| |
| |
| |
Als de ziel ontwaakt.
Herman Middendorp.
I.
TEGEN achten liep Corrie in de holle woonkamer heen en weer.
De late morgenschemering was kil en huiverig; achter in het vertrek was de scherpte van lijning nog weggedoezeld; het trage licht van den mistigen Februari-ochtend kwijnde door de hooge vensters.
Corrie was geheel gereed om te vertrekken, maar met opzet toefde ze nog, omdat ze zich had voorgenomen, niet voor acht uur weg te gaan. Een beetje nerveus van verwachting omtrent de nieuwe, voor haar liggende levensdingen, drentelde ze rond de tafel, zette voor den spiegel haar hoed recht, en streek een paar weerbarstig naar voren springende krulletjes weg, met geen ander gevolg dan dat ze onmiddellijk opnieuw naar voren sprongen.
De pendule wierp met acht nijdig-schrille, korte klankgeruchten stoornis in de droom-stille rust van den uchtend.
‘Dag Moe! ik ga weg. 't Is nu maar twintig minuten meer’, zei ze haar moeder tegemoet, die de kamer intrad. ‘Da-ag, tot van-avond.’
Ze zoende vluchtig, maar toch hartelijk het gerimpeld-goedige gelaat.
‘Dag kindje, tot van-avond hoor, en wees vooral voorzichtig; 't is zoo druk in Den Haag’, zei moeder zorgvol, en met een teederen blik zag ze haar kind na, dat haastig het trapje vóór de kamerdeur afstapte, en door het portaal en den winkel naar buiten ging. Het was de eerste dag.
Prettig gestemd, en vol moed op wat komen ging, met hare meisjeslijke luchthartigheid hare bestaanswijziging wel aandur- | |
| |
vend, stapte ze de gracht af, waar de stemmige puntgeveltjes, als droomend in de nevelige stilte, tegen elkaar aanleunden. Hoe overbekend was haar deze stille buurt, de huizen en de boomen, de boomen vooral, één-voor-één wel-vertrouwd in hun spichtig aanzien van stadsgracht-boomen, nu, in den uchtend-nevel, roerloos heffend hun knoestig-klam getakte in de grijze stilte.
Dapper voort-stappend, maakte Corrie zich allerlei voorstellingen omtrent haar nu aanvangenden werkkring: hoe die meneer Van Hove er zou uitzien, want zij was alleen op schriftelijke informaties aangenomen; hoe ze zou worden ontvangen; waar ze zou komen te zitten, en wat voor werk haar zou worden opgedragen. Heerlijk vond ze 't, dat zij, nog maar zeventien jaar, nu al zoo'n mooie betrekking had gekregen. Negen gulden per week, 't was toch goed om te beginnen, en dan nog kans op verhooging. ‘Bij gebleken bekwaamheid’ had er in de advertentie bijgestaan, en zelf-bewust bekeek ze even hare behandschoende vingertjes, alsof hare vaardigheid in type-writen er van buiten op te zien was. Ze hadden haar nog wel afgeraden, voor dat diploma te gaan werken! Ze zou er niets aan hebben; op een kantoor namen ze er zoo'n meisje niet voor, als ze niet meer handels-correspondentie kende... Maar Corrie, dapper en wèlwetend, zelfstandig vrouwtje, had haar wil doorgezet.
Het station had ze spoedig bereikt; met een sprongetje wipte ze de wit-blauwe hardsteenen stoep op, zoodat haar nog niet heelemaal lange rokken éven zwierig uit-woeyen. Ze nam een abonnement tweede, want ze zou voortaan elken dag heen en weer moeten tusschen het stadje en Den Haag.
Een minuut of vijf drentelde ze onder de zwarte perronoverkapping heen en weer; toen kwam de trein, en met haastige pasjes de tusschengelegen rails overstekende, zocht ze een leeg coupé-tje en stapte in. Er waren maar weinig reizigers voor den ochtend-trein.
De conducteur kwam kaartjes knippen, en zonder zelf te weten waarom, misschien wel uit onbewusten overmoed omdat ze voortdurend alles zoo beslist en zelfgenoegzaam deed, begon ze tegen hem te lachen, daarna een beetje beschaamd en voelend dat ze bloosde, onmiddellijk weer voor zich ziende. De conducteur gaf het boekje terug, lachte ook, goedig- | |
| |
grijnzend in zijn grijzen baard, bij 't uitstijgen even aan de pet tikkend, misschien wel blij-tevreden, dat zijn dag begon met den lach van zoo'n lief meisjesbekje.
Eenige oogenblikken later rolde de trein weg, hotste over een paar wissels, versnelde dan zijn vaart tot een regelmatig-rhythmisch voortbonzende beweging. De zich aaneen-rijende rondingen van het lage landschap zag ze achter elkander verdwijnen in de neveling van den ochtend, de telegraafdraden rezen en daalden.
Even stoppen aan een halte en een klein tusschenstation -, en ze was in Den Haag, de stad, die voortaan háár stad zou wezen, haar Haagje, als ze al bij zich zelve had gezegd.
Het lange perron was nog zoo goed als verlaten, toen ze uitstapte; een witkiel sjouwde, het hoofd voorover-gebogen, de knieën gekromd, met twee zware koffers; een paar conducteurs slenterden heen en weer, de handen in de zakken van hunne wijd-uitstaande dienstjassen.
Voordat ze van het perron af den tunnel inging, die naar den uitgang leidde, haalde ze haar horloge uit den ceintuur en zette het gelijk met de groote, logge stationsklok, die juist een minuut versprong en vijf minuten over half negen wees. Het kantoor was op de Prinsegracht; dat liep ze best in een kwartier.
Met lichten stap, en aldoor in zich voelende de blij-overmoedige sensatie van iets aan te durven, ging ze het linker-trottoir van den Stations-weg langs; toen door de Wagenstraat, waar de dag-drukten al waren begonnen; troepjes schoolgaande meisjes en jongens vervulden de lucht met hun kwetterend rumoer van gezellig-bedisselende kinderstemmen, met daartusschen het dof-klapperend getrappel van rappe voeten op het van den nacht-nevel nog vochtige asphalt.
Voor ze 't zelve goed wist, was ze in de straat, waar ze zijn moest, stond ze voor het bewuste huis, eerst het nummer nog even zoekend, en daarna een blik in de hoogte werpende op den gevel van het patricische gebouw, deftig-breed en hoog. Het was haar of de kille stilte van den winterochtend haar nu plotseling werd tot een vreemde beklemming. De lange, breede straat, de zware boomen, de stugge, deftige huizen met de hardsteenen stoepen, het scheen haar alles een beetje vijandig, en toen ze aarzelend den vinger drukte op de huisbel, voelde ze een onbestemde angst voor hetgeen haar wachtte achter
| |
| |
dezen streng-kouden gevel, een gevoel dat ze tot nu toe instinctmatig van zich af gehouden had, maar dat haar nu plotseling overrompelde, onverklaarbaar.
Een bejaarde dienstbode liet haar in de gang, een lange, ledige corridor met zuiver-witte, hooge wanden. ‘Juffrouw Verbrugghe’, liet ze aandienen.
Een oogenblik stond ze alleen in de gang; het was er doodstil, een stilte die het meisje bijna werd tot een benauwing.
Even later stond ze tegenover haar chef.
Het was alles eerst heel vreemd: een tamelijk ruime kamer, met veel licht van drie groote ramen die op een tuin uitzagen; aan de wanden een paar Boileau's; een waaierpalm met breeduitgespreide blaren in den hoek recht voor haar, en daarachter half-verscholen het glanzend-bruine brons van een vrouwenbeeld. Dit alles zag Corrie gedurende één oogenblik in een vagelijk alles omvattende fixie; toen richtte ze zich tot den persoon die bij het raam voor de schrijftafel stond; een nog jonge man met een interessant-bleek gezicht en zeer gesoigneerd uiterlijk; zorgvuldig in het midden gescheiden haar, een zwarten knevel en schitterende oogen: haar patroon, de heer Charles van Hove.
Beiden waren ze verrast.
