| |
| |
| |
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
II.
DEN morgen van dien eigensten dag werd Poortere losgelaten uit de gevangenis.
Zijn eerste gevoel bij 't uitgaan door de poort, was om zich ergens in een hoek te stoppen, zich verdoken te houden voor de menschen. Die plotse overgang van de nauwe cel in de opene lucht - van de grijze opgeslotenheid in de vrije straat waar de zon, - de echte, de levende zon - de straatsteenen warmde en hevig verlichtte, dat was hem te sterk, te onverwacht; 't gevoel der vrijheid, de schoone vrijheid na dat wanhopend verlangen, - de verlossing met 't zicht over het straatplein, met menschen die hun wegen gingen, onbewaakt, met 't genot om links of rechts te vorderen zonder vrees van opgejaagd te worden, de jubel om daar bij te zijn gelijk die menschen - hij kon het nog niet gelooven. De oude mensch was zoo ver dood in hem, dat Poortere bleef twijfelen of hij wel zeker, op zijn eigen beenen, daarbij hoorde voor goed, voor altijd, zonder nog ooit te moeten terug keeren in het kot!
De medemenschen, de kennissen en vrienden, het dorp, zijn vrouw en zijn kinderen, het was hem al zoo vreemd, zoo ver af, veel verder dan van ginder uit gezien waar hij vier jaar lang had zitten werken om er met de verbeelding bij te zijn. 't Gedacht dat hij nu weer de wereld vóór zich had en het leven, het sloeg hem met dronkenheid zoodat hij wakelde op de beenen en zich houden moest aan de staven van een hek en bleef staren om zich te vergewissen dat 't wel waar was, dat hij wel werkelijk verlost was en de dag nu werkelijk was aangebroken die vroeger altijd maar achteruit scheen te willen keeren in dien draaienden molen, waar de dagen tot uren gemalen werden om er ongebrijzeld, onverleefd weer uit te komen gelijk ze er in gingen, in eeuwigen rondegang, zonder aftellen of
| |
| |
afkorten. Vier jaren lang was hij uit de wereld weg geweest, erger dan dood, met niets dan dat angstige, radelooze, wanhopige tellen van den tijd die niet vooruit wil omdat het einde er af is gesneden en vermaakt tot een warrelgaren waar 't gedacht aan alle verhouding verloren is. Om niet zot te worden, had hij 't verlangen in zich dood genepen, zich moedwillig stomp gehouden om aan niets meer te denken. En nu, te morgen, hadden ze hem uitgelaten en gezegd: ‘ga maar!’ zonder meer. Zoo onverwachts, zoo zonder dat hij er nog aan geloofde of wist dat 't wel vier jaar of wel tien jaar was dat hij er had gezeten.... Dat stuk uit zijn leven was er uit weg gesneden, het was voorbij, achter den rug en nu stond hij op straat!
Poortere was alleen. In zijn koppigheid had hij niet gewild dat men hem kwam afhalen, want hij voelde geenszins haast om thuis te komen. Hij wilde eerst wat tijd winnen om na te denken. Als men zoo plots uit de lucht valt, volgt er vooreerst een groote verbijstering en het moet tijd kosten eer men zich weer thuis voelt op de wereld en zijn weg weet onder de menschen. 't Geen hem op 't dorp te wachten stond verlokte hem niet te zeer - nu eerst zag hij zijn toestand in; hij moest nog een besluit nemen en de dingen overleggen.
Hij zette maar uit op goed geluk alleen om 't genoegen van te gaan waar hij wilde, om 't genot van de vrijheid, zonder begeerte ergens uit te komen. Maar de stad stak hem tegen, de drukte van de straat, de menschenwezens verveelden hem. En 't vooruitzicht aan de eenzaamheid deed hem toch uitzetten in de richting van 't dorp. Daar kan ik nog altijd loopen waar ik wil, meende hij. Het was nog een sterk eind - vier uren gaans - en nu reeds won de kalmte het op hem en hij maakte 't voornemen om niet te veel noodelooze moeite te doen en stilaan groeide het verlangen om bekende wezens te zien - menschen die hem zouden toelachen, die verrast zouden opspringen en belang maken rond hem. Hij beeldde zich de gebeurtenis in van zijne verschijning en hij liet zich opwinden door 't gedacht aan het opzien dat zijne terugkomst zou verwekken - om den held te zijn van het spel, maar tezelfder tijde wou hij 't vermijden en stil in zijn hol geraken zonder dat 't iemand gemerkt had en er uitkomen alsof er niets gebeurd was.
Hoe wonder nieuw schenen hem de dingen hier in de opene lucht. Na zulk een lange opgeslotenheid had hij den
| |
| |
zin van het werkelijke verloren en ginder had zijne verbeelding alles omvormd. De boomen, 't waren als oude kennissen uit zijn verre jeugd. Zijn eigen toestand ook kwam hem nu anders voor. Ginder had hij tijd genoeg gehad om zijn geval te overdenken - hij had zich ziek gedacht en dikwijls vreesde hij zot te worden omdat hij altijd dezelfde gedachten te herkauwen kreeg.
Hier in de opene lucht voelde hij zich weer den levenden mensch in de werkelijke wereld; zijn gedachtengang was niet meer een kop- en steertelooze kring, nu speurde hij er 't eind van en 't begin - een verleden, een tegenwoordig en eene toekomst waar hij de standen kon nagaan als de lijntjes in een kerfstok, als de cijfers op eene wijzerplaat. Er was gang en beweging gekomen in den tijd....
Nu eerst kreeg hij 't ware besef hoe 't met hem geweest was voortijds, hoe 't nu stond en hoe het worden zou. Neen, hoe het worden zou voorzag hij niet en hier begon hij angstig te worden omdat hij vreesde voor 't geen hem te wachten stond. Maar hij wilde niet vreezen, hij wilde er niet aan denken en hij zou 't maar nemen gelijk het was. - Wat kon 't hem schelen?
En toch welde er iets naar boven als een zweem van treurnis om 't geen voortijds geweest was en niet meer herdaan kon worden, en hij kreeg het besef dat 't maar aan hem zelf gelogen had en dat alles anders had kunnen zijn. Een woord, een wenk, een enkel toegeven aan het gebaar en alles ware anders geweest... 't Geen hij op dien beslissenden stond onder wrok en koppigheid gesmoord hield, bloeide nu open in eene bekentenis van spijt omdat hij nu stond als de misdadiger voor 't aanschijn der menschen, spijt bij 't heropleven van zijn eergevoel dat hem nu eerst bewust werd - eene breuk in zijn leven, iets dat omver lag en dat hij nooit meer zou overeind krijgen. Het was een gevoel in 't wilde, zonder vaste omlijning - eene vage vrees voor 't leven in de toekomst, om de onzekerheid die zijn lot zou doen schommelen, meer niet, want de dracht der gebeurtenis waarvan de gevolgen in de toekomst zouden zwaar gaan, daar had hij nog geen inzicht over en die onrust kon hij met een los gebaar wel afschudden. Foert met al dat gezeur! wat was hem al de eerlijkheid der brave dorpelingen weerd? wat beteekende een smet op het leven en wat lapte hij 't niet aan zijn botten dat hij in
| |
| |
den bak gezeten had vier jaren lang? Hij had het gedaan om een makker te redden - die makker zou 't voor hem ook gedaan hebben! De erkentelijkheid die hij al dien kant te verwachten had verblijdde hem meer dan dat de spijt om zijn gebroken eerenaam hem deren kon. Het spiegelde hem voor als een nieuwe aantrekkelijkheid om met die mannen uit 't Gangske voortaan vertrouwelijk te leven, om in hun gunst opgenomen te worden en 't geen hij voortijds zou geschuwd hebben als een ongeluk, trok hem nu aan. Maar 't gedacht dat hij zijn huis ginder, misschien kwijt was en zijn eenzaam leven in 't open veld met het bosch er tegenaan, stemde hem weer droevig en hij stapte lusteloos voort zonder trek of verlangen om iets of iemand weer te zien.
