De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
Arische monumenten op Java.
| |
[pagina 373]
| |
niet zoozeer naar de mate van kunstvaardigheid, als wel naar de mate van zelfbezinning van den kunstenaar ten aanzien van God, mensch en maatschappij, zoodat zij niet al dadelijk naar den vorm, doch eerst naar den geest van het kunstwerk kijken, dergelijke naturen, die dezelfde toewijding als door den kunstenaar gekoesterd, in zich weten op te wekken, zien in de tempelruïnen van Oud-Java de symboliseering van 's menschen hoogste streven: om door intense ontwikkeling van het denkvermogen te geraken tot zulk een zuiverheid van zelfkennis, tot zulk een welbewust geestelijk leven, waarbij alle levensconfllicten opgelost en tot een smettelooze harmonie zijn geworden. Begrijpelijk is het, dat dergelijke naturen krachtig protesteeren tegen de grove bejegening, die deze vruchten van heilige gevoelens te verduren hebben van vandalistische toeristen en avonturiers. Tot welke schanddaden zulke onwetende barbaren als deze laatste in staat zijn; toonen ons de vele suikerfabrieken, die uit tempelsteenen opgebouwd zijn, en de beelden, die nu langs de opritten hunner woningen geplaatst zijn, ter demonstratie van hun parvenu-achtige kunstliefde. En hierin worden zij braaf nagevolgd door ambtenaren, die, naar het heet, voor die oudheden zorg moeten dragen. Ook de Inlanders zijn van vandalisme niet vrij te pleiten; van de in 1886 door den ingenieur IJzerman gevonden en beschreven tempelruïnen, nabij de grens der residentiën Djocjakarta en Soerakarta, waren in 1903 slechts nog enkele, die onder eenig toezicht stonden, overgebleven; waarschijnlijk werden de steenen der verdwenen tempels voor den bouw van bruggen, doorlaten en dammen gebezigd. Dat zulk vernielingswerk ergernis wekt bij enthousiaste kunstvereerders, zal niemand bevreemden. Als uiting van dergelijken geest kan m.i. ‘Monumental Java’ beschouwd worden. Dan kan men volkomen begrijpen de scherpe opmerkingen, die de schrijver menigvuldig, doch veelal op geestige wijze maakt op regeering, ambtenaren, gelegenheidsarchaeologen of plunderzieke toeristen, terwijl hij zich overigens zoo vol piëteit, zoo vol vereering en bewondering over de tempels van Oud-Java uitlaat, en met zooveel vriendelijkheid en gemoedelijkheid over land en volk spreekt. Het doel dat hij beoogt, is in hoofdzaak het voldoen aan zijn verlangen, om de schoone herinneringen van zijn 29-jarig verblijf op Java te belichamen. Tevens hoopt hij hiermee anderen de gelegenheid te openen een blik te werpen in het betooverende perspectief van het wonderzonneland. Daartoe heeft hij die herinneringen in een zoo aangenaam mogelijk kleed gehuld, en alles wat de aantrekkelijkheid kon schaden, als opmetingen, statistieken en allerlei detailsstudies, achterwege gelaten. Doch voor degenen, bij wie hij er in geslaagd is, diezelfde warme sympathie voor land en volk op te wekken en die aan een diepere studie daaromtrent wenschen te beginnen, heeft hij aan het eind, naast de verwijzing naar de verhandelingen van het Bataviasch Genootschap van kunsten en wetenschappen, de rapporten der oudheidkundige commissie voor Java en Madura, enz. een lijst van geraadpleegde werken gegeven. Uit het geheele werk blijkt, dat de schrijver gedurende zijn verblijf op Java de beweringen van autoriteiten op dit gebied aan eigen ervaringen toetste en door onbevooroordeelde beschouwing een juist inzicht in het levende geloof van den Inlander trachtte te verkrijgen. Het boek is verdeeld in 10 hoofdstukken, in logische volgorde gerangschikt. Het eerste hoofdstuk bevat een historische beschouwing over heel Java, over ‘het land, het volk en hun werk.’ Zorgvuldig zijn de vaste gegevens | |
[pagina 374]
| |