Corrie had gedacht zich te zullen bevinden tegenover een zwaarlijvig man met een baardeloos koopmansgezicht, een kaal hoofd en een bril op; de heer Van Hove had zich voorgesteld, een klein burgerlijk, stijfjes-nerveus en wat bangelijk meisje te zullen zien; en in plaats daarvan blikte hij in een blozend gezichtje van een en al gezonde frischheid, omlijst van overvloedig donkerblond haar; een gezichtje met bovenal mooie oogen, groot en levendig-bruin onder de in zuivere bogen geteekende wenkbrauwen. Een oogenblik zag hij stil naar haar, nam haar als 't ware geheel op in zijn bewonderenden blik; toen, onmiddellijk vormelijk, en zich voelend haar chef, haar meerdere, zeide hij:
‘Ah, u is dus juffrouw Verbrugghe, onze typiste. Aangenaam u te zien; gaat u zitten.’
Hij sprak met een sterk geprononceerd, beschaafd-Haagsch accent, was dadelijk vriendelijker tegen haar dan hij voornemens was geweest, geboeid door haar jong-interessant uiterlijk en haar lief-beslist en bescheiden optreden.
Corrie was dadelijk gerustgesteld door het beschaafd-welwillende van zijn optreden; de toon waarop hij sprak nam
| |
| |
haar beklemming geheel weg, en met de haar eigene vrijmoedigheid beantwoordde ze zijn enkele vragen.
‘En wil ik u nu eens voorgaan naar het kantoor? Uw werkuren zijn, zooals u weet, van negen tot twaalf en van twee tot vijf.’
Achter hem ging ze de gang door; ze volgde hem in het kantoor, een groot, hoog vertrek met twee ramen op de straat en een zijraam dat uitzag op een van de vele stegen die op de Prinsengracht uitkomen.
Op hooge kantoorkrukken zaten een zestal klerken onder leiding van den boekhouder te werken. Ze groetten even, de meesten linksch en houterig zich half-omdraayend op hunne zitplaats; dan werkten ze weer door, en deden de pennen krassen over de folio-vellen.
‘Hier is voorloopig uw plaats’, lichtte de patroon in, haar voorgaande naar het zijraam. Daar stond een tafel, bedekt met allerlei papieren, en in het midden stond een schrijfmachine. ‘De eerste dagen kunt u zich bezighouden met het copieeren van deze lijsten.’
Hij gaf nog eenige aanwijzingen, aldoor sprekende met zijn zacht-welluidend Haagsch, niet overdreven, en niet meer zeggende dan noodig was.
‘De Hammond-schrijfmachine is u toch bekend?’
Ze antwoordde bevestigend, er niet bij zeggende, dat het de eenige was die ze kende, blij-tevreden dat alles tot nog toe zoo goed ging.
‘Uw hoed en uw mantel kunt u hier ophangen.’ En zachter voegde hij er bij:
‘Als u iets niet weet, vraagt u 't maar aan meneer Horn. Dat is de boekhouder; hij zit op de verste kruk, bij de kast. Ik ga nu heen, en kom misschien den heelen dag niet terug. Ik kom niet dikwijls op het kantoor. Maar meneer Horn kan u alle gewenschte inlichtingen geven.’
Een glimlach liet even zijn witte tanden zien; toen liet hij haar alleen, en een oogenblik later was ze al bezig, eerst nog wat onhandig, maar weldra de lenig-vlugge vingers rap over de zwart-beletterde toetsen bewegend. Lijsten met allerlei handelstermen, waarvan ze de beteekenis soms in 't geheel niet verstond, gleden door haar zachte handen, en het in bezigheid doen verglijden van den tijd bracht haar in een prettige stemming. Van tijd tot tijd rustte ze even, om met een vluchtigen
| |
| |
blik het kantoor op te nemen; het was een ongezellig vertrek, met donkergrijs behangsel; tegen den achterwand stonden groote, diepe kasten met deuren van groen gaas; bovenop lagen stoffige, groote portefeuilles, die zeker nooit geopend werden; achter de gazen deuren lagen andere, kleinere portefeuilles, en lijvige kantoorboeken, stapels folianten, die de klerken misschien allemaal al volgeschreven hadden. Er konden haast geen meer bij. Corrie wist niet waartoe dat alles diende. En achter haar krasten de pennen, de klerken schreven en schreven; het was een aldoor zacht-krakend, eentonig gerucht, als het geknaag van een muisje in den nacht, of het geluid van een zachten regen, uren aaneen. Nu en dan werd er gedempt gesproken.
Meneer had gezegd dat hij maar zelden op het kantoor was. Het bevreemdde haar niet; ze vond dat hij in deze omgeving in 't geheel niet paste... Hij was zoo geheel anders dan ze gedacht had, heelemaal geen koopman in suiker, zooals ze zich had voorgesteld. Een mooie stem had hij, zoo zacht en beschaafd, en toch duidelijk verstaanbaar. Hij was in 't geheel niet barsch geweest of uit de hoogte, waar ze nog een oogenblik bang voor geweest was toen ze had staan wachten in de deftige, witte gang...
| |
II.
De eerste dagen op het kantoor bevielen Corrie uitstekend; het denkbeeld, dat ze nu betrekkelijk op zich-zelf stond ten opzichte van thuis, stemde haar voortdurend genoeglijk; het bevredigde haar verlangen om zelf wat te wezen en te beteekenen. Van Hove bleef dezelfde beschaafde houding van superioriteit aannemen; ze zag hem weinig, en sommige dagen in 't geheel niet. Dan verliet ze altijd lichtelijk onbevredigd het gebouw, want ze voelde van den beginne af aan een stille sympathie voor hem; een vaag verlangen om iets te weten aangaande het waas van nauw merkbare melancholie, dat zijn wezen voortdurend scheen te omgeven; waarvan iets op haar afstraalde als hij bij haar stond, om haar met zijn zachte stem een enkele aanwijzing te geven, een opmerking te maken; iets dat haar, aan haar-zelve maar half bewust, influenceerde, ook wanneer ze zich buiten het gebouw bevond; dat haar somtijds een weinig beklemde, en haar tegelijkertijd een zoete streeling
| |
| |
gaf in haar denken. Een stille geheimzinnigheid, bekorend en beangstigend, maar bekorend het meest; een bekoring waarvan ze zich geen rekenschap wist te geven, en waarvan ze de oorzaak niet vermoedde, al ging wel eens, als iets heel vèr-afs, vagelijk een zweem van zinnen op liefde door hare gedachten.
Doch wat er in hare ziel werkte, wist ze niet.
Het gebeurde in de vierde of vijfde week dat ze op het kantoor werkte, dat ze tegen vijven nog een brief te copieeren had, die af moest; daarom bleef ze nog een oogenblik zitten, zoodat ze de laatste was die het gebouw verliet. Ze legde de papieren op elkaar en sloot de schrijfmachine; daarna kleedde ze zich aan, en liep de gang in.
Aan de trap bleef ze staan, plotseling verrast door de tonen van een viool.
Ze wist onmiddellijk, dat hij het deed, Van Hove; hij-zelf had haar eens gezegd, dat hij ‘een weinig deed aan viool’, nadat hij haar terloops had gevraagd of ze musiceerde.
Ze luisterde.
Het klonk als de klagende stem van een eenzaam kind, dat zonder zijne moeder, en zonder anderen, die het lief zijn, ronddoolt in een vreemde, verlatene straat; van heel ver scheen het tot haar door te dringen; als kwam het weeke gezang van de viool uit een ander huis, zoo zacht en innig was het van ingehouden hartstochtelijkheid. Het was haar eerst onbegrijpelijk, wel innig en droef van weeke, deinende gedragenheid, maar zonder dat de zin van het spel tot haar doordrong. Doch weldra werd de weenende weemoed haar tot droeve klaarheid. Dit was de melancholie, dit was de droefheid, waarvan Van Hove nooit gesproken had, maar die ze van den eersten dag af aan had geweten om zijn wezen; die als een fluïde van weemoed op haar overging en in hare ziel het verlangen wekte om te weten zijn innigst gevoelen.
Het spel werd krachtiger; langzaam zwelden de luidere geluiden aan, tot de zachte, ingehoudene klacht werd de weenende, weeke hulpkreet van een eenzamen wereldling; wonderlijk, maar van beangstigend mysterie waren voor Corrie de lange, mineurende tonen, die plotseling uitsnikten in een kort-afgebroken klankenval. Matelooze droefheid sprak tot haar uit dit hartstochtelijke spel; duistere, doodelijke smart doolde er in die lage, vibreerende tonen, waaruit op-huiverde de ellende van den eenzame. Plotseling werd het hooger en heller; als
| |
| |
de expressie van heftiger smart voelde ze het snijden door haar ziel; wild-snerpende wanhoopstonen; de bekentenis der vertwijfeling van een doodmoe-gestredene ziel.
