le Mascrier het boek in zes dagen indeelde, de dedicatie aan Cyrano de Bergerac en ook de voorrede schreef. Ook de beide laatste dagen ‘un ramas de rêveries et d'absurdités’ zouden geheel uit diens pen gevloeid zijn. ‘Nous n'avons que ce que Le Mascrier a jugé à propos d'en publier dans les quatre premiers entretiens, mutilé par les suppressions, les additions et les changemens.’ | |
[pagina 364]
| |
Deze beschuldiging brengt weliswaar eene verrassende oplossing der moeilijkheid, maar schijnt mij toe toch geheel onhoudbaar te zijn. Zoude Le Mascrier zijne huichelarij werkelijk zoo ver hebben gedreven, dat hij zelf den inhoud der volgens Abeille door hem zelf geschreven laatste gesprekken veroordeelde? Is het denkbaar dat de eerste, niet door Le Mascrier bezorgde uitgaven, die hij uitdrukkelijk als niet geautoriseerde veroordeelt, ook het geïncrimineerde laatste gedeelte konden brengen, zoo deze het werk van Le Mascrier waren? Dan zoude men wel moeten aannemen, dat alle uitgaven door Le Mascrier bezorgd werden, dat hij dit evenwel later voor de eerste uitgaven ontkende. Dit alles klinkt meer dan onwaarschijnlijk. Ik trachtte nog langs een anderen weg deze beschuldiging van Abeille te weerleggen. Daar de Telliamed volgens Malesherbes eerst in tal van afschriften verspreid werd, zoo mocht men aannemen, dat eenige dezer afschriften wel bewaard gebleven zouden zijn. Daar men niet kan aannemen, dat er nog afschriften gemaakt werden, nadat de eerste druk verschenen was, zoo is het meer dan waarschijnlijk te achten, dat alle zulke afschriften ouder zijn dan de drukken en dat deze dientengevolge het origineele werk van de Maillet moeten weergeven. Er werden drie afschriften gevonden, een in de bibliothèque de l'arsenal en twee in de bibliothèque nationale te Parijs. Binnen Frankrijk bestaan geen andere dan deze drie. Zoo men vorm en stijl veronachtzaamt en slechts op de hoofdzaken let, dan stemmen alle drie met de drukken overeen, en alle drie brengen ook de descendentietheorie. Op de details heb ik evenwel niet gelet, daar ons die hier minder belang inboezemen. Daarmee acht ik de zoo hoogst onwaarschijnlijk klinkende beschuldiging van Abeille afdoende weerlegd en is de Maillet dus ook de ontwerper der descendentietheorie. Een andere vraag is, of hij hierin geheel zelfstandig was en dan kunnen wij ter beantwoording verwijzen naar de boven reeds genoemde opmerking van Le Mascrier, dat de Fontenelle invloed op de Maillet zou hebben uitgeoefend. B. le Bovier de Fontenelle (1657-1757) was een algemeen bekend lid der Akademie, die als stilist en kenner der Fransche taal algemeen vereerd werd. Zijne redevoeringen (eloges) over de overleden leden der Akademie worden nog heden beschouwd als pronkstuk der Fransche proza. | |
[pagina 365]
| |
In 1686 verscheen van zijne hand een werk ‘Entretiens sur la pluralité des mondes’, waarin hij de cosmologie van Copernicus, Keppler, Descartes en anderen in een aangenamen vorm populair trachtte te maken, en zóó veel tot de algemeene ontwikkeling bijdroegGa naar voetnoot1.. Men moet ter beoordeeling van dit werk steeds in 't oog houden, dat ook het beschaafde publiek in deze geen andere voorstellingen had dan die door Mozes gegeven waren. Hij bracht dus kennis der natuur en deze zal steeds tot de overtuiging voeren, dat alles zich wijzigt en, dat de natuur, die ons omringt, eerst na een lang evolutieproces dat geworden is, wat zij heden isGa naar voetnoot2.. Zulke gedachten voeren dan van zelf naar de vraag hoe de organische wezens ontstaan zijn, en komt men zoo licht van evolutie, zoo die materieel wordt opgevat, tot descendentie. De Fontenelle had die klip in zijn boek evenwel vermeden, trouwens was hij ook nauwelijks ingegaan op het onstaan der aardkorst, al was hem B. Palissy zeer wel bekend. Toen nu de Maillet hem een manuscript zond, dat in den zin van B. Palissy, dien De Fontenelle zeer hoog schatte, de langzame vorming der aardkorst verdedigde, en wel onder den later verworpen titel ‘Système du monde’Ga naar voetnoot3., toen mag De Fontenelle hem er wel op gewezen hebben, dat een système du monde ook de vorming der organische wezens brengen moest. Zoo is wellicht de toevoeging van het tweede gedeelte aan het boek te verklaren, dat zoo sterk van het eerste afsteekt. Zooveel staat wel buiten allen twijfel, dat de Fontenelle grooten invloed op de Maillet uitgeoefend heeft. Niet alleen citeerde en roemde de Maillet hem, maar hij goot zijn werk zelfs in denzelfden vorm als dat van Fontenelle. Immers zijn beide boeken in zes dagen ingedeeld, bij beide is de inhoud in gesprekken (entretiens) ingekleed. Verder vindt men bij de Maillet tal van gedachten terug, die reeds bij Fontenelle gevonden werden en niet tot de algemeen erkende voorstellingen behoorden.Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 366]