Voormaals woonde Poortere op den Kloosterdriesch in eene van Koornaerts huizen. Daar leefde hij heel afgezonderd met vrouw en kinderen want het huis stond er midden de koornvelden langs een voetwegel die naar het bosch leidde en ver afgelegen was van alle andere woning. Dagen en weken gingen daar voorbij zonder dat er een mensch te naargange kwam. Poortere leefde er op zijn getouwe en woef er van 's morgens tot 's avonds, maar inwendig voelde hij er zich als heer en meester over heel de streek. Hij zelf en de jongens mochten er uitzetten al wat ze wilden en zijn groote liefhebberij in den omgang met vogels en wild, mocht hij ongestoord uitoefenen.
Het ging hem goed in die eenzaamheid zoodanig dat hij er niet dan gedwongen uitkwam en achterna een beetje menschenschuw geworden was - als een wildeman die den omgang met zijns gelijken ontgaat. De velden, de wijde lucht en het bosch was hem alles en meer dan genoeg. Zijn lust en behagen bestond in vogels en beesten. 's Zomers voor dag en dauw, was hij er al uit om de kwakkels te zoeken in 't koorn, of den koekoek. Fazanten, patrijzen, hazen en konijntjes kende hij in hun handel en wandel en al wat hij zitten wist of wonen, was hij zoo zeker te krijgen dat 't nooit en miste.
Garen, stroppen, slagnetten, lijmstok, ijzertrapen, roer en lichtbak, daarmede was hij vertrouwd en 't wild dat hij naar
| |
| |
de markt voerde of in besloten tijd, heimelijk aan den man bracht, leverde hem meer op dan hij op den weefstoel winnen kon. 't Was hem echter niet zoo zeer om 't geld te doen maar wel om de deugd, om den prikkel van dien heimelijken omgang met al 't geen rond hem woekerde, floot en bewoog. In 't bosch en in de velden waren vogels en wild zijn makkers en hij aanzag de dieren als zijn evennaaste waarmede hij kon omgaan als met menschen.
Barbra, zijn wijf, voerde daar ook haar vrijen stap en wentel door. De jongens robbelden er tusschen en groeiden op met de geit, de konijnen en de hoenders, met het zwijn en de koe - ze aten uit eenen pot, ronselden dooreen op den grond als in een nest vol leven, vol lust en gezondheid. Men kende er geen kommernis, men telde er noch dagen noch tijd; men werd er in niets gestoord en 't was maar rechts den zondagmorgen dat Poortere weg en weer, op zijn wekedagsch, naar 't dorp liep om misse te hooren. 't Overige moest Barbra maar beredderen.
Tot dan toe was er hem nooit iemand te bij gekomen over iets - ze wisten of gebaarden op 't dorp niet dat Poortere bestond en zijn eigenaar zelf had er nooit den voet gezet want alle jaren geregeld droeg Barbra hem met Kerstdag het geld der huishuur en om herstel of verbetering aan het huis had nooit iemand gevraagd - alles wat er ontbrak, dat deed Poortere zelf. Dat hij stroopte was wel geweten, maar omdat hij het voorzichtig deed en zonder stout vertoog en nooit met de bende uitzette, lieten de jachtwakers hem begaan en gebaarden niets te merken.
Dat leventje had daar zoo aangehouden tot zij op zekeren avond onverwachts 't bezoek kregen van Sissen Busschere die met een fijnen glimlach en zijn pierende oogen was komen vertellen: dat de ‘mannen’ een klopjacht beleid hadden en dat hij nu vragen kwam of Poortere hun een beetje den weg zou wijzen in 't bosch? Sissen had Poortere zoo goed vóór 't geval gezet en hem met looze woorden gelijmd en opgewonden zoodat er aan weigeren nooit kon gedacht worden. 't Sprak van zelf dat Poortere hoofdleider zou zijn en er was een rijke buit in 't vooruitzicht waarvan hij het schoonste deel zou krijgen.
- 'K en zou 't niet doen! had Barbra gezegd zoo gauw Sissen 't huis uit was. Maar nu was 't te laat - ze waren
| |
| |
afgesproken en Poortere wilde niet achteruit kruipen. Hij paaide zijn wijf met 't gedacht aan de groote winste.
- Of meent ge misschien dat ik de hazen hier rond mijn deure ga laten doodschieten, zonder dat ik er mijn deel in heb?
Poortere kende Sissen Busschere als den hoofdman van 't ‘Gangske’ den vent die van niets vervaard en is en 't einde van zijn macht niet en weet. Een thoeveel vertelsels deden de ronde door 't dorp over Sissens vader en grootvader en Sissen zelf stond ook al in de zeisels aangeschreven voor menig ding dat hij op eigen hand en voor eigen rekening had uitgericht.
Poortere, gelijk al de andere dorpelingen, voelde inwendig een groote vereering voor dien held, waarvan hij zoo dikwijls gehoord had.
Met de mannen uit 't ‘Gangske’ had hij nooit eenig uitstaans gehad - dat was een ras op zijn eigen; hij was er wat wantrouwig voor en een beetje schuw - ze deugden niet in den grond. Maar nu 't er op aankwam zijn veerdigheid en kennissen van strooperij te laten zien, was 't iets anders! Hij zou de leidsman zijn, bevelen geven, dat stond hem aan. Daarbij was er nog de prikkel om die schunnige, onbevreesde kerels eens aan 't werk te zien, om mee te doen aan dat waagstuk en openbaar vooruit te komen tegen de ‘wet’. Zijn stroopersziel deed zich te goed aan 't vooruitzicht om nu eens in bende, en zonder vrees, uit te zetten met de zekerheid dat ze de sterkste waren en dat niemand tegen hen zou durven piepen. 't Moest iets worden als een kleine oorlog in Poorters verbeelding, geen jacht alleen, maar vechten, sluipen, aanvallen, vluchten, den vijand misleiden en op 't einde triomfantelijk met den buit er van doortrekken. De hazen zouden ze op kruiwagens wegvoeren - iets om er binnen honderd jaar nog mede te stoffen!