Langzaam-aan werd het zachter, al zachter, of er iemand ging sterven, die na een langen, wilden doodsstrijd met een berustend verlangen zijn verscheiden wacht....
Nu was alles weer stil, maar het scheen haar, of de laatste weeke weeklanken nog droomend ruischten door de rustigheid van het groote huis. Ademloos wachtte ze, zich met de eene hand vasthoudend aan de balustrade van de trap; ze voelde het kloppen van haar hart heftig en snel, en tranen welden in haar oogen. Een machtige, nooit-gekende aandoening vervulde haar, trilde door hare ziel met staeg-sterker aanzwellende golvingen. Toen voelde ze plotseling een groot verlangen, naar hem toe te gaan, om hem troost te brengen in de eenzaamheid van zijn bestaan. Want zijn spel was voor haar de openbaring geweest van zijn innigste leven, het was haar, of de sluyer van mysterie, dien ze tot nu toe geweten had om zijn wezen, voor haar werd opgelicht; of haar getoond, als iets reëels getoond werd de leegheid van zijn bestaan; of hij haar zeide zijn verlangen naar een verwante ziel, die met hem wilde opgaan in één gemeenschappelijk dragen van de dingen des levens.
Ze wachtte, maar alles bleef stil, en verwonderd, als ontwakende, vond ze zich-zelve terug in de hooge, lange gang, waar het door matglas omgeven licht van de electrische lamp een zachten, getemperden glans wierp op de witte muren. Ze peinsde nog even, zonder zelf te weten waaraan ze dacht, met haar geest éven reageerend op de pas doorleefde emotie; toen verliet ze zacht het gebouw, en ging, dicht langs de huizen, door de vroege donkerte van den Februari-avond. De dingen van de straat gingen vagelijk langs haar voorbij; het menschenrumoer, het geratel van rijtuigen, het gonzend aan- en wegsnorren van de trams mengde zich in haar gehoor tot een onbestemde geluidsgewaarwording, die ze hoorde zonder te onderscheiden.
Toen ze thuis was werd ze kalmer, begon ze na te denken over wat er diep in haar woelde en werkte; 's avonds al vroeg wendde ze hoofdpijn voor en ging naar haar slaapkamertje, voelende heel sterk een behoefte om alleen te zijn, alleen te
| |
| |
denken. Ze kleedde zich uit, maar ging niet dadelijk naar bed; ze liep een poos in de kamer heen en weer, tot ze voor den spiegel bleef staan, zich-zelve een poos beschouwend in doelloos mijmeren. Als bij plotselinge, haar zelve overrompelende intuïtie voelde ze toen, dat ze hare zelfstandigheid, haar voortdurend willen om op zich-zelf te staan, voor hem gaarne ten offer zou brengen; dat het haar eene zegening zou wezen, wanneer hij wilde aannemen haar troost, hare toewijding, geheel haar zelf, haar liefde.
Even later lag ze in bed, maar het duurde nog lang, vóór ze sliep. In hare gedachten was een vreemde spanning, en aldoor bleef ze peinzen... Toen hoorde ze door de diepe, avondlijke stilte weer opeens de weenende, hartstochtelijke klacht van zijn vioolspel, en met het gelaat in haar kussen begon ze zachtjes te schreien.
‘Ik heb een typiste op mijn kantoor,’ zeide Van Hove dienzelfden avond tegen zijn vriend De Waerdt, die op zijn kamer op een causeuse lag.
‘Een typiste?’ vroeg De Waerdt, en hij blies den rook van zijn sigaret in een kringetje weg. ‘Wat doe je dáár nou mee.’
‘Och, 't is hoofdzakelijk voor 't copieerwerk; de klerken kunnen 't werk niet af. Je moet ze eens komen zien; ze is de moeite waard.’
‘Hoe oud?’ informeerde De Waerdt niet zonder belangstelling. Hij beschouwde zich-zelf als een kenner van vrouwelijk schoon, en zijn lange, woelige jeugd had hem dan ook wel in de gelegenheid gesteld, desbetreffende kennis op te doen.
‘Zeventien,’ antwoordde Charles. ‘'t Is een lief diertje. Niet erg groot, en god-zoo'n lief gezicht. Donkerblond haar, en een paar oogen als bloemen. Als 't niet te gek was, werd ik er verliefd op...’
‘Hm’, deed De Waerdt gewichtig, ‘ik kom eens kijken.’
‘Ja, maar dat gaat maar zóó niet. Op 't kantoor natuurlijk niet; daar zitten de klerken, en Horn, de boekhouder.’
‘Dat geeft niks. Dan doe ík, of ík ook een kantoor-sjors ben, een compagnon van je of zoo.’
‘En eigenlijk gezegd,’ ging Charles voort, ‘hou ik ze ook liever voor me-zelf. Trouwens, als jij er aan raakt, is ze tòch gauw niks meer.’
| |
| |
‘Dankje,’ gaf De Waerdt kalm terug, terwijl hij even zijn gouden lorgnet verschoof. ‘De pot verwijt den ketel.’
‘Ik moet natuurlijk voorzichtig zijn. Hier in huis heb je de klerken en de meiden. 's Avonds is ze weg; ze woont in Leiden en elken avond gaat ze naar huis.’
‘Wat doe je nog langer met dit groote huis’, hernam De Waerdt. ‘Ik zou je danken om alleen in zoo'n klooster te wonen. Hoe lang is je ouwe heer al dood?’
‘Een maand of tien,’ antwoordde Charles.
‘Nou, en al dien tijd zit je je te verkniezen in dit reuzepakhuis.’
‘Ja, ik zal er maar haast mee uitscheien. Ik heb er al meer over gedacht, op kamers te gaan wonen, en een afzonderlijk kantoor te huren. Maar 't is zoo'n verandering, zoo'n soesah...’
‘Waar zit die typiste 's middags, tusschen de kantooruren?’ vroeg De Waerdt verder. ‘Dan blijft ze toch niet hier?’
‘Ze eet in een melksalon in de Korte Poten; dat is familie van haar. Maar je gaat er niet naar toe hoor; als ik het te weten kom...’
‘Nee, wees gerust; ik zal me niet encanailleeren met jouw typistes,’ antwoordde De Waerdt met superieure minachting.
Even later vertrok hij, en Charles bleef alleen achter. Hij voelde spijt, dat hij De Waerdt over Corrie gesproken had.
Van den beginne af aan had hij geweten, dat zij geheel en al stond buiten en boven de sfeer, waarin hij leefde: de wilde fuiven met zijn vrienden; zijn omgang met de vrouwen uit het Haagsche demi-mondaine leven; zijn losbandig en nutteloos bestaan...
Zij wist niets van de kringen, waarin hij dagelijks verkeerde; hare vrije, naïeve wijze van doen had hem er dadelijk op gewezen... Stond zij in haar onbewuste onschuld niet ver, ver boven hem, die het leven kende van zijn afschuwelijksten kant, en de energie miste om gehoor te geven aan de zwakke stem in hem, die hem zeide dat alles nog wel weer kon worden als toen zijne moeder nog leefde?
Achterover liggend in zijn stoel, de toppen zijner vingers tegen elkander, dacht Charles na.
Zijne moeder... die was nu al bijna twaalf jaren dood. Hij was zestien jaren geweest, toen zij stierf... hij had haar altijd aangehangen met een dwepende liefde, als voelde hij, dat in hare teederheid de kracht zou moeten worden geopenbaard, die noodig was om zijne al te wankele schreden te richten.
| |
| |
De twaalf jaren, die sedert haar dood verloopen waren, gingen in een lange gedachten-golving door zijn geest. Zijn leven aan de academie - hij had in Leiden gestudeerd, eerst in de rechten, en toen in de medicijnen, maar zonder resultaat... zijn terugkeer in Den Haag, en de verwijdering, langzaam-aan grooter, van zijn vader... zijne reizen, en zijn losbandig leven in Brussel en Parijs, plotseling geëindigd, toen het naderend einde van zijn vader hem noodzaakte, naar Holland terug te komen.