| |
Naast den aandrang van de Fontenelle hebben wij als drijfveer ook de groote ijdelheid van de Maillet te noemen, die meende, dat een bijzondere geest hem beschermde en geleidde, die hem zelfs eenmaal in zijne koortsphantasien verschenen was, en hem tot iets groots had bestemd. Wie zich nu geroepen acht alles te verklaren, die wijkt van zelf van den rechten weg der waarnemingen af en verdwaalt in wilde phantasien. Laten wij thans nog op den inhoud van het werk van de Maillet ingaan, en in de eerste plaats zijn groote verdiensten voor de geologie met enkele woorden aangeven. Hij gaf zijn tijdgenooten in de eerste plaats hierdoor een goed voorbeeld, dat hij zich niet tot het toen overheerschende philosopheeren beperkte, maar de direkte observatie er voor in de plaats stelde. De Maillet heeft veel en goed waargenomen en vereenigde met de eigen waarnemingen die der klassieke schrijvers en der oude italiaansche geologen, waardoor hij elk zijner stellingen met tal van voorbeelden kon toelichten. Verder ging hij reeds, evenals Lyell in de 19 eeuw, van de grondstelling uit, dat men alles niet door buitengewone catastrophen moet trachten te verklaren, die als de zondvloed, het aangezicht der aarde veranderden, maar door die factoren, die wij heden nog in hun werkzaamheid kunnen bespieden. Zoo kwam hij van zelf tot de geleidelijke vorming der aardlagen als afzetsels uit wateren, die vroeger de aarde bedekt hielden. Hij onderzocht de wijzigingen van den spiegel der zee, den invloed der stroomingen in de zee, de afzettingen of aanslibbingen door groote rivieren en leerde zoo de verschillen tusschen de lagen kennen, die zich uit zoet of zout water gevormd hebben. Hij ontwierp een stelsel om de wijzigingen der kust gedurende eeuwen te registreeren. Hij kende vooral ook de groote waarde der versteende dieren om de herkomst en vorming der aardlagen te bepalen. Vooral hierin was hij zijn tijd ver vooruit, daar eerst Füchsel (1762) en Soulavie (1780) deze methode weder toepasten, zonder welke thans een geoloog niet meer zoude kunnen werken. De Maillet wist ook dat de gesteenten zonder versteende dieren de oudste lagen vertegenwoordigen. Had de Maillet zich hierbij bepaald, dan zoude hij met onze beste hedendaagsche onderzoekers te vergelijken zijn. Maar de Maillet was een kind van zijn tijd en zoo verviel ook hij weer in de toen algemeene fout om dat, wat zich aan zijn onderzoek onttrok, door phantasie aan | |
[pagina 367]
| |
te vullen. Dan bracht hij evenwel de wonderlijkste dingen voor den dag: over het ontstaan der vulkanen uit lijken van dieren, over den eenmaal te verwachten ondergang der aarde en het ontstaan van nieuwe planeten, die daarna bewoners evenals de aarde ontvangen zouden door de overal aanwezige gepraeformeerde kiemen. Wij gaan met stilzwijgen hier voorbij, en eeren liever datgene in zijn werk, wat de volgende eeuwen na veel tegenstand zouden bevestigen. Te betreuren valt het slechts, dat de Maillet den naam zijns voorgangers, die hem het naast stond, niet genoemd heeft. Ik bedoel B. de Palissy. Wel had deze, eene eeuw voor de Maillet, zijne waarnemingen niet in een afgerond systeem gebracht, maar de door hem waargenomen feiten en daaruit getrokken verklaringen herinneren telkens aan de MailletGa naar voetnoot1.. Wellicht doelde de FontenelleGa naar voetnoot2. op de Maillet toen hij over B. Palissy de volgende woorden schreef: ‘Cependant son système a dormi pendant prés de deux cents ans et le nom même de l'auteur est presque mort. Enfin, les idées de Palissy se sont reveillés dans l'esprit de plusieurs savants. Elles ont eu la fortune qu'elles méritaient.’ Zeker zal De Fontenelle zijnen vriend de Maillet op Palissy gewezen hebben en het verstrekt de Maillet niet tot eer, dat hij hem onvermeld liet. Op het geologische gedeelte van het boek en zijne beschouwingen over het zonnestelsel volgt nu de descendentietheorie. Daar de Maillet overtuigd was, dat de geheele aarde vroeger met water bedekt was geweest, zoo moest hij ook wel aannemen, dat alle organismen uit water en slib ontstaan zijn, welke meening trouwens ook reeds voor hem was uitgesproken. Deze organismen vormden zich nu om kiemen, die het heelal vervulden, en ook deze opvatting betreffende eeuwig bestaande, gepraeformeerde kiemen is reeds bij de oude Grieken (Thales, Anaxagoras) te vinden. Alle landdieren ontstonden dus uit waterdieren en voor alle op het land levende dieren wist hij overeenkomstige vormen in de zee aan te wijzen, waaruit zij konden zijn ontstaan. Deze overeenstemmingen berustten evenwel veelal op de gelijkheid der hun door zeelieden gegeven | |
[pagina 368]
| |
namen en niet op de kennis van hun lichaamsbouw. De mensch maakte geen uitzondering. Hij geeft tal van berichten, oude en nieuwe, betreffende in zee levende menschachtige schepselen, zelfs wapenborden met meerminnen en de daaraan verbonden sprookjes nam hij in zijn bewijsmateriaal op. Zoo hij de menschwording uit deze gedrochten aan de polen der aarde deed plaats vinden, dan volgden hem daarin later velen, ook in den laatsten tijd, die het onbegrijpelijke begrijpelijk wilden maken door het in de verst afgelegen of minst bekende streken te doen plaats hebben. Geheel modern daarentegen klinkt, zoo hij de eerste menschen noemt ‘farouches, muets, sans raisonnement’ en hen naast de anthropoide apen plaatst. Hieruit ontwikkelden zich dan de moderne cultuurmenschen langs een geleidelijken en geheel natuurlijken weg. Even modern klinkt het, zoo hij den ouderdom van het menschelijk geslacht wilde bepalen volgens het oudste in de aarde gevonden pottebakkerswerk en naar de plaats, waar dit gevonden werd. Zoo ook de hierop gegronde berekening, volgens welke de menschen voor 500.000 jaren op den aardbodem verschenen. Vele moderne onderzoekers zullen zich ook gaarne bij hem aansluiten, zoo hij de gedachte, dat alle menschen tot een soort behooren, verwierp. Wie had kunnen verwachten, dat hij reeds de embryologie (of de vormen binnen het moederlijk lichaam) gebruikte om de afstamming te verklaren. Zoo hadden zijne oer- of watermenschen denzelfden bloedsomloop als menschelijke embryonen. Hij vergeleek de bovengenoemde gepraeformerde oerkiemen met eieren en zaad. Evenzeer kende hij, wat wij heden atavismen noemen. De kleine huidschubbetjes onzer huid vergeleek hij met de vischschubben van den oermensch en de schubziekte bij sommige menschen zoude dus een terugkeer tot den toestand der voorvaderen zijn. De mutaties hadden volgens de Maillet bij groote sprongen plaats. Vielen vliegende visschen op het droge, zoo veranderden zij in overeenstemming met de nieuwe behoeften en onder den invloed der omgeving in vogels. Toch moet hij wel iets van vergelijkende anatomie geweten hebben, daar hij wist, dat alle gewervelde dieren een grondtype bezitten, dat bij alle zulke mutaties onveranderd blijft. Ook den door Darwin algemeen bekend geworden strijd om het bestaan en het overblijven der meestgeschikten vinden wij in zijne woorden: | |
[pagina 369]
| |
‘Que cent millions aient pèri sans avoir pu en contracter l'habitude, il suffit que deux y soient parvenus pour avoir donné lieu á l'espèce.’ Hij was ook overtuigd, dat verkregen vormen of eigenschappen overerfelijk zijn en dat er nog steeds nieuwe vormen ontstaan. De hedendaagsche lezer glimlacht wel, zoo hij ziet, dat de Maillet de dolste oude reisverhalen betreffende aapmenschen of menschelijke gedrochten geloofde, maar wij mogen niet vergeten, dat Rousseau en Linnaeus in deze even goedgeloovig waren als hij en dat men in de literatuur na Darwin nog dezelfde waarde aan wonderlijke berichten betreffende weinig bekende volkeren hechtte, zoo deze de theorie staafden. De historisch geschoolde onderzoeker zal dikwijls de opmerking maken, dat het meest onwaarschijnlijke aannemelijk wordt geacht, zoo het slechts strookt met de in datzelfde tijdperk heerschende theorie, terwijl de beste waarnemingen onopgemerkt blijven, zoo zij met de theorie niet harmonieeren. Geheel modern is de Maillet ook, zoo hij