Late in den avond waren ze gekomen, heel Poorters huizeken stond vol. Hun hoofd raakte tegen de zoldering en op hun gehaarde wezen lag de wreede lust alsof 't al moordenaars waren. Daar werd het plan beraamd, de werkzaamheden verdeeld, aan elk gewezen wat hij te doen had en de verschillende posten uiteen gedaan waar men, in geval van nood, elkaar zou terug vinden.
Poortere, de zwijgzame eenzaat, gerocht seffens in zijn doening en opgewonden. Met die mannen die hij schaars van
| |
| |
aanzien kende en altijd gemeden had, voelde hij zich nu eens - verbonden door 't zelfde gevaar en 't zelfde genot. Zij ook hadden hem van eersten af opgenomen in hun vertrouwen en aanzien als een man van 't gild en een van de hunnen.
Ze waren uitgezet met lichtbakken en stokken, geweren en al het wreede gerief dat bij eene ordentelijke klopjacht van pas komt. Er waren waarachtig twee kerels bij die volgden met een kruiwagen. - Dat is er één voor de gekwetsten en één voor de dooden! gekten zij. Het was een allemachtig schoone nacht met volle maan. Aan de kruisdreef scheidden de mannen zich en vertrokken twee en twee of gedrieën elk in een aangewezen richting. - 't Wild in 't algemeen en 't andere: elk voor zijn eigen rekening! riep Busschere nog eer ze vertrokken waren. Ze antwoordden met een lach of met eene spotreden. Dat ze 't wild zouden deelen stond vast, maar dat Busschere aan 't ‘andere’ dacht, vonden ze belachelijk. Zou er één jachtwaker durven uitpiepen en de gendarmen? ja, die waren ver van hier! Al wie zich liet pakken ten andere, zeker was 't voor eigen rekening! Poortere had nu alle noodige inlichtingen gegeven; ze hadden hem met een half woord begrepen en hij zette uit met Sissen en nog twee andere kerels. Hij jubelde inwendig van genot. Er was plots iets los gekomen in hem dat hij te voren nooit vermoed had. Hij kende zich zelf nog al vreesachtig, listig wel maar schuw en overdreven bang om gepakt te worden want hij hield vooral aan zijn naam van eerlijken buitenmensch en hij was in den waan dat niemand eenig achterdenken koesterde over hem en dat alleman hem aanzag als een stillen werker die moeite doet om den kost te verdienen en naar niets anders omziet. Maar nu was 't een volslagen ommekeer! Aan 't hoofd van de bende gedroeg hij zich als een geoefende pensejager - het was overmoed die hem bezielde en 't gevaar wenschte en zocht hij om er eens vóór te staan. Het verschafte hem een vreemd behagen om nu eens met stout geweld te bedrijven 't geen hij altijd in zijn eentje, in den duik, als een schijter, vol vrees, had verricht als zijn onschuldige liefhebberij. Nu voelde hij zich sterk in de bende en
't geen vroeger leute en lachedingen geweest was, bleek nu een genot dat hij nooit had durven droomen. Paf! daar gingen de schoten reeds en 't galmde door de dreven. Het
| |
| |
wild vluchtte vóór hen uit in den manesching en hij zelf schoot, van voor de makkers hun neus weg, 't eerste koppel hazen. Hij miste geen schot! 't Was om er dronken bij te worden en elke knal bonsde door Poorters hoofd. Zijn herte sloeg van vervoering en de anderen waren gelijk hij: zot van welgezindheid. Welhaast gaf men geen acht meer op 't geen er uit reden van voorzichtigheid was afgesproken en opgelegd; men babbelde en loech luidop; men tierde en riep dat 't galmde over heel 't bosch alsof er een bende feestvierders in verdoold waren. Het werd een aanval in 't wilde, een klopjacht om 't al te verslaan; men was 't al te boven en niets kon hen overmeesteren.
Met 't geweer in de vuist stapte Poortere vooruit een weg banend door 't hakhout. De maan schong door de dunne takken zoodat men in de openingen goed onderscheiden kon wat er op den grond verroerde. De twijgen zwiepten waar ze weggetrokken weer toesloegen op den doortocht der mannen die achter elkaar opstapten. 't Was heel stil hier in 't ronde en de geweerschoten knalden met doffen slag in de verte of galmden met luiden dreun naderbij. Opeens ontstond er op korten afstand een geweldige ritseling in 't hout gevolgd door vloeken en geschreeuw en geweerschoten. Busschere sprong vooruit en Poortere volgde hem op de hielen; de andere twee ook schoten toe. Te midden 't hout zagen zij een zwarten klomp die bewoog - een troep mannen aan 't gevecht!
Daar was hetgeen Poortere verlangd en gevreesd had maar niet verwachtte dat het gebeuren zou! - Hij had geen tijd te denken of te overleggen; hij sprong er midden in, maar Busschere was hem voor. De reus sloeg er de armen door, haakte den klomp omver.... Poortere zag iets neer vallen, hoorde iets kraken, een angstgil en daarbinst vluchtten drie vier mannen weg - de anderen bleven liggen.
- Laat ons ne keer zien wie we hier hebben? riep Busschere. Hij trok de lijven van onder den hoop uit maar aan 't gekreun verkende men algauw wie men voorhad.
- 't Is Koekuit! en met een geweldigen vloek liet Busschere zich neer. Hebben de smeerlappen u gekwetst?
- 'k Ben geschoten.... 't is in mijnen buik... Verkamer... hij ligt hier ook....
- 'K geloof dat hij dood is! zegde Poortere die geknield op een kerel zat te kijken. Hij reutelt.
| |
| |
- En die hier, wie is?... Busschere voleindde niet, hij had den gendarm verkend die het ribbenkot was ingestampt en zich dood gebaarde. - Dien zullen de anderen wel weghalen en hij herbegon weer ijselijk te vloeken.
- Pak aan, we gaan ze in de dreve dragen, daar zien we klaar, gebood Busschere.
Twee en twee namen ze de gekwetsten op en wrochten zich door 't hakhout heen naar de opene dreef die bezijds lag. Den gendarm lieten zij liggen.
Koekuit en Soete. De een rochelde nog, hij was niet dood en Koekuit hield zich kloek.
- 't Zal niet zijn! beweerde hij, maar 't doet verdommelijk zeer. Hij trachtte zich op te richten maar 't ging niet en hij voelde 't bloed overal op zijn kleeren.
- We moeten de mannen bijeen roepen, meende Poortere. En inwendig zei hij: daar, 't is uit met de leute.
- Toe Pille en Loket, ga zoek ze maar en breng de kruiwagens meê! gebood Busschere en bij 't gedacht dat ze nu toch tegen alle verwachting het gerijd zouden gebruiken om menschen te voeren in plaats van wild, kon de kerel zijn woede niet inhouden en hij wilde 't altijd maar ophalen met groote vloeken.
- Hoe de verdomd is dat gebeurd, Koekuit?
- Ze hebben op ons geschoten, de sloebers van uit het hout, en ze zijn met vieren op ons gesprongen - ik lag al omver en Soete hebben ze dan afgemaakt!