uit de bronnen gesorteerd, en tot één passend geheel gevlochten. Kort en zakelijk toont hij de vestiging der Ariërs op het eiland van het laatst der eerste tot het begin der 15e eeuw na Christus. Sterk was hun invloed en is hij nog; hun godsdiensten, het Hindoeïsme en Boedhisme hebben hier een vruchtbaren bodem gevonden; zoo zelfs dat de cultus zich zelfstandig zou hebben ontwikkeld, evenals de cultuur. Ofschoon de architectuur en literatuur hun stof aan Arische ideeën ontleenden, zouden ze die naar eigen geest verwerkt hebben. De overheersching der Mohammedanen en Chrisstenen hebben echter den groei dier cultuurkiemen eer belemmerd dan bevorderd. Binnen den tijd van 3 eeuwen heeft de Islàm de wereldlijke macht der Boedhisten uit Java verdrongen, doch moest al dadelijk met het Christendom kampen, door hetwelk hij op zijn beurt overheerscht wordt. Daar de Islàm op geestelijk gebied hoegenaamd geen overwinning heeft behaald, jazelfs tot dom fanatisme vervalt, en zich ook door het Animisme laat beïnvloeden, acht de schrijver het als van zelf sprekend, dat de Islàm totaal geen voedsel aan de kunst kon geven. Hij eindigt hier met te betoogen, dat, nu een opbloei dier Arische kunst op Java uitgesloten is, de overblijfselen ervan voor verdere verwoesting behooren te worden behoed. In het volgende hoofdstuk handelt hij over West-Java, de volgende drie hoofdstukken wijdt hij aan Midden-Java, in het bijzonder aan den Diëng, Prambanan en plaatsen, waar de Boedhistische geest min of meer spreekt. Deze hoofdstukken en het daarop volgende, over Oost-Java, bevatten de nadere uitwerking van het eerste hoofdstuk. Hier vertelt de schrijver bij de ruïnen der tempels en paleizen, de opkomst, glorie en ondergang der rijken, die elkaar voortdurend de hegemonie bevochten, in dien strijd bezweken, om ten slotte de heerschappij aan de Nederlanders over te laten, en zich tevreden te stellen met de hoedanigheid van vazalstaten, en in rustige rust de herinneringen aan groote dagen voort te droomen. Ook laat hij blijken, hoe het Hindoeïsme en Boedhisme allengs hun macht verloren; de bouwwerken uit de verschillende tijdperken, met elkaar vergeleken, toonen de ontzenuwing der Arische kunst; ook in de literatuur is diezelfde achteruitgang waar te nemen. Waar het te pas komt, verhaalt hij de legenden, die aan tempels of andere antiquiteiten verbonden zijn, terwijl hij tot afwisseling ook treffende natuurtafereelen beschrijft. In het zevende hoofdstuk bespreekt hij de begeesterende macht, die zulke wonderlijke meesterstukken van bouwkunst heeft doen scheppen: het Boedhisme op Java; en toont den lezer producten ervan, als Tjandi Kalassan, Tjandi Sari en Tjandi Sewoe. De laatste 3 hoofdstukken eindelijk wijdt hij, als apotheose van die inspireerende macht van het Boedhisme, aan den Boroboedoer, dien hij als het prachtigste monument ter wereld vereert, waarbij alleen de Taj Mahal te Agra zou kunnen worden vergeleken. Heel belangwekkend beschrijft hij de bekoring der omgeving en de goddelijke majesteit van den tempel, welke beschrijving alleen reeds een dankbare voldoening aan den lezer zal schenken.
Het zij mij vergund eenige punten nader te bespreken. Waarschijnlijk heeft de schrijver door den aard en ter wille van het onderwerp zich laten verleiden den Arischen invloed op Java te groot voor te stellen. Ontegenzeggelijk is die invloed zeer groot op het Javaansche volk, maar | |
[pagina 375]
| |
dit rechtvaardigt nog niet de poging om den lezer te doen gelooven, dat deze invloed alle andere overheerscht, zooals de schrijver het heele boek door tracht aan te toonen, jazelfs positief uitspreekt: ‘Everywhere in the island we find under the Mohammadan coating the old conceptions of life from which the Loro Jonggrang group and the Borobudoor sprang: scratch the orang slam and the Saïva or Buddhist will immediately appear’, welke bewering hij tracht te staven door te verwijzen naar de gebruiken der Tenggareezen, die, naar zijn meening, een Hindoesch karakter zouden dragen, en verder naar de in de kadatons (paleizen) veel voorkomende versieringsmotieven; de naga (slang of draak, die in den Archipel niet voorkomt) en de Lingga (embleem van Siwa's scheppende macht.) Aan dit vermeende feit, als zou de orang slam geen ‘goed’ Mohammedaan zijn, schrijft hij de onbeduidendheid van het Mohammedanisme voor de kunst op Java toe. Dit is m.i. onjuist in tweeërlei zin. Wat de eerste bewering aangaat, n.l. als zou de Inlander Boedhist zijn, ben ik van meening, dat ook dit Boedhisme slechts een laagje is; immers tegenover schrijvers argumenten staan zoovele gebruiken in het hedendaagsche leven, die getuigen van