Laat het zijn zangen voor u zingen, zijn glans voor u schijnen laten, maar spreek niet, denk niet.
De gedachte zelfs is van te grove stof voor het Wonder en jaagt het te vlucht naar de onbereikbare landen waar het sluimerend ligt, wachtend om te worden opgewekt door de tooverwoorden, die de zwijgende mensch tot machtspreuk in formule bindt.
Bezworen, onfeilbaar, door de kracht zonder stof, die een menschenziel is.
Maar nù zal zeker het Wonder niet gebeuren.....
Onder de lage lucht, die hijgt van benauwenis, leeft en zwoegt rondom me, als saamgedreven door demonen met slagbekken en schelle fluit, onrust en bewogenheid en daardoor, door het onmiddellijk nabije van die onrust, die ik branden voel in m'n hoofd, is diep in me ontwaakt iets dat eeuwenlang daar gebonden lag, in sluimerende zelfvergetelheid.
O, het rukt aan zijn koorden en trapt en beukt tegen de wanden van zijn kerker en wil meêdoen aan het wilde feest van toomeloozen hartstocht, dat nu gevierd wordt.
't Is of het, los van me, een levend wezen is, dat in me woont en dat ziet met heldere oogen de mooie, diepe hartstochtkleuren, het woeste paarsch en rood en geel, die sieren deze orgie van drift en onrust.
Tot alles in me meê trilt en schudt door het woeste rukken, gaat meê verlangen door het groot en sterk begeeren van het onbekende, naar de wilde vreugde van laaienden hartstocht, naar genot en schoonheid en emotie.
Een tasten naar het Wonder!
Maar niet naar het Wonder, dat als zacht schijnend licht ontroert de ziel, die vragend wacht in diepe duisternis, maar naar een wonder, dat komt op donderwolken en bliksemvuur.
Dat brandt en blakert als felle fakkels, vreemd valsch belichtend onbekende gelukslanden, waarheen de weg het volle leven lijkt, maar waarvan het bereiken de dood is.
Niet het Wonder, dat gedragen wordt op het zilver van zacht suizelende engelenwieken teer en devoot, maar een dat geweldig ons omvat, en meevoert in gierende vaart naar het kleurengeweldige vlammenfeest, dat tot pulver ons verknetteren zou in één ondeelbaar oogenblik.