- Ze zullen 't betalen! Ze zullen 't betalen! riep Busschere met den vuist gebald tegen de lucht terwijl hij het hoofd van Soete gesteund hield op den gebogen knie.
Poortere zat te klappertanden en was ineens overvallen en doorschokt van aandoening. Menschenbloed had hij nog nooit gezien en hij zat als een kind, vergruwd en gereed om weg te vluchten. Heel zijn stoutmoedigheid was vergaan, hij daverde onder een koude koorts en 't was maar om eere te doen en uit ontzag voor de mannen, dat hij zich dwong bij de werke te blijven. Hij vreesde in bezwijming te vallen en om de flauwte te ontgaan wond hij zich moedwillig op om kwaad te worden gelijk Busschere. Maar 't ging niet, hij wist niet waar de handen steken en hij voelde schaamte omdat Koekuit die geschoten was, zich sterker hield en onbevangener dan hij zelf.
| |
| |
De mannen kwamen aangestormd van alle kanten en van ver hoorde men de kruiwagens afgedokkerd komen alsof 't voor de leute was.
- Toe mannen, we hebben hier gedaan, laat ons maar optrekken, had Busschere gezegd.
Soete werd op een kruiwagen geladen en Koekuit op den andere.
- Leg de hazen maar op mijnen schoot! geef maar hier! gekte hij nog.
Poortere volgde in den stoet tusschen de mannen die met wild geladen, zwijgend en met de gramte in 't herte door de maneklare dreef stapten. De hazen hingen hen over de schouders, aan den hals, over den rug; ze slingerden bij de pooten als vormelooze dingen in 't grillige licht- en schaduwspel. Buiten 't bosch gekomen, had Poortere voorgesteld om de gekwetsten naar zijn huis te brengen om ze daar te verzorgen; maar Busschere had het afgewezen:
- 't Zou u nog moeilijkheden bijbrengen, zegde hij, en in ons nest zal er niemand den neus steken. Die ginder, zal het ook niet voortvertellen! en hij wees ten boschwaard in de richting waar ze den gendarm hadden laten liggen.
- Komt ge niet meê om de verdeeling? had er nog iemand gevraagd. Maar Poortere had geen lust.
- We zullen dat wel schikken! riep hij. Zorg eerst maar voor die twee.
Heel ontsteld kwam hij thuis en blij om alleen te zijn, was hij voornemens aanstonds in bed te kruipen. Maar zijn wijf wachtte hem op en zij ook keek verweerd alsof ze er iets van wist.
- De gendarmen zijn hier geweest zoeken naar u... 'k Heb gezeid dat ge naar nonkel Fiels waart.... hoe is 't, hebt gij ze niet tegengekomen?
Poorter bleef staan en verbleekte:
- We zijn er dan wel meê! Dan zijn we beklapt! En we zijn er aan! Neen, z' en hebben mij niet gezien, zegde hij om Barbra gerust te stellen. Nu echter kon hij er niet van uit haar alles te vertellen.
- Eén dood en één albij dood! zegde hij. Den stukgestampten gendarm vernoemde hij niet.
Ze gingen te bed maar lagen nog lang alle slag onderstellingen te maken en Poortere zocht uit wat hij al zeggen zou, moest het zijn dat hij ondervraagd werd op 't gerecht.
| |
| |
Maar geen van de twee sliepen dien nacht.
Zoo was de kloppartij geëindigd, waarvan Poortere zooveel schrik opgedaan had in plaats van plezier.
Eindelijk, na lange tobben, kreeg hij wat stilte in zijn gemoed met 't gedacht dat 't morgen weer dag was gelijk anders en dat er verder geen gevolgen aan 't ongeval zouden komen. Busschere had het goed gezegd: elk voor eigen rekening! Dan ben ik er nog eene van de beste van af gekomen! meende hij.
Barbra ook was opgehouden met klagen en verwijten en akelige gissingen maken, omdat hij zoo stellig beloofd had: dat 't nooit meer gebeuren zou.
't Moest echter anders verloopen dan hij 't verwacht had.
De gendarmen kwamen hem vangen op zijn bed! Ten aanzien van heel 't dorp werd hij gebonden, tusschen de twee ruiters meêgesleurd naar de plaats en recht voor 't gemeentehuis in 't dievenkarretje gestopt terwijl zijn wijf en al de kinders er stonden op te kijken. 't Huilen en 't kermen baatte niets. Het koetsje reed de straat uit, recht naar stad, zonder dat iemand zeggen kon wat er met Poortere zou gebeuren.
De wildstrooper werd er botweg onderhoord maar op de vraag, wie de anderen waren, kregen zij er geen stom woord meer uit. Hij werd in 't gevang gestopt waar hij gelegenheid had zijn geweten te onderzoeken en zijn toestand te bedenken. Poortere overwoog er niemedal, hij zat er weken - maanden - hij wist zelf niet hoe lang - als een beeld, zonder roeren, verstompt en koppig. Opnieuw werd hij ondervraagd, bedreigd, gepraamd, met listen gestrikt en met valsche loksels beproefd - hij keek niet eens op naar de heeren - 't kon hem niet schelen.
Voor 't gerechtshof eindelijk werd Poortere beticht den gendarm de ribben te hebben ingestampt. Hij verroerde geen lid en hij keek niet of Busschere of eene van de andere mannen op 't bankje, rechtover hem zaten. Hij stond er als een afwezige, liet het roezen rond zijn hoofd en van al wat er gepleit werd, ging er bij hem geen woord naar binnen. Eén ding belangde hem: te weten hoe 't met die twee gekwetsten was afgeloopen. Die nieuwsgierigheid praamde hem als een dorst - hij leed er door maar aan iemand ernaar vragen was de dompelaars beschuldigen en dàt, nooit!
Hij werd veroordeeld als de dader van den aanslag op den
| |
| |
gendarm. Poortere weerstond den schok en 't verschot - hij verpinkte niet en geen oogenblik kwam het in hem op die aantijging te logenstraffen. Veel meer was hij getroffen toen die gendarm - dien hij dood waande - daar zelf verscheen en de getuigenis aflegde die Poortere moest doen veroordeelen. Hij kon zijn oogen niet gelooven en 't geen in zijn ooren klonk - daar had hij geen acht op gegeven om die plotse verschijning die hem lam sloeg van ontzetting.
In de eenzaamheid van zijne cel teruggekeerd, kwam er iets als eene waarschuwing die zei: Poortere denkt aan uw jongens, aan uw wijf, 't is nu te doen, straks is 't te laat - nu is 't nog tijd! Denk er aan dat vier jaar uit uw leven een lang eind is en dat uw naam voor altijd verloren blijft...
Maar tezelfder tijde stond de wanhoop als een muur rond hem overeind; de kans om die zware vracht te lichten was zoo klein, - hij zag er geen reden toe en liet den moed zinken. Hij dacht aan de mannen, aan Busschere... zij ook zouden 't niet anders doen - ze zouden het opnemen zonder verpinken - elk voor eigen rekening!
