De Tijdspiegel. Jaargang 70(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 248] [p. 248] Aywaille. J. Greshoff. I. Waar ik mij wend Heb ik erkend Eén bedoelen: In àl het wilde En ongestilde In al het woelen. En niet één ster Is mij nog ver Aan den hemel En niet één beemd Mij nog vreemd Onder 't lichte gewemel Van den dag Van den lach Onzer jeugdige aarde. En geen beest Of mijn geest Ziet er iets van zich zelven; Van mijn ras Is 't gewas, Dat gemaaid staat op schelven Of dat groeit, dat bloeit Op de donkere aarde. Wat ben ik, Dat ik wik, Dat ik dwaas ben van daden? Laat ik stil Zijn van wil Om het Diepste te raden [pagina 249] [p. 249] Laat mijn oog Aan den boog Van het uitspansel lezen Wat tot nu, Bleek en schuw, Mij verborgen wou wezen: Teeken dat Duidt het pad Tot het hart van mijn aarde, mijn aarde. Van mijn wensch Is elk mensch De gelijke behoeder En voortaan Zal ik gaan Slechts als broeder naast broeder Door de kleur En den geur Van de nu òpene aarde. 'k Heb geleerd Dat vermeerd Slechts mijn goed wordt door géven. En ik vind In 't bemind Landschap mij zelf terug en mijn leven; Maar verreind Als een stroom die de zee heeft gewonnen... En o neen Nu zijn één Monding en de hooge bronnen: Alles is Nu gewis In den diepen schoot zoo veilig der aarde. [pagina 250] [p. 250] II. De lauwe stad, die ik nog nauw ontvlood, Ligt achter mij vaag en verlaten En mijn verlangens als een volle vloot Ontzeilen de open havengaten... Hier ben ik veilig thuis, gelijk een kind In 't huis der ouders, hièr op 't land. Ik weet dat ik dit immer heb bemind Meer dan der steden donkren brand. Nu slaap ik in bij keer en tegen-keer Van lente-zieke nachtegalen, Die uit hun dichte haag over en weer, Elkaar beroepe' in eendre talen. Wanneer ik 's morgens vroeg en sterk ontwaak. Dan is mijn kamer vòl met licht, Al wat ik om mij zie, betast en raak Draagt weer-gloed van mijn blìj gezicht... Ik ben niet angstig in mijn eenzaamheid En in de stilte niet verlaten, Omdat ik wéét, hoe ieder ding bereid Is om met mij van U te praten... [pagina 251] [p. 251] III. Op den snellen wielslag doorsnijd ik den nacht. Twee veedren van gesuis trillen langs mijne ooren. Het vriest. Koel mijn gezicht. Een zacht Prikklend tintlen in mijne handen. Mijn licht breekt met een kartelige snede Een vagen vorm in 't vaste duister Dat alom is, van voren, achter en beneden... Bóven de vele sterren in hun hoogen luister... Waarheen de tocht? Van waar ben ik door den nacht heen gekomen...? Recht de weg? Of is daarginds een bocht? Blijf ik op 't vlakke land of rijd ik straks weer onder boomen? Ik ben gekomen Uit de duisternis En ga het duister tegen. Bóven de sterren, hel-licht en gewìs En dan mijn zwakke schijnsel op de wegen; Maar ik ben onbevreesd en vol van kracht Ik houd van den kouden wind langs mijn wangen. En op mijn snellen wielslag doorsnijd ik den nacht Sterk in het heden en zonder verlangen Naar verre en vage en onbekende dingen: Heb een doel, maar ongeweten. Vreugd is me de tocht óm den tocht; suizelend zingen Van wind aan mijn ooren: vergeten Ben ik al het noodeloos gedane Al het dwaze, het vooze, het ijdele en leege, Gezuiverd van wenschen en tranen. En versmeten is alles onzuiver verkregen. Wèrken in het duister, in het duister en koude Getijden des winters, maar met een warm hart En snel-schietend bloed, Met lichtenden moed Volgehouden En alle wilde of stille werkingen-tégen getart. Gereden vooruít. Zonder omzien of rusten Omvèr alle dingen die de wegen versperren, Kijkend vooruìt in het donker zonder kusten En alleen - zoo nu en dan - een blik naar de sterren. Vorige Volgende