Toen de oude heer Van Hove gestorven was, had Charles de affaire maar overgenomen, zooals van te voren contractueel met den compagnon in Amsterdam was vastgesteld. Dat was een zakenman... Charles deed er niets aan... het was geen werk voor hem, vond hij... Hij had er het grootste kapitaal in... dat was ook iets... Zijn leven was ledig van wat alleenlijk dat leven duidelijk en beminnenswaard kan maken. Zijne muziek openbaarde hem wel in zijn beste oogeblikken, dat er in hem reine intenties sluimerden, maar hij miste de kracht... Dat bewustzijn maakte hem zwaarmoedig en onverschillig, en juist deze onverschilligheid trok hem na dagenlange grijze gelijkmoedigheid weer terug in de sfeer van giftig genot.
Door de beregende ruiten staarde hij naar buiten, in den tuin. De Maartsche dag was grijs en stil; de klamme kastanjestammen hieven de knoestige takken onbewogen ten hooge.
| |
III.
Den volgenden dag ontmoette hij Corrie in de gang. Het was twaalf uur, en zij wilde juist weggaan. Maar hij hield haar staande, want hij zag dat ze zeer bleek was en er vermoeid uitzag.
‘Scheelt u iets?’ vroeg hij zacht.
Ze ontkende, en wilde met afgewend gelaat doorloopen. Doch Charles verhinderde dat door verder te vragen.
‘Het werk vermoeit u misschien te veel; type-writen vergt nog al iets van de zenuwen; of....’
Hij zweeg even, want de klerken kwamen uit het kantoor, en beiden gingen ze even op zij, om de ondergeschikten te laten passeeren.
Toen vervolgde hij:
‘Ik zou natuurlijk niet graag een indiscrete vraag willen doen, maar het zou kunnen zijn, dat iets op het kantoor u hinderde...’
| |
| |
Ze zag hem aan, en zeide snel:
‘Neen er is niets; heusch niet, meneer.’
Maar hij zag tranen in haar mooie oogen, en een vreemde trilling van sinds lang niet gevoelde teederheid doorgolfde hem.
‘Komt u eens mee,’ zeide hij; ‘u moet iets drinken om wat te kalmeeren, want ik zie, dat u erg nerveus bent.’
Het was haar, of de zachte klank zijner stem zonk in hare ziel als eene zoete, weldadige lafenis; ze volgde hem in zijne kamer, hetzelfde vertrek waar ze den eersten morgen was binnengelaten.
‘Gaat u maar eens zitten,’ overreedde hij, ‘ik zal iets voor u klaarmaken.’
Werktuigelijk liet ze zich neer in den door Van Hove aangeschoven crapaud; een oogenblik sloot ze de oogen, want ze voelde zich, na den nagenoeg slapeloozen nacht, werkelijk afgemat en ontdaan.
Charles vulde een glas met water, en goot er enkele druppels in van een zenuwstillend middel.
Toen liet hij haar drinken.
‘Gaat het al over?’
‘O ja, dank u wel.’
Ze lachte even, en plotseling flitste het door hem heen, hoe mooi zij was, met haar lachend rood mondje, en den terugkeerenden blos op de wangen.
‘Voelt u zich goed genoeg om van-middag te komen? U zoudt anders gerust weg kunnen blijven.’
‘O, maar ik kan best komen, meneer. 't Is al heelemaal beter.’
‘'t Is toch maar goed, dat u even met mij meegegaan bent,’ zeide hij lachend. ‘Ik heb vroeger voor dokter gestudeerd.’
Ze stond op om heen te gaan, maar zich plotseling omkeerend, zeide ze:
‘Ik dank u voor uw vioolspel van gisteravond; ik heb het gehoord.’
Verrast zag hij haar aan, en zich plotseling herinnerende, sprak hij:
‘Gisteravond? o ja, ik was niet prettig gestemd; dan speel ik wel eens wat. Hebt u geluisterd? Dat was toch heusch een beetje ondeugend van u.’
En ziende, dat ze wou weggaan, voelde hij een sterk opkomend verlangen, om haar bij zich te houden, met haar door te spreken over zijne muziek... Zou het waar zijn? Zou ze
| |
| |
heusch hebben gevoeld, dat zijn vioolspel de uiting was geweest van zijne innigste gedachten?
‘Ik zal eens wat voor u spelen, als u 't goed vindt,’ zeide hij. ‘Mag ik?’
En dadelijk antwoordde ze:
‘O, ik wil graag luisteren. Het was zoo mooi gisteravond, en tegelijk zoo angstig en treurig.’
‘Wannéér dan... Van-avond?’
Ze bloosde, en zeide toen:
‘Goed.’
Een oogenblik later was ze vertrokken. Hij-zelf liet haar uit en zag haar nog een oogenblik na, toen ze, rank en gracieus figuurtje, langs de huizen voortstapte. Toen ging hij naar binnen, en liep in gedachten verzonken door de lange, witte gang. Had hij wel goed gedaan, het meisje op deze wijze nader aan zich te verbinden? Mocht hij hunne verhouding, die tot nu toe zuiver was geweest als van superieur tot ondergeschikte, wel wijzigen? Zou het voor haar, het reine, eenvoudige kind, dat in alles wat haar omringde den weerschijn vond van eigen onschuld, niet gevaarlijk zijn, omgang te hebben met hem, den viveur, die tot voldoening van eigen lust mede-hielp aan de schennìs van wat in haar nog leefde in allerheiligsten staat?
Maar hij voelde een innig verlangen naar hare teederheid, naar haar vertrouwen.
Hij dacht terug aan zijn vioolspel. Zou ze hem waarlijk hebben begrepen? Zou ze in zijn spel hebben verstaan het tragische van zijn leven, dat door niemand geweten of begrepen werd? Ze was nog zoo jong... Zou hare ziel kunnen voelen, kunnen begrijpen het leed van de gloeyende, felle passie, de wanhoop van de ziel die weet dat de doodsnacht nadert, dat de eigen schoonheid zal verstikken in poelen van begeerte?...
Zou ze hem kunnen troosten? Hij geloofde het, want alleen hare tegenwoordigheid gaf hem een weldoende rust.
Met het hoofd in de handen dacht hij na. Zou ze hem kunnen opheffen uit de sfeer waarin hij leefde?... Zij, een kind nog in haar denken en doen... Hij schudde het hoofd, begrijpend, dat hij niet mòcht nemen haar vertrouwen. Hij wilde zich-zelf overmeesteren, en bedacht al een voorwendsel om te verhinderen, dat ze 's middags in zijne kamer zou komen; hij zou kunnen zeggen, dat hij geen tijd had, dat hij de
| |
| |
stad uit moest of dat hij plotseling familiebezoek gekregen had....
Maar dan zag hij weer haar zacht-lachend mondje, haar mooie oogen, haar slank figuurtje... Dan hoorde hij weer haar lief stemgeluidje; ze had het zoo mooi gevonden, zijn vioolspel, en tegelijk zoo angstig en treurig...
Charles eindigde met te beredeneeren, dat het zijn schuld niet was. Kon hij het helpen, dat de klerken het werk niet afgekund hadden? Was het zijne schuld, dat de typiste jong en mooi was? dat hij ze van-ochtend in de gang ontmoette? dat ze niet wel was? Toen moest hij haar toch helpen;... de rest was vanzelf gekomen. Uit eigen beweging had ze gister-avond geluisterd; feitelijk had ze zijn vraag om eens wat voor haar te mogen spelen, onbewust uitgelokt...
Hij nam uit de boekenkast een deel van Heine, bladerde doelloos in het Buch der Lieder, en las toen halfluid:
So hold und schön und rein;..
Dien middag was Corrie met haar gedachten niet bij haar werk. In hare ooren gonsde voortdurend zijn stemgeluid; in haar gedachten zag ze zich terug bij hem op zijn kamer; hoe innig en zorgzaam was hij voor haar geweest; hoe vriendelijk had hij haar toegesproken... Straks om vijf uur, zou hij voor haar spelen, voor haar alleen, omdat ze zijn spel zoo mooi en zoo bedroefd gevonden had. Hij had het prettig gevonden, dat ze dat had gezegd. Misschien luisterde er anders wel nooit iemand, als hij speelde... Dan had hij alleen zichzelf, niemand om hem te zeggen hoe mooi het was en hoe treurig... niemand om hem te troosten...
Herhaaldelijk vergiste ze zich bij haar copieerwerk, door op de schrijfmachine een verkeerde letter aan te slaan; dan drukte ze de juiste letter er krachtig overheen, om de fout zoo goed mogelijk weg te nemen.