Zijn zin was verdoofd - hij wist zelf niet hoe 't gegaan was - wat hij gedaan had of niet - het was als de bliksem geweest - het had geen minuut geduurd en die gekwetsten en 't verschot had hem zoo ontsteld dat hij zich op dien stond geen rekenschap had gegeven hoe 't gebeurd was. Hij voelde zich overdaan door de beschuldiging en bezweek voor de blijkbaarheid waarmede de feiten hem werden voorgelegd.
Rechters en advokaten, ze wisten het beter dan hij zelf! En 't kon hem niet schelen. Vier jaar gevangenis! De veroordeeling verrastte hem niet. Hij had het verwacht als een onvermijdelijk noodlot en nu was hij maar blij dat al dat gebabbel rond die zaak zou uit zijn en ze hem met rust zouden laten en niet meer tempteeren met strikvragen.
Poortere werd in de cel gestopt en de wereld bestond verder niet meer voor hem. De lucht, de zon, zijn huis met wijf en jongens en beesten, en vruchten, hij was 't ineens al ontnomen en 't liet hem voor den stond onverschillig. Te zijner eigen verwondering liet het hem koud. Hij zat lam en bedonderd - de verveling zelfs had geen pak op hem. Hij morde tusschen de tanden:
- Ik ben gelijk een osse die op stal staat.
Vier jaar scheen hem eene eeuwigheid - iets waar nooit
| |
| |
een einde zou aan komen en hij verlangde niet - 't dorp en 't huis waren dingen die uit hem weggevallen waren.
Een gedacht alleen bracht hem nog eenig behagen: de mannen uit 't Gangske, Busschere - en hij wilde zich houden gelijk zij 't zouden gedaan hebben in zijn plaats. En dat ze zijne houding kranig vinden zouden - dat ze ginder in die krottige steeg, van hem spreken zouden, dat sterkte zijnen moed en deed hem koppig zijn eigen leed verjagen.
Barbra was hem eens komen bezoeken, maar in die cel in tegenwoordigheid van den cipier was er geen van de twee die zich kon laten gaan. Ze hadden eenige vormelijke woorden gewisseld, wisten niet hoe ze doen moesten tegenover elkaar en hadden na dat korte, ongemakkelijke onderhoud, seffens afscheid genomen. Barbra had niets gezegd van 't geen waarom ze gekomen was en Poortere had niet durven zeggen, maar hij had het te verstaan gegeven, dat ze niet meer komen moest - dat hij 't hier wel alleen zou gedaan krijgen - dat ze met hem niet moesten inzitten. Zoo had hij zijn tijd verzeten, zonder tellen, overdaan door vlagen van wanhoop, door poozen van volslagen onverschilligheid. Toen, heel op 't laatst, was 't als een plotse veropenbaring vóór hem komen staan: dat het einde naderde, dat er een einde was! Daarmede ook gebeurde de ommekeer in zijn geest, iets als 't ontwaken uit een slaap en van toen af was hij ongeduldig geworden en snakte hij naar 't leven, de lucht en de vrijheid, zonder te denken aan 't andere of dat er iets gebroken was in zijn bestaan.
En nu dat hij er uit was en de vrije lucht en het licht inademde en baadde in 't geen hij nu eerst kende als de vrijheid,... nu werd het ineens weer iets anders. Hij stond als een man die vallen gaat omdat hij zijn steun verloren heeft. Er was niets, hij voelde niets dan ijle lucht rondom hem - hij kwam terug in 't leven als een ongenoode die zijn plaats ingenomen ziet, die niet meer weet wat hij hier komt verrichten. Al 't geen waarnaar hij van ginder uit verlangd had, was nu zijn weerde kwijt. Zijne verrijzenis onder de levenden kwam ongelegen - ze waren hem reeds vergeten! Wat een schrikkelijk lange tijd was er voorbij zonder dat hij menschen had gezien! Hoe zou hij nu die menschen terug vinden? Hij was als een vreemdeling die niet vinden kan 't geen hij zoekt en die niet meer verkend wordt waar hij gaat.
| |
| |
Zijn voornemen was om nu maar zonder opkijken door 't dorp te schieten, recht naar den Kloosterdriesch en zich daar op te sluiten in zijn eenigheid zonder naar iemand te zien.
- Ik heb in 't kot gezeten! meende hij en medeen wist hij wat zooiets bediedde bij de menschen op 't dorp. Ze zouden hem achterna wijzen met den vinger en voor hem uit den weg gaan. Maar, ba, hij kon ze missen de menschen! Hij had er nooit betrekkingen meê gehad, ze kenden hem nauwelijks. Toen beving hem een onduidelijk gevoel van angst bij 't gedacht dat hij toch van één mensch afhing, dat er één was dien hij vreezen moest! dat was zijn huisbaas: Koornaert. En wie weet heeft hij niet.... maar neen Barbra zou het gezegd hebben? Opeens rees de toestand klaar voor zijne verbeelding - 't was als een voorhang die opging en voor 't eerst dacht hij aan den toestand van zijnen huiskring! Barbra, de jongens! Hoe hebben ze geleefd al dien tijd - hoe heeft ze kost en huishuur gewonnen!? Opeens overzag hij een heel ander slag van ellenden waarbij de zijne niet meêtellen moesten. Wat was er gebeurd met Barbra heel den tijd? Gissingen, veronderstellingen, die hem de onrust en de angst op 't lijf brachten en zijn gemoed beroerden. Dat was iets van zich zelf, dat hem na aanging - nu voelde hij 't met de spijt omdat die dingen zoolang buiten zijn greep en buiten zijn toezicht gelegen hadden. Hij moest het weten, hij snakte om erbij te zijn en weer in hun leven en bestaan te springen met zijn meesterschap, als de man van het huisgezin.
Bij 't intreden bemerkte Poortere op 't dorp die ongewone beweging en 't verontrustte hem zooveel menschen te zien. Aan den hoek, tegen den gevel der bakkerij stonden een bende kerels die hij meende te kennen als mannen uit 't Gangske. Er moest iets gebeurd zijn - hij wilde 't ontwijken en was te wege al bachten de plaats, langs een omweg naar den Kloosterdriesch uit te zetten. Maar toen sprong er een van die mannen vooruit en wees in de richting waar Poortere afkwam. Met een fellen uitroep liet hij zijn verrassing los:
- 'k Mag verdomd zijn, dat is Poortere! 't Is Poortere zeg ik!
Er was geen ontwijken meer aan; 't waren de mannen uit 't Gangske en in een wenk stond Poortere omringd door de bende. Ze sloegen hem op den schouder, ze stootten hem tegen de borst met de vuist en waar ze hunne blijdschap met woorden niet ophalen kosten, deden ze 't met zware vloeken.
| |
| |
Ze sleurden hem meê naar de eerste herberg de gereedste en ze moesten drinken om zijn blijde inkomst te vieren. Men ging Busschere opzoeken en ze zouden bijeen blijven. Dat was nu op 't onverwachts! en:
- Busschere die al een maand lang alle dagen de wacht hield om Poortere af te halen! Die zou nu met een neuze staan, de leepert!