sterke invloeden uit den voortijd, van het geloof aan het bestaan van geesten, wat men hier beter zal verstaan onder ‘animisme’, zooals b.v. het brengen van offers op kruiswegen, bij boomen, aan wapens enz. enz.; of het offeren in huis bij geboorte, ziekten of dood om de geesten te bezweren, die er zouden verblijven; en volgens Van Hinloopen LabbertonGa naar voetnoot1. het offeren aan de Godin van den Indischen Oceaan, hetgeen zoowel door de Mataramsche vorsten als door de kustbewoners van Zuid-Malang wordt gedaan en naar hetgeen door R.K. zendelingen wordt verhaald, ook bij de Papoea's in Nieuw-Guinea voorkomt. Van denzelfden oorsprong is ook de eerste van de aangehaalde argumenten. En al mogen de andere van Boedhistischen oorsprong zijn, het volk ziet in die voorstelling het idee noch van den Boedha noch van den Çiva. Trouwens na de wonderlijke verhalen, die er in omloop zijn, verteld te hebben, merkt hij zelf op: ‘Stories of mythical beings like Kiahi Satomo and niahi Satomi, transformed into pieces of ordnance connected with the legendary lore of Trunajaya on one side, and moslim fanatism personified in the cannon of Karang Antu on the other, prove that the native mind is still strongly imbued with pre-Mohammadan and even pre-Hindu ideas and modes of thoughts.’ Er is dus reden den Javaan eer Animist dan Boedhist te noemen. De Javaan is evenmin Çivaïst of Boedhist, als Islamiet in den zin, zooals de schrijver zich voorstelt. De onjuistheid ligt in den maatstaf van ‘goed’ Mohammedaan of ‘goed’ Boedhist, welken maatstaf hij ten onrechte neemt naar de herkomst van gebruiken, naar uiterlijke vormen dus. Waar sprake is van geloof, moet m.i. in de eerste plaats gelet worden op wat men met overtuiging gelooft. De Javaan is van al die Boedhistische en Animistische invloeden niet bewust, hij verkeert in de heilige overtuiging, dat hij, zooals hij tot nog toe ten aanzien van het geloof leeft, naar de voorschriften van | |
[pagina 376]
| |
den Quoràn handelt. Dus is de Javaan Islamiet; hij zal zich beleedigd voelen, zoo men hem ‘wong Boedho’ (Boedhist) noemt. Schrijver's besluit in betrekking tot de kunst op Java verwondert mij des te meer, daar hij den lezer in de bibliografie verwijst naar Prof. Snouck Hurgronje's werk: Nederland en de Islam. Daarin zal hij toch ook gelezen hebben, dat ‘in nagenoeg alle Mohammedaansche landen de geestelijke gedachtesfeer, waarin de eigenlijke bevolking leeft, meer oorspronkelijk heidensche dan Mohammedaansche elementen in zich bevat.’ Des ondanks heeft zich in landen als Zuid-Spanje, Sicilië, Moslimsche Balkan, Klein-Azié, Syrië, Egypte, Arabië, Perzië en Britsch-Indië zelfstandige Mohammedaansche cultuur ontwikkeld, die in al haar uitingen een teekenend eigen karakter draagt, vooral in de bouwkunst. Niet de Arische of Animistische invloeden zijn dus oorzaak van de onvruchtbaarheid van den Islam voor de kunst op Java, doch velerlei andere, waaronder in de eerste plaats het feit, dat de Islam in die woelige tijden niet heeft kunnen enten de kiem van alle cultuur: een rijk gedachteleven; terwijl de economische toestand van het volk, die immers een wisselwerking op de cultuur uitoefent, slechts pas voor korten tijd naar behooren wordt verbeterd. Ten aanzien van de vraag of de leidende kunstenaars Ariërs dan wel Javanen waren, is hij voorzichtig; hij zinspeelt slechts op de mogelijkheid van het laatste, als hij van den Boroboedoer zegt: ‘A realisation of the sublimist aspirations of Buddhist Java’. De bouwmeesters hebben waarschijnlijk behoord tot die groepen, die bij het volk bekend waren onder den naam: ‘émpoe’Ga naar voetnoot1.. Of deze menschen Ariërs of Javanen waren, is nog niet uitgemaakt, men vermoedt dat ze op Java geboren Ariërs waren. Al deze opmerkingen doen weinig af aan de waarde van het boek. Deze moet gezocht worden in het slagen van den schrijver om bij zijn lezers de waardeering voor de Arische kunst op te wekken. Erkend moet worden, dat de verdiensten van den schrijver ook daarin liggen, dat hij alle gegevens tot een aantrekkelijk en prachtig panorama over Boedhistisch Java heeft samengevoegd, zooals geen der vele schrijvende toeristen tot nog toe heeft gedaan. |
|