Toen 't vijf uur sloeg, verlieten de klerken en de boekhouder het kantoor. Ze was alleen, doch nauwelijks had ze gehoord, hoe de laatste van het personeel de zware voordeur achter zich toesloeg, of Charles trad de kamer in. ‘Bent u gereed?’ vroeg hij zacht. ‘Gaat u dan maar mee.’
Ze volgde hem door de gang; hij liet haar in de kamer en schoof een stoel bij. Nerveus, in een blijde spanning, ging
| |
| |
ze zitten, want ze voelde heel sterk de bekoring van met hem alleen te zijn.
De dag was somber en grijs, en het werd al wat schemerig in het vertrek, dezelfde kamer waar ze den eersten morgen was binnengelaten. Toen was ze ook met hem alleen geweest, maar het was nu toch heel anders.
‘Ik vind het heel prettig dat u er iets van begrepen hebt gisteravond,’ zeide Charles, terwijl hij zijn instrument uit de vioolkist nam. ‘Ik ben er ook een beetje dankbaar voor; daarom wil ik nu graag wat voor u spelen.’
Een oogenblik aarzelde hij, en toen, als vergat hij plotseling hare tegenwoordigheid, zette hij de viool aan den schouder en begon te spelen.
Het was een slepende, gedragene melodie; zacht en rustig; eene weldadig-aandoende, rhythmisch-melodieuze val van zoete klanken, waaruit een teedere en wonder-goede vrede haar tegenruischte, alsof hij haar wilde zeggen de rust, die hem in haar bijzijn omgaf.
Corrie luisterde, verrast en verwonderd; ze had dit zachtbekorende spel niet verwacht, het was zoo geheel anders dan den vorigen avond, zoo vredig en vroom, zoo kalm en kuisch...
Het was als had hij haar geheel vergeten. Het duister van den vroegen, grijzen voorjaarsavond duisterde aan, wegscheemrend in vage vormen alle schepte van lijning. De kamer werd van een vreemde, wondere innigheid vervuld; het scheen het luisterende meisje, als bleef de essence van het zoete klankenspel zweven in de ruimte, deinend in golvingen van schoonen weemoed tusschen al de onbewogene dingen: de breed-gespreide blaren van den waayerpalm in den kamerhoek bij het venster; de stil en statig in zware plooyingen donker-rood neerhangende gordijnen; de lage zwart-marmeren schoorsteen met het bronzen beeldwerk, en daarboven de groote spiegel, rijk en weelderig in gulden lijst van krullend baroc.
Met eerbied luisterde ze, terwijl ze beschroomd naar hem opzag.
Het spel werd zachter, al zachter - het scheen haar, als klonk het vèr weg en nog verder - even was alles stil, een stilte als een droom van teederheid...
Toen hoorde ze weer ineens het schreien van zijne ziel, maar heftiger, wilder dan den vorigen avond. Snerpende, schrijnende tonen deden haar in hevigen schrik opzien;...
| |
| |
nu wist ze weer opeens al zijn ellende, al zijn wanhoop. Dit was hetzelfde spel, dezelfde smartelijke zielsuiting als die van gister-avond. Doodsbleek, en met starende oogen luisterde ze naar de hooge, schrille klanken, daar de wilde vertwijfeling van zijn ziel in weende; waarin hij haar zeide al zijn eenzaamheid, geheel zijn onbevredigd leven, al zijn hartstochtelijk verlangen naar een reine zusterziel...
De heftige, hooge tonen losten zich op in een zachte, deemoedig-weeke klacht, die in de rust wegdroomde als een gedachte van diepen weemoed.
De reactie van de stilte, de als iets heiligs doorvoelde stilte, die altijd volgt op innige muziek, was voor Corrie te hevig; ze boog het hoofd en begon ingehouden hartstochtelijk te schreien.
Charles bleef roerloos zitten, voelende de wijding van dit oogenblik. Het was half-duister in de kamer, en hij zag vaag den glans van haar donker, gescheiden haar; ze hield haar gelaat in de handen verborgen.
Zoo liet hij haar een korte poos over aan haar-zelve, niet wetend wat hij moest doen.
Ze schreide, ze schreide om hem... omdat ze gevoeld had de in hem ronddolende smart, de smart van de lage vreugden...
Hij stond op en trad op haar toe, zacht en onhoorbaar, en zonder dat ze zijne nadering vermoedde. Toen boog hij zich tot haar neder, en legde zijne handen om haar schouders; en zacht zeide hij:
‘Je moet er niet om schreien, Corrie; het is zoo erg niet...’
Ze hief het hoofd op en blikte in zijn klare, droeve oogen. Doch hij las in de hare, dat ze hem liefhad, met heel de innigheid van haar ontluikende meisjesziel. Hij aarzelde, maar zich-zelven niet meer meester, nam hij haar in zijne armen, en liet haar stil uitschreien aan zijn schouder. En terwijl hij teeder en voorzichtig omvatte haar fijne schouders, voelde hij diep-innerlijk oprijzen een droeve weelde.
‘Schrei niet, Corrie,’ zeide hij, toen ze wat bedaard was, ‘het is zoo erg niet, kindje.’
Ze hief haar hoofd op, en zag hem aan; zijne oogen zeiden haar het tegendeel.
‘Het was zoo droevig... zoo vreeselijk’, zeide ze zacht en ernstig. ‘Hebt u zooveel verdriet gehad?’
‘Zeg niet ‘u’, zeg maar ‘je’, drong hij zacht aan, en
| |
| |
zich plotseling tot haar overbuigende, kuste hij haar wang, en zeide:
‘Ik hou van je.’
Diep en dankbaar blikte ze hem in de oogen, en ze vleide haar hoofd aan zijn borst, ziels-gelukkig, en niets meer wenschende.
‘Ja, ik heb wel dikwijls erg veel verdriet’, ging Charles voort; ‘ik zal er je later wel eens wat van vertellen; ik kan het zoo moeilijk zeggen. Ik ben bang, dat je me erg slecht zult vinden.’
Maar ze schudde het hoofd, en antwoordde:
‘Jij kunt niet slecht zijn; ik zou je nooit slecht kunnen vinden.’
‘Wil je dan vaker bij me op mijn kamer komen? Later kan ik je misschien wel alles vertellen. Misschien dat jij me zou kunnen helpen’, voegde hij er bij, met een mengeling van hoop en twijfel in zijne stem.
Ze vond alles goed wat hij zeide, blijde en tevreden, dat hij wilde nemen hare liefde.
Maar hij beduidde haar toch dadelijk dat ze hier in huis voorzichtig moesten zijn: de dienstboden... de menschen...
Ze begreep hem, en nam zich onmiddellijk voor, thuis niets te zeggen, voorloopig ten minste niet.
Nu vertelde hij haar van zijn lang gekoesterd plan: hij zou het huis verkoopen, of verhuren; een kantoor nemen ergens in de stad, onverschillig waar, en zelf in een stil gedeelte van Den Haag kamers huren; dan kon ze ongestoord bij hem komen;... hij zou haar alles vertellen... ze zou hem kunnen troosten, hem gelukkig maken... als zij bij hem was, had hij geen verdriet...
| |
IV.
Charles maakte nu ook werkelijk aanstalten om zijn plan door te zetten. Hij nam een notaris in den arm, en twee maanden later was het patricische huis op de Prinsegracht verkocht, en had hij zijn kantoor naar een andere straat verplaatst. Zelf huurde hij kamers in een stil-deftige stadswijk, en de verandering van zijn uiterlijke levensinrichting kwam hem zoo behaaglijk voor, dat hij niet kon begrijpen waarom hij aan het denkbeeld niet eerder gevolg had gegeven.
Deze twee maanden hadden Charles veel innerlijken strijd gekost. Meer dan eens was hij van voornemen, elke betrekking met Corrie af te breken, door haar onder een voorwendsel te
| |
| |
te ontslaan; want hij wist zich-zelf te zwak, om tot hunne oorspronkelijke verhouding te kunnen terugkeeren, terwijl dit aan het meisje, dat hem intens liefhad, heelemaal niet mogelijk zou zijn.
En als ze weg was - dan zou al de misère van zijn donker leven terugkeeren; hij huiverde bij de gedachte... nachtelijke zwelgpartijen met zijn vrienden... omgang met vrouwen in wier zielen alle kuischheid was gestorven... o, hij wist het, hij wist het zoo duidelijk, dat de liefdesomgang met Corrie het laatste was dat hem weghield van zijn ondergang...