Ze snapten eerst een grooten borrel om de alteratie in te spoelen. Ze overlaadden Poortere met een vloed van woorden waar hij geen draad in houden kon. Ze spraken allen dooreen en ze mieken geweldige gebaren alsof zij het waren die uit het kot kwamen, en hun blijde thuiskomst vierden.
Busschere kwam er algauw bij. Hij gaf Poortere een slag in de handpalm dat 't zinderde en hij greep hem bij 't schouderbeen dat 't kraakte.
- Dat is goddomme goed, kerel, dat g'er uit zijt! We gaan er eene op zetten! En hij keerde zich naar den vuurpot kwansuis, want hij voelde 't water in zijn oogen komen en 't laatste woord kikte hem in de keel. Hij goot drie groote druppels naareen binnen en dan voelde hij zich weer op de beenen en de flauwigheid was weg. Maar telkens hij Poorters mager gelaat en zijn afgeteerden hals bezag, kwam die stomme futloosheid hem weer in en hij moest nijpen en pinkoogen om de waterlanders te bedwingen. Hij tierde dan maar luide en vloekte en overschreeuwde zijne ontsteltenis.
- Er is een heele hoop nieuws op 't dorp en veel gebeurd in den tijd dat ge gezeten hebt! We zullen 't u wel vertellen! Nu eerst, kan er ons niets verdommen - ge zijt weer bij ons en we zullen zien. Gauw, we gaan drinken! 'K en kan 't maar niet gelooven dat ge hier zijt. Is dat nu vier jaar?!
't Paste wel; de mannen hadden heel den voormiddag op strate staan gapen om de begrafenis te zien van den burgemeester en nu viel Poortere als uit den hemel om met hem 't overige van den dag te verdoen. Ze slenterden van de eene herberg naar de andere en toen ze in De Kroon kwamen, was de bende duchtig aangegroeid en de uitgelaten stemming nog gestegen.
Het was eene overrompeling voor Poortere. De drank en 't geruchte hadden hem bemeesterd zoo dat er alle schuchterheid en vrees allang uit was en geen mistroostigheid meer in zat. De blijken van hertelijkheid deden hem deugd. Na die lange verstomping was het hem een plotse behagelijkheid
| |
| |
waarin hij zich zonder achterdocht liet meêgaan. Het legde zijn gedachten stil; hij vroeg niet waar hij 't verdiend had of waar het op uit zou loopen. In plaats van den misdadiger, voelde hij zich den held die onverwachts het loon voor zijne zelfopoffering krijgt. Hij zelf had er nooit aan gedacht of naar verlangd en nu werd het hem opgedrongen en aangedaan zoodat hij er in verloren ging.
Het gebeurde zonder plichtpleging of praal, met grove bewoording maar rechtzinnig - daar kon hij op rekenen. Poortere zag en ondervond het: dat de mannen hem nu erkenden als den beste onder hen, dat hij op hen rekenen mocht. Nu zou er geen duivel te goed zijn om nog een vinger naar hem uit te steken - ze zouden, lijk één man voor hem in 't vuur springen! Het lag in Poortere zijn aard niet en hij had vroeger nooit veel om vriendschap gegeven en buiten alle betrekkingen geleefd - hij geloofde niet aan vriendschap of aan erkentelijkheid en kon 't best er zonder gedaan krijgen - hij was een beetje op zijn ongemak in gezelschap. Maar nu eerst, voelde hij 't anders: 't deed hem deugd, 't was hem een heel nieuwe gewaarwording en hij dacht er niet aan zich achteruit te trekken - hij verloochende zijn ouden aard en liet zich bepootelen en bepraten door die gasten die hij nooit goed aanzien had. Nu wist hij dat hij erbij hoorde, dat hij van hun soort was en dat hij er voortaan bij blijven moest.
In de weerdij van een uur was Poortere gespraakzaam en vriendelijk geworden. Hij praatte er op los, vroeg naar 't nieuws en hoe 't met de twee gekwetsten was afgeloopen. Koekuit was niet dood, maar hij had een paar leelijke marbels in 't lijf zitten - nu nog voelde hij ze steken; - Soete een gat in den buik, dat was niemendal. De twee gekwetsten hadden zich koes gehouden - een tijd op den zolder gelegen - dat heetten zij: naar Frankrijk gaan werken. En niemand had er verder den neus over gehad.
Eindelijk sprak Poortere van naar huis gaan en wijf en kinderen weerzien.... Door de behagelijkheid heen trof hem 't gedacht aan te huis en dat sloeg nu al 't genot van de ontvangst te niet. Dat weerzien ontzag hij altijd nog als 't ergste, want ‘ginder’ verwachtte hij geen hertelijkheid - het lag als een zelfverwijt op zijn ziel en hij vreesde dat het er armoedig gesteld was.
- Naar huis! gekte Busschere. Ge weet alleens niet waar
| |
| |
uwen thuis is?! En weet ge wat Koornaert gedaan heeft - de zeeker? Hij wilde geen bandiet in zijn huis! en geen treffelijk mensch op 't dorp en wilde 't wijf van den bandiet een huis geven!
Poortere stond als een stommerik bij 't vernemen dat Barbra met heel de kluts in 't Gangske beland was en hij dààr heen moest om zijn hunk te vinden!
Daar was nu voor hem 't gevolg van die verdommelijke klopjacht! Zoo had hij 't zich nooit voorgesteld! De vriendschap met de mannen, goed, maar bij hen, in die verpeste krocht moeten inwonen; zijn open veld, zijn eenzame vrijheid, zijn huis ginder, waar hij baas en meester was over de streek! God van den hemel! liever dood! Hij hield niet van de bende, hij was gewend alleen te leven, zwijgzaam, norsch en de lucht zien en de velden en de vogels hooren!
Dat was een slag, hij zou 't nooit gewend worden - de leute was uit! Dweers door zijn verblijdheid en den drank, overviel hem het wee, maar hij kon nu niet anders; hij was er in; hij praatte er over heen zonder te hooren wat er om zijn kop geraasd werd en hij zelf raasde door om 't gedacht te versmoren en hij dronk om zijn wee te verdooven.
't Was tamelijk laat in den avond en de mannen waren in zaligen staat van vervoering als zij den nieuwen inwoner triomfantelijk naar zijn woonst leidden.
Poortere was vroeger nooit veel in de steeg geweest, maar hij kende de wijk genoeg om te raden wat er nu gebeuren ging en hij was er bang voor.
't Krielde er bij den ingang al van wijven en kinders. De deuren stonden overal open en over die smalle steeg waar de huizen haak uit, haak in, aaneengereekt, de helderheid van 't avondlicht onderschepten, krielde de opgewonden menigte. Uit de donkere zijsteegjes, nauw genoeg om één man naareen door te laten, brobbelden de wijven met kinders op den arm, kinders aan de hand, kinders aan de rokken, - ze puilden uit de donkere gaten tusschen twee gevels, naar de middengang om te komen drommen bij de bende. Elk wilde Poortere zien, Barbra's vent die uit 't kot kwam en dien ze maar kenden bij naam.