nieuwe soorten door kruising van bestaande soorten laat ontstaan of wonderdingen verwacht van den wijzigenden invloed van het klimaat. In zijn descendentietheorie was de Maillet, naar het mij voorkomt, origineel, tenzij hij veel aan de oude Grieken ontleend mocht hebben. Zoo men hem in het licht van zijn tijd beschouwt, dan zal men toegeven, dat men de Maillet den Darwin van zijn tijd noemen mag. Het was gemakkelijk voor Lamarck hem honderd jaren later te overtreffen, daar hij over oneindig veel meer feiten beschikte, en in eene periode leefde toen het geloof aan het wonderbaarlijke, het sprookjesachtige vooral door Buffon lang te niet was gedaan. Beide toonen evenwel dezelfde ijdelheid, door hun directe voorgangers niet te noemen. Lamarck noemde noch de Maillet noch Buffon. Ook in Lamarck's werk (1809) vinden wij nog zooveel, dat de spotlust der tijdgenooten terecht opwekte, zooals de verklaring van den langen hals der Giraffe. Dit trok meer de aandacht dan het betere, dat hij bracht. Voor Lamarck heeft men er zich sedert lang aan gewend slechts op het beste in zijn werk te wijzen, voor de Maillet mag men zeer zeker hetzelfde eischen. Darwin schreef eene halve eeuw later dan Lamarck en moest hem op zijn beurt overtreffen, hij slaagde, terwijl zijne beide voorgangers niet konden doordringen. Darwin kon | |
[pagina 370]
| |
ook daarom slagen omdat zijn werk te samen viel met het herlevende materialisme. Bij hem merken wij overigens dezelfde fout op als bij de Maillet en Lamarck. Reeds als student leerde hij Lamarck kennen, maar nimmerGa naar voetnoot1. erkende hij in hem een ernstig voorlooper en het hinderde Darwin, zoo men in hem een Lamarck redivivus zagGa naar voetnoot2.. Toch deden dit velen,Ga naar voetnoot3. want Lamarck was alles behalve vergeten toen Darwin's boek verscheen. Darwin was onrechtvaardig tegenover LamarckGa naar voetnoot4. en in zijne gedrukte werken vinden wij ook nergens vermeld hoe ijverig hij zijn anderen voorganger Chambers (Vestiges of creation) had bestudeerdGa naar voetnoot5.. Toen hij in 1844 schreef ‘With respect to books on this subject, I do not know any systematical one except LamarcksGa naar voetnoot6.’, toen bleek hij de geschiedenis zijner wetenschap niet te kennen, wat in zijn ‘historical sketch’, voor de vierde uitgave van zijn werk gevoegd, nog sterker uitkomt. Ik ben overtuigd, dat hij, die in staat is de Maillet, Lamarck en Darwin ieder in het licht van zijn tijd te bezien, zal toegeven, dat zij ten nauwste aan elkander verwant zijn en dat de wording der decendentietheorie in de eerste plaats aan deze drie onderzoekers gebonden is. | |
[pagina 371]
| |
Naschrift.Na het beeindigen van bovenstaande beschouwingen bracht mij eene reis naar England nog de volgende feiten: Ch. Darwin heeft de Maillet gekend, want diens Telliamed stond in zijn boekenkast,Ga naar voetnoot1. hij citeerde hem evenwel nooit. Onmiddelijk na het verschijnen van Darwins ‘origin of species’ wees de onbekende maar zeer geleerde recensent van dit werk in de Edinburgh review (1860) op de volgorde de Maillet - Lamarck - Darwin. Algemeen werd Owen voor den schrijver van dit artikel gehouden, dat nog heden verdient gelezen te worden. In 1861 schreef J. Dowson (Er. Darwin. London 1861 p. 56): ‘Of the writers who have anticipated Dr. Darwin in his views on the transmutation of species de Maillet seems to have the best claim to notice.’ Evenzeer wees P. Flouvens (Examen du livre de M. Darwin Paris 1864) direct op Darwins voorlooper de Maillet: Huyh Miller (Footprints of the Creator 1849 p. 13 en 270) noemde de Maillet en Lamarck de vaders der ‘development theorie.’ Ook Siciliani (La critica nella filosophia zoologica del XIX secolo. Napoli 1876 p. 143-144) wees op den grooten invloed van de Maillet. Onder zijne tijdgenooten vond ik hem besproken door den toen zeer bekenden Needham in Nouvelles recherches physiques et métaphysiques avec une théorie de la terre. Londres - Paris 1769. Needham was een leerling van Buffon en geloofde zelf aan transmutatie, die later ook wel de theorie van Needham genoemd werd. Het geloof aan meerminnen en meermannen (mermaids or seamen) was in de Maillets tijd algemeen, zelfs de beroemde J. Locke (Essay on the human understanding b. III. c. 6. 1690) geloofde er aan. |
|