Meer dan eens bepeinsde hij de mogelijkheid van een engagement. Maar reeds bij de enkele gedachte drongen zich tal van bezwaren aan hem op: haar familie, ongetwijfeld een klein-burgerlijke kring, waarin hij nooit op zijn plaats zou zijn; zijn kennissen in Den Haag, hij zag ze al de hoofden bij elkaar steken om over zijn mésalliance het hunne te zeggen; en dan, hij zou het nu juist interessant vinden, op kamers te gaan wonen,... misschien later samen met De Waerdt... het kon met zoo'n meisje toch ook niet eeuwig duren... Hij zou het afmaken... dat zou langzamerhand wel van-zelf komen... hij wilde niet met haar spelen... Dan dacht hij aan zijn appartement meublé, over een paar weken... en aan haar bezoek; ze was zoo lief en zoo mooi... En altijd eindigde hij met te betoogen, dat hij niet voor den loop der dingen verantwoordelijk was. Dan bladerde hij in Schopenhauer en zocht zoolang tot hij iets vond, waarop hij zijn gedachtengang meende te kunnen toepassen.
Er was een fataliteit, waaraan je gehoorzamen moest... waaraan je gehoorzaamde zonder het zelf te weten... zonder eenige aansprakelijkheid te dragen... Over ieder leven heerschte een onoverkomelijk, onvermijdbaar noodlot, dat den een bestemde tot geluk, den ander doemde tot ondergang... Tot de laatsten behoorde hij... hij voelde den vloek die op hem rustte... Bovendien, volgens de nieuwste psychiatrische onderzoekingen was niemand geheel toerekenbaar; een oom van hem werd verpleegd in Meerenberg; misschien was hij ook niet normaal voorzoover een mensch dan normaal kon wezen, een mensch werd eigenlijk meer geleefd dan dat hij willend en daadwerkelijk leefde... En dan was 't heelemáál zijn schuld niet...
Begin Mei was alles in orde.
| |
| |
Met den hem aangeboren smaak had Charles de kamers doen inrichten, en toen hij tegen de hospita zinspeelde op mogelijk bezoek van een dame, had ze hem met een sluw lachje van goed verstaander geantwoord, dat ‘de vorige meneer dat ook zoo had gehad; die was altijd heel tevreden geweest...’
Corrie had Charles gedurende de laatste weken betrekkelijk weinig gezien en gesproken.
Maar eens op een middag, toen de anderen vertrokken waren, riep hij haar bij zich.
‘De volgende week ga ik verhuizen,’ zeide hij zacht, met de hand over haar donkere lokken streelende.
Corrie schrok een beetje. Ze wist niet dat het al zoo gauw was.
Hij noemde haar de straat waar hij ging wonen.
‘Mijn kamers zijn bijna in orde’, ging hij voort. ‘Je komt toch wel eens zien, hoe ik ze heb ingericht, hè Corrie?’
Ze zweeg. Hij had haar al meer van de verandering gesproken, en ook wel gezinspeeld op wat hij haar nu vroeg, maar altijd had ze gezwegen, en ook nu wist ze niet wat ze zeggen moest.
‘Zou je me dan niet graag een pleizier willen doen?’ vroeg hij zacht en innig.
Ze zag tot hem op; er schemerden tranen in haar donkere oogen.
‘Dat is het niet, Charles’, zeide ze met trillende stem; ‘ik wil wel alles doen wat ik kan om je gelukkig te maken. Maar het is zoo vreemd... ik durf haast niet... het is misschien wel niet goed ook...’
‘Waarom zou het niet goed zijn,’ hernam Charles, terwijl hij haar beide handen in de zijne nam. Hij voelde het kloppen van haar fijnen pols. Ze zag weer vóór zich, het hoofd gebogen.
‘Ik zal daar nog eenzamer zijn dan hier. Wil je me dan niet meer komen troosten? Ben je dan mijn liefste niet meer? Ik heb altijd zóó op je vertrouwd... Corrie...’
Hij liet haar handen los en staarde voor zich. Eene stemming van melancholie rees tusschen hen beiden, vervreemdde haar als 't ware van hem. Corrie voelde haar laatsten tegenstand wijken, en geheel zich gevend, trad ze op hem toe.
‘Ik zal komen, hoor,’ zeide ze zacht, terwijl ze den arm om zijn schouders legde.
‘Dat is lief van je; zoo is het goed,’ antwoordde hij, en éven raakten zijne lippen haar zachten hals.
| |
| |
Het was een frissche, blijde Mei-avond, toen ze hem voor het eerst in zijn nieuwe woning bezocht. Hoe klopte haar hart van blijde spanning, toen ze door de licht-schittering van de Haagsche winkelstraten ging, op weg naar Charles. Den heelen dag had ze verlangd... de uren wilden op het kantoor haast niet voorbijgaan... het had haar zoo eindeloos lang geduurd, eer het vijf uur was.
Wat een stille wijk had hij uitgekozen; de straat waarin hij woonde, was maar aan één zijde bebouwd; allemaal groote luxueuze balcon-huizen. Aan de overzijde was weiland, en heuveling van lage duinen blauwde tegen den verren einder.
In deze straat was ze nooit geweest. Ze belde aan, heel zacht en voorzichtig den schelknop overhalend; toen ze rondzag, bemerkte ze dat ze in de lange straat geheel alleen stond.
Een oogenblik later was ze bij hem, in zijn nestje, dat hij, zooals hij zeide, voor hen tweeën gebouwd had. Dadelijk gevoelde ze zich behaaglijk bij hem, in de smaakvolle intimiteit van zijn kamer. Wat had hij die keurig ingericht... portières en gordijnen van zacht groen, dat in vloeyende, vlotte plooyen neerhing; de hoeken van de kamer waren geheel weggenomen, hier door een exotische, breed-gespreide varen, daar door een bronzen beeld. Naast de lage schouw stond een divan, waar een geel-gestreepte tijgerhuid schuin van afhing. Haast alles wat hij in de kamer had voelde zacht aan, zeide ze, maar hij lachte en antwoordde dat zij er dan juist in thuis behoorde, omdat zij ook zoo zacht, ja nog veel zachter was dan alles hier in de kamer. En wat een mooie etsen had hij aan de wanden... en bloemen, witte en gele rozen. Die waren voor haar... en met een kuischen kus dankte ze hem.
Toen ze nu zoo met hare meisjeslijke bedrijvigheid bij hem was, vullend de kamerstilte met haar lief en zacht stemgeluidje, terwijl ze als een zorgzaam huisvrouwtje thee voor hem schonk, voelde hij een innigen weemoed rijzen in zijne ziel, en een nieuw, hevig verlangen om haar altijd te behouden. Maar dat kon immers niet... het was onmogelijk... zijn leven zou nooit door haar blijvend bijzijn verinnigd worden... hij was gedoemd tot verlatenheid... het was zijn noodlot...
Corrie merkte dadelijk zijne stemming van weemoed.
‘Wat is er, Charles,’ zeide ze. ‘Heb je weer verdriet?’
Hij lachte droevig, maar antwoordde niet.
Ze trad op hem toe, en boog haar hoofd aan zijn borst.
| |
| |
‘Kun je niet zeggen, wat het is? vroeg ze ernstig. “Ook niet aan mij?”
“Och, ik weet het niet,... ik weet het zelf niet...” antwoordde hij nu. Het is zoo vreemd in me, zoo onbegrijpelijk. Ik heb het wel vaker, dat ik bedroefd ben om niets... of misschien is er ook wèl iets... ik weet het niet...’
Hij trok haar op zijn schoot, maar kuste haar niet; droevig bleef hij voor zich uit staren.
Corrie zag tranen in zijne oogen. Ze wist niet, waarom hij schreide; hij-zelf wist het immers niet... Een vreemde angst rees in hare ziel.
‘Toe Charles,’ zeide ze, ‘schrei nu niet; ik ben immers bij je. Ik zal heel vaak bij je komen, als je dat graag wilt. Dan moet je niet meer schreien; daar doe je me pijn mee.’
Ze streelde zijn donkere haren, om hem te troosten.
‘Is het zoo goed?’ vroeg ze innig, en toen hij glimlachend knikte, kuste ze hem.
‘Wat een mooien witten hals heb je,’ zeide Charles plotseling.