In zijne afwezigheid was er eene legende over hem ontstaan, en eer ze hem nog kenden was Poortere vermaard onder de bevolking van 't Gangske. Zijne verschijning nu, zijn plotse
| |
| |
optreden, had er iets van gemaakt als eene openbare gebeurtenis die alleman in vervoering bracht. Schiksels of gereedschap om te vieren had men niet genomen - 't was te onverwachts gebeurd - maar de stemming was er spontaan: het was eene inhuldiging!
Een wijf was op 't gedacht gekomen twee keerskes te ontsteken te Poorters op de vensterbank om alzoo de feestelijkheid op te luisteren. Bij Balius en te Parets hing er iets als een lap op een stok door 't bovenvenster en de Groote Turk die plat lag met de pootjesplaag, had doen zeggen dat hij een halve tonne bier ten beste gaf bij Busschere in d' Halve Maan. Soete was vooruit komen geloopen en toen de bende intrad, schoot hij zijn tweeloop af als teeken van verwelkoming.
- Hoe moet ik hier door geraken? was Poorters eerste gedacht toen hij heel die wemeling zag en niet wist waar de voeten te zetten. En waar zou ik nu eigenlijk naartoe moeten in dat wespennest? En hoe zou Babra het opgenomen hebben hier bij dat luizevolk? 't Kon hem niet verdommen want ze sleurden hem weeral voort, een eind verder de steeg in, en van daar duwden ze hem tegen den rug een nog nauwer steegje binnen tusschen twee hooge muren en ze kwamen op een koertje met eendere huizetjes in 't vierkant toegebouwd om een grooten bornput die er te midden stond als een monument op een marktplein - in 't klein.
Barbra die alreeds verwittigd was maar genood werd om 't aanzien der plechtigheid niet te verminderen, in huis te blijven, wachtte nu haren vent af en stond gereed in 't deurgat om hem te verwelkomen.
Poortere was niet zat genoeg om te vergeten dat 't er nu op los ging. Hij wist niet hoe Barbra tegenover hem gesteld was - hoe ze 't zou opnemen, hier door zijn schuld, verzeild te zijn... in de armoede, bij dat luizevolk! Zij die er zoo op gemoed was heur huis in orde en net te houden. Zou heur kwaadheid nu geweken zijn na vier jaar? of zou de verhittering opgehoopt en aangegroeid zijn tot stompen wrok en hardheid in heur herte? Zou ze hem nu op den stond te keer gaan of was 't voor later? 't Kon hem niet schelen - hij was er in - 't was sterker dan zijn macht - 't eene had 't andere meêgebracht en nu stond hij er vóór. Misschien was ze 't gewend geworden of uitgevreten door 't verdriet? Al om 't even, hij had het te pakken zóó of anders. Zwarte
| |
| |
sneeuw heeft ze alleszins gezien... en gegeten ook, meende hij. En de jongens?...
Zijn twijfel week op den stond en zijn vrees viel weg, maar iets veel ergers, iets dat hij niet vermoed had, trof hem als een slag. Barbra's wezen was stralend van blijdschap. Ze vulde 't deurgat en er tusschen in, drumden de jongens benieuwd uitkijkend.
't Was een wonder angstgevoel, een schrik en aandoening, met blijdschap en verteedering al dooreen in Poorters gemoed. Hij loech, maar de lach was een grijns op zijn wezen, hij meende het niet, maar dwong zich te lachen omdat het zoo hoorde na vier jaar gevang - Barbra ook zij loech, maar er was geen ontroering in heur lach, ze loech stom weg als een koe die heur buik vol heeft. Poortere onderging die ontroering bij de plechtigheid van het weerzien; hij voelde weer dat zijn wijf en zijn jongens van hem waren, - het menschelijk gevoel van het bloed dat spreekt, overmeesterde hem en verweekte zijn gemoed. En op den zelfden stond werd hij gewaar dat hij alleen stond, dat het àndere hem ontvallen was - hij verkende zijn bloed niet meer! Dat wijf in 't deurgat was zijn wijf niet meer en aan die jongens had hij geen kennis. Nu al wist hij dat vier jaar een lange tijd is en dat er veel gebeurd was in zijne afwezigheid. 't Plezier van het weerzien, wat zou er nu van geworden? In zijn angst was hij toch benieuwd er meer van te weten.
Hij zag de ontroering op 't wezen der omstaanders die bewust waren dat er iets plechtigs gebeuren ging en die ontroering zette zich over bij hem zonder dat hij 't inwendig deelde, maar zoo dat hij toch zwelgen moest om de prop door te krijgen en duwen om de tranen die hem wilden ontspringen. Barbra alleen stond daar met den wilden blik in de oogen te wachten. Hij had haar nooit zóó gezien. Er was iets weg uit haar of iets bijgekomen dat hem vreemd was. Sedert hij wist dat ze hier woonde, kon hij zich zijn wijf niet anders voorstellen tenzij met de vlam der verwoedheid in de oogen, ofwel afgeteerd van verdriet, gelaten en slap, getemd door den honger.
Maar nu was er geen verdriet omtrent! Ze stond onbeschaamd te lachen. Ze wist er niet in. Ze was niet ontroerd. Ze deed gelijk alle andere wijven; ze riep hem welkom en ze gebood het de jongens:
| |
| |
- Toe, zeg welgekomen aan vader!
't Scheen Poortere dat hij die jongens vandaag al gezien had in de herbergen op de plaatse, zonder ze als de zijne te verkennen. Ze waren volslegen gegroeid, maar slom, beschaamd en ze wisten niet of ze bang of blij moesten zijn voor hun vader. Barbra duwde ze dichterbij en Poortere gaf den oudste een hand en bij de andere verontschuldigde hij zich omdat hij niets had meêgebracht.
In een wenk was thuis vol volk en al wat niet binnen kon drumde in 't deurgat of keek door het venster om te zien wat er binnen gebeurde. Nu dat de eerste ontroering van 't weerzien voorbij was en de verwelkoming uitgesproken, stonden die twee op elkaar te zien, verlegen en ontdaan omdat 't geen waarvan men zooveel verwacht had, zoo eenvoudig was afgeloopen. Met al die menschen daarrond ging het ook niet om gemoedelijk over iets te beginnen en 't plechtigheidsvertoon was alleman nu al moe. Wie nooit geleerd heeft iets te zeggen ongemeend en niet ontwikkeld genoeg is eene ijlte te vullen met gelegenheidsvolzinnen die de groote gebeurtenissen van 't leven verplechtigen, ondergaat het ongemak van den ongewonen toestand en verlangt maar om gauw weer in zijn dagelijkschen doen te komen en te gebaren dat er niets gebeurd is.
Busschere kwam nu gelukkiglijk binnen om er op gepasten stond een einde aan te maken.
- Kom, kom, riep hij: allemale meê - de Grooten Turk trakteert!