Ze bloosde en het zuivere wit werd opeens van een zacht rozerood overtogen.
Eensklaps doorgolfde Charles een hevige vlaag van passie; hij zag haar anders dan zoo-even, heel anders...
‘Wat ben je mooi’, zeide hij zacht. ‘Mooie oogen heb je, en zoo'n mooi mondje, en zulk mooi haar. Mag ik het eens zien, als het los is? Dan ben je vast nog mooier.’
Ze zweeg, en legde lachend haar hoofd aan zijn schouder. Maar Charles woelde met warrende vingers in haar lokken, en eenige oogenblikken later vielen ze in lange golvingen van donker blond langs haar schouders.
‘Één keer dan,’ zei ze, terwijl ze even met den vinger dreigde. ‘Het is zoo'n werk om 't weer op te maken.’
Ze schudde lachend haar lokken, en wierp ze naar achter. Het was niet erg, en... het was voor hèm...
Ja, nu was ze nog mooier dan anders. En heftiger voelde Charles zijn brandende begeerte.
‘Corrie...’ fluisterde hij, ‘.... Corrie’, en zalig-gelaten onderging ze zijn heete kussen.
Plotseling trad hij toe op het lamplicht en temperde het; toen nam hij haar in zijne armen........... .......................
| |
| |
Gedurende de weken, die nu volgden, was Corrie inwendig niet zoo gerust als te voren. Met geen enkel woord repte ze thuis van haren omgang met Charles, voelende, dat men haar niet begrijpen, en zeer zeker hare handelwijze niet goedkeuren zou; aan alles zou een einde komen, zoodra hare ouders van het geval hoorden. Het stemde haar gedrukt; alles kon toch op den duur niet verborgen blijven... Doch ofschoon ze altijd zweeg, aan het zorgzame oog van hare moeder ontging niet de nervositeit, de prikkelbare stemming, waaraan haar kind den laatsten tijd onderhevig was. Maar als ze haar vroeg of er iets aan scheelde, ontving ze altijd een ontkennend antwoord. Dan lachte Corrie maar wat, en sneed verdere vragen af, door het gesprek op iets anders te brengen, maar het viel haar toch erg moeilijk, tegenover hare moeder voortdurend te huichelen, en meer dan eens, als de trouwe grijze oogen in de hare blikten, voelde ze aanvechting om haar alles te zeggen.
Doch hare liefde voor Charles behield de overhand. Hare bezoeken op zijne kamers werden talrijker en langer, en als ze met een lateren trein dan gewoonlijk thuis kwam, bedacht ze een of ander voorwendsel, of zweeg. Charles maakte zich wel eens bezorgd voor de toekomst. Als het eens misliep met Corrie... 't zou best kunnen gebeuren... dan moest hij ze trouwen, als hij een man van eer was. Trouwen, - och, hij wou wel, maar een huwelijk was zoo'n ding voor je leven. En dan trouwen met háár; al de bezwaren kwamen terug, en telkens stelliger zette hij dat denkbeeld van zich af, vooral na een gesprek met de Waerdt, wien hij het een en ander van zijn omgang met Corrie had verteld.
‘Dat is een mooi plan,’ had De Waerdt gezegd, toen zij samen door de Spuistraat liepen, en hij tikte met zijn gelen wandelstok op het gladde asphalt, ‘dat is een heel mooi plan. Ga dan maar een huwelijksreis maken naar Meerenberg, of naar Medemblik, dan kunnen ze je daar meteen houen.’
Zoo had hij doorgeredeneerd, al de zwakke argumenten van Charles doodend met zijn giftigen spot. Op 't laatst gaf Charles hem gelijk; hij had het natuurlijk niet ernstig bedoeld... het was al te ridicuul...
‘Als je dat dan maar snapt,’ zeide De Waerdt. ‘In vriendschap gezegd,’ voegde hij er bij, ‘je begrijpt toch wel, dat dat een enorm idiotisme van je wezen zou. Het zou immers
| |
| |
nooit gaan... haar familie zou 't niet eens willen... Wij trouwen niet, amice... bè-je gek!...’
Maar toen Charles weer thuis was, voelde hij zich weer onbevredigd, Als het eens gebeurde; - god-almachtig, als het eens gebeurde... In de toekomst voor-voelde hij een vage vertwijfeling. Aan deze passie zou onverbiddelijk een einde moeten komen...
En dan?
Zoodra hij hierover begon te denken, voelde hij in zijn hoofd een vreemde troebeling, een impotentie om zijne gedachten te regelen. Na deze liefdesbetrekking met Corrie kon er niets meer voor hem bestaan; het was het laatste, dat hij te beleven had... er was niets meer achter... het kon niet...
Dan liep hij moedeloos naar de kast, en bekeek den revolver dien hij daar had liggen, nam het wapen in de hand, en spande den trekker; maar onmiddellijk wierp hij het weer weg, lachend om zijn eigen dwaasheid...
| |
V.
Toen Corrie op een avond naar haar slaapkamertje ging, werd ze gevolgd door haar broer. Den heelen avond had ze al gemerkt, dat er iets bijzonders met hem was; hij had haar haast niet gegroet, en als ze tot hem sprak, gaf hij een bits en kort antwoord. Doch ze had zich ternauwernood afgevraagd, wat het zijn kon; haar gedachten waren bij Charles, dien ze vandaag weer in een van zijn melancholische stemmingen had aangetroffen.
Toen ze de deur van haar kamertje wilde sluiten, merkte ze, dat hij haar was gevolgd. Met gedempte stem noemde hij haar naam. Hij moest haar spreken.
Verwonderd zag ze naar hem op. Wat kon hij haar te zeggen hebben? En hij deed zoo geheimzinnig...
‘Wat voer jij tegenwoordig uit in den Haag?’ begon hij. ‘Lieg er maar niet om; ik weet alles.’
Een schok ging door haar lichaam; ze werd doodsbleek en wankelde. Hij wist alles...
Ze opende den mond om te spreken, doch kon niets uitbrengen.
‘Hou je maar niet zoo dom’, ging hij voort, wreed en koud, ‘jij komt geregeld bij je patroon op zijn kamer. Een van de
| |
| |
klerken heeft het verteld aan een kennis van me. Er wordt druk over geredeneerd, over jou, hoor je, over jou. Als moeder wist, hoever het met jou gekomen is - dan zou ze 't van schaamte besterven. Daarom zeg ik het je hier alleen; misschien kunnen we alles nog voor haar verbergen. Als het ten minste niet te ver met je gekomen is’, voegde hij er schamper bij. ‘Je gaat er natuurlijk vandaan. 't Is nu Dinsdag; laten we tot Zaterdag wachten; tegen dien tijd kun je bij dien ploert je ontslag nemen.’
Een oogenblik later had hij haar alleen gelaten.
Ze had geen woord gesproken; sidderend had ze hem aangehoord; als hamerslagen waren zijne woorden op haar neergedaald.
Als gebroken zonk ze voor haar bed op de knieën en staarde in het duister, met de handen voor hare geslotene oogen. Ze kon niet denken, niet schreien...
Ze probeerde zich de woorden van haar broer weer voor den geest te halen; maar hare slapen bonsden, en haar hoofd gloeide; als voortgejaagde wolken vlogen haar de gedachten door den geest; toen riep ze plotseling met halfgesmoorde stem zijn naam; Charles was haar meer dan de anderen en hare liefde verloochende zich niet. Maar wat moest er nu gebeuren? Ontslag nemen? weggaan van hem?... hem alleen laten? en zij-zelf dan... ze kon hem immers niet missen... het kon niet... het kon niet.... Wat er nu voor haar lag - ze wist het zich in geen enkelen gedachtenvorm in te denken.
Ze ontkleedde zich, en legde zich te bed, maar sliep niet; ze wentelde zich om en om, tot de warmte onder het lichte dek haar schier ondragelijk werd. Ze schoof het af, en liep weer in de kamer op en neer, aldoor trachtende, hare gedachten te regelen, zich een plan te vormen...
Ze bleef lang staan voor het venster, tenger en graciel figuurtje in het witte nachtkleed.
Het venster zag uit op den tuin. De nacht was stil en helder; er waren geen wolken; de wijd uit elkander gespreide sterren tintel-trilden in fijne flonkering; roerloos stonden de boomen in het schemerende licht.
Maar in hare ziel stormde de vertwijfeling.
Den volgenden morgen zag ze, voordat ze wegging, alleen hare moeder. Ze zag bleek, en droeg zwart-blauwe kringen
| |
| |
onder de oogen; bij 't opstaan had ze dadelijk een snerpende hoofdpijn gevoeld, doch ze dacht er niet aan, thuis te blijven. Hare moeder merkte dadelijk op, dat ze er slecht uitzag; maar ze zei met een gedwongen lachje, dat ze niet goed geslapen had, ze had wat hoofdpijn; het was niets...
Met moeite at ze haar boterham, telkens met schichtige oogen naar de klok ziende, of 't nog geen tijd was. Maar ze was nog iets vroeger beneden dan gewoonlijk.
Toen ze wegging, zoende ze haar moeder als elken ochtend goedendag, maar toen ze hare lippen drukte op moeders wang, voelde ze brandende tranen wellen in hare oogen. Ze omhelsde haar inniger, en kuste haar nog eens; toen snelde ze weg met afgewend gezicht. Moeder bleef achter in droeve gissingen, voelende, dat het meisje iets voor haar verborg. Corrie was vroeger altijd zoo vertrouwelijk met haar geweest... haar goede Corrie... Al sedert geruimen tijd wás er iets met haar, ofschoon het meisje het ontkende, en de gedachten hierover hadden haar meer dan één slapeloozen nacht gekost.
De dingen van dezen dag gingen voor Corrie voorbij in voortdurende afwezigheid van hare gedachten; reikhalzend verlangde ze naar het einde van den kantoortijd.
Den geheelen dag verscheen Charles niet op het kantoor; traag vergingen de uren, in grijs-gelijke eentonigheid. Hare hoofdpijn trok in den loop van den dag over, maar hare onrust steeg, en telkens, zoodra ze zich dwong, aan de toekomst te denken, keerde hare wanhoop terug. Weg van Charles... god, het kon toch niet...
De blikken van de zwijgende, achter haar zittende klerken voelde ze op haar rusten. Die wisten alles... Altijd hadden ze gezwegen; alles was leugen geweest; hunne beleefde groeten... hunne effen gezichten...
Toen het vijf uur was, haastte ze zich naar het huis van Charles. Zenuwachtig haalde ze de bel over; ze vloog de trap op; ze verschrikte Charles door hare onstuimigheid, want ze viel snikkend in zijne armen.
‘Wat is er toch kindje,’ zeide hij, zachtjes hare tranen wegkussende, ‘wat scheelt er aan...’
Hij liet haar drinken, en suste haar tot kalmte; toen vertelde ze wat er gebeurd was, verward en onsamenhangend. Maar hij begreep alles.
| |
| |
Hij had het andere verwacht, het erge, dat hij vreesde.
Charles had den dag doorgebracht in moedeloos mijmeren, wachtende op den avond, die hem naar hij meende den troost en de opwekking van Corrie zouden brengen. Maar toen ze schreiend en hulpeloos in zijne armen lag, voelde hij weer op eens de vreemde troebeling door zijn denken. Hier was het al, het fatale, het onvermijdelijke... het moest gebeuren, onverbiddelijk... het was het laatste... het allerlaatste... ze moest weg, en hij zou niet alleen kùnnen achterblijven....
Met gesloten oogen liet ze haar hoofd leunen tegen zijne borst; zijne armen omvatten haar, en nu dacht hij terug aan den ochtend toen hij haar voor 't eerst had gezien, zoo rein, zoo frisch, nog haast een kind... Plotseling zeide ze nog iets, eene opmerking over hare gezondheid, iets onbeduidends, meende ze. Maar Charles sprong verschrikt op, en staarde haar aan.
‘Is het waar?’ riep hij ontsteld uit. ‘Goeie-god, maar dan...’
Hij blikte in hare groote, verbaasde oogen, en aarzelde om het haar te zeggen; maar begrijpende, dat nu toch alles voorbij was, voorbij moest zijn, sloeg hij den arm om haar heen en zeide droevig:
‘Dan krijg je waarschijnlijk een kind.’
De eerste oogenblikken begreep Corrie niet, wat dat voor haar wilde zeggen; daarna overzag ze plotseling met vreeselijke helderheid de toekomst: een kind, dat haar schande zou brengen, voor altijd, voor altijd; en niet alleen haar, maar ook hare familie, hare moeder...
Ze drong zich dicht tegen hem aan, en smeekend naar hem opziende, als kon hij haar redden, zeide ze hartstochtelijk:
‘Neen, neen, Charles, dat mag niet... dat kan niet... ik wil geen kind krijgen... en ik wil ook niet bij je vandaan...’
Charles kon niet redden; hij kon alleen maar vernietigen, zich-zelf en haar, het stille, kuische kind, dat hem liefhad...
‘Ik weet maar één middel meer,’ zeide hij met een zonderlinge kalmte, ‘ik heb er al meer over gedacht; laten we samen doodgaan... samen leven we toch niet meer...’
Corrie had nooit over sterven gedacht, maar het denkbeeld, dat haar hierdoor alles bespaard zou worden wat in één lange denkflits door haar hoofd was gegaan, kwam haar dadelijk behagelijk voor.
‘Goed,’ zeide ze, zonder ten volle te begrijpen, ‘maar hoe wil je...’
| |
| |
‘Ik heb een revolver in de kast liggen,’ antwoordde Charles. ‘Ze is geladen.’
Hij liep naar de kast, en haalde het wapen te voorschijn, hij bekeek het, en staarde aarzelend voor zich.
In de kamer hing een zware, zwoele stilte. Corrie werd angstig, toen ze in 't rond blikte. Een paar weken geleden had Charles het interieur der kamer alweer laten veranderen; het zachte, vloeyende groen had plaats gemaakt voor purperen zijde, neerhangend in somberen val van donkerrood, vlammend in de plooyingen.
Met bangen blik zag ze naar hem op; hij wilde sterven.
‘Kom dan,’ zeide hij zacht.
Ze naderde en hij sloeg den arm om haar schouders; met angstige oogen zag ze, hoe hij den trekker overhaalde, doch toen ze het kille metaal van den loop aan haar slaap voelde, sidderde ze, en ze ontrukte zich aan zijn arm.
‘Neen!... niet doen... nog niet!’ gilde ze, en huiverend vluchtte ze weg, naar een hoek van de kamer.
Maar Charles volgde haar; langzaam kwam hij bij haar; hij lachte...
‘Wil je niet?’ zeide hij met een vreemden klank in zijne stem. ‘Je moet... het kan niet anders.’
En toen hij zag, dat ze nog aarzelde, ging hij voort:
‘Goed... goed... dan heb je nooit van me gehouden. Dan schiet ik alleen me zelf dood.’
Hij richtte het wapen op zich zelf, doch ze voorkwam het schot, en terwijl ze zich tegen hem aanvleide, zeide ze smeekend:
‘Neen Charles... niet doen... ik wil wel met je doodgaan;... ik vind het ook het beste...’
‘Zoo is het goed, lieveling,’ hernam Charles, ‘het is heusch het beste zoo... aan het leven heb je toch niets... laten we nu maar samen sterven. Ik zal je in mijn armen houden... we zullen naast elkander liggen... als we doodgaan, kunnen we bij elkaar blijven; anders niet...’
Een plotselinge, zalige passie van met hem te mogen sterven, doorgolfde haar. Hij drukte haar vaster tegen zich aan, en zette den revolver weer aan haar slaap, waar de donkere lokken golvend langsheen vielen.
‘Wacht even,’ fluisterde ze; ze sloot de oogen, en sloeg beide armen om zijn middel; toen zeide ze:
‘Toe nu,... gauw... gauw.’
| |
| |
Op hetzelfde oogenblik vuurde hij het wapen af, en zonder een kreet te geven ontzonk ze aan zijn arm.
Een paar seconden staarde hij wezenloos voor zich; toen herkreeg hij plotseling zijne bezinning. De revolver ontgleed aan zijn sidderende hand, en met een snijdenden kreet van ontzetting knielde hij bij haar neder.
Ze lag achterover, met uitgespreide armen; hare oogen waren geopend, en schenen hem aan te staren.
‘Corrie!... lieveling!... Corrie!!’ gilde hij in doodsangst, maar ze verroerde zich niet.
Uit eene kleine wonde aan haar linkerslaap purperde donker-druppelend bloed, dat zijne vingers bevlekte zonder dat hij het merkte.
|
|