't Vuur was ineens aan de lont! Dansen en springen, overhoop, allen om ter zeerst 't koerken af en door de steeg naar de Halve Maan. In de lage, diepe, dompige herberg, aan lange tafels, op banken langs de wand, zat het mannevolk, er tusschen in krevelden de jongens en bij den disch waar Busschers wijf en 't oudste meisje de glazen volschonken, stond het vrouwvolk met den kweek op den arm om haar deel van de halve ton, te wachten. Hier ging de gezelligheid in den hoop. Men voelde er zich thuis. Men dronk, men rookte, men taterde en tierde elk bij zijn volk en Busschere zelf was in zijn zotte toeren. Gelijk anders als hij welgezind was, moest hij zijn macht toonen: in 't volle gedruisch en 't geronk en 't geruchte van al dat volk tierde hij om boven, hij strekte zich uit, greep met den duim en wijsvinger twee ribben der
| |
| |
zoldering vast en trok alzoo zijn zware lijf van den grond op, zoodat hij met ingetrokken kop tegen de zoldering bokte. Hij liet zich zinken, trok zich weer op, zwaaide nu de beenen, trok de knieën in en verpakte met de handen beurtelings in vasten greep een andere zolderribbe en wandelde alzoo alover de hoofden der zittende gasten, rond zijn herberg. Die kunsttoer wekte altijd opnieuw de groote bewondering en uitgelaten bijval op onder de menigte. Ander dingen van minder belang deed hij nog: een stok in stuk wribbelen tusschen duim en wijsvinger, een stoel vaneen trekken, den disch opheffen met alles wat er aanhing, een stuiver plooien tusschen de tanden en Mane Loket, de bultenaar, snapte hij bij 't gat van zijn broek, hield hem met uitgestrekten arm en draaide hem al over d' hoofden drie keeren rond zoodat 't volk erbij schaterde en Mane moord en brand schreeuwde. Sissen zou 't huis afgebroken hebben, ware zijn wijf er niet tusschen gekomen en hem op zijn plaats gezet met een deuk in de lenden.
Poortere zat met Barbra en nog eenige gebuurs aan dezelfde tafel en ze taterden ten hoopewaard in. Nu merkte hij dat zijn wijf hier al ingeburgerd was en dat ze er zich in jonde. Hij kon het nog niet gelooven, zoo raar deed het hem aan, heur daar te zien zitten met een pinte bier, bij dat volk, hier in dat kot van een herberg. Hij deed maar alsof hij 't niet merkte en gebruikte zelve geweld om lustig te zijn en zoo luide te roepen als de anderen.
Wat stond er hem nu nog te wachten? 't Eene lijk 't andere was hem onbekend - hij voelde zich op vreemden grond. Maar al die erbij zaten schenen 't zoo gewoon op te nemen dat hij maar berusten moest en wachten naar eene uitkomst. Eens dat de ton afgedronken was, treemden de gasten stilaan elk naar zijn huis en eindelijk zag Poortere ook kans om heen te gaan. De jongens hadden nog geen lust maar Barbra miek er ineens een einde aan - ze wilde niet meer blijven.
- Vader heeft vaak - hij verlangt naar bed! riep ze met een inzichtig oogknippen naar de venten die er nog zaten. 't Ontstemde Poortere en om de vrijpostige uitvallen te ontgaan, riep hij maar luidop ‘goen nacht’ en vertrok.
't Ergste was nu door. Nu zouden ze toch alleen zijn en gerust gelaten. 't Spel had hem wel wat verveeld op 't einde en 't bier was hem te zeer naar den kop gegaan.
| |
| |
- Ge zijt het niet meer gewend, na vier jaar gedwongen vasten, kunt g' er niet meer tegen! loech Barbra.
Hij zette zich nog om rond te kijken in de armtierige, vuile huiskamer. Maar hij was te lam om nog te spreken en vroeg maar om naar bed te gaan.
- Toon mij maar den weg, zegde hij.
- 't Is niet ver te zoeken. Gaat ge niet eerst wat eten? Ge zijt zeker vroed van den honger?
- Neen, nu maar eerst slapen!
Hij had den moed niet om nog te eten, en het bed, het huiselijke bed, was nu zijn eenig verlangen.
Ginder was het vier jaar lang, alle dagen zijn zelfde verdriet geweest om op dien ongezelligen brits te gaan liggen en elken nacht weer was de spijt en de woede in hem opgekomen om 't bed dat hij thuis aan zijn wijf alleen moest laten.
Voor hun's getweeën zou 't nu de eerste groote toenadering zijn van belang, waarmede zij het gemeenschapsleven zouden herbeginnen. Barbra wees hem het smalle kamertje door 't bed schier heelemaal gevuld.
- De jongens slapen boven, zegde zij. Anders is er geen plaats.
Wat kon het hem nu weeral schelen? Een eigen bed en thuis zijn, in een huis, gelijk waar, met eigen volk, was 't niet alles wat hij verlangen kon? Nu nog maar voelde hij hoe zat hij was en hoe alles te draaien begon en dat hij niets beters te doen had dan te gaan liggen om niet te vallen. Hij sliep als een steen, terwijl Barbra nog te denken lag hoe ze onverwachts haren vent terug had gekregen en wat een blijde feestelijke gebeurtenis dat geworden was!
'S morgens al vroeg werd Poortere gewekt door 't gerucht der jongens en door 't getier en geroezemoes buiten. Barbra was er al uit en Poortere moest een heelen tijd rondzoeken om te weten waar hij lag. Op den zolder boven zijn hoofd was er geronk en trippeling over de planken en hij raadde dat er duiven woonden. Door 't kleine dakvenster viel 't zonnelicht en heel het smalle kamertje stond in zijn naakte armoede met niets dan 't schelferende kalkwitsel aan de wanden.
Het roesde nog door Poorters hoofd. De dag van gister was vol verrassingen geweest en 't geen nu nog gebeuren moest was hem evenzeer raadselachtig en onbekend; 't geen hem meest bezig hield, 't waren de jongens - hij had ze niet meer verkend - zoo groot waren ze geworden! en hij had
| |
| |
gezien dat ze hem geheel bevreemd en ontgroeid waren; - echte rakkers zagen het er uit, gewend zonder meesterschap te leven. Hij ontzag het om ermede om te gaan en vreesde dat 't met hardhandigheid niet lukken zou. Hij voelde zich lam en lusteloos en met tegenzin zou hij den nieuwen dag beginnen die de inzet zijn moest van een nieuw leven. In dat kleine, warm riekende keukentje stond hij mijde als een vreemdeling en zocht naar een stoel om op te zitten.
Er stond een schotel zwijnsvleesch op tafel en een koekebrood.
- Dat komt van de gebuurs! verklaarde Barbra die de jongens van elk een stuk voorzien had en Poortere nu 't zijne zou geven.
- Ge zijt zeker uitgehongerd?! vroeg zij. Poortere at zonder spreken. Hij was inderdaad uitgevast, maar met al dat bier gister was er een weekheid en flauwte in zijn maag - het was niet de echte eetlust bij grooten honger. De jongens gingen vreeselijk elkaar te keer en vochten om de brokken. Er was geen middel iemand te verstaan tot Barbra eindelijk haar geduld verloor en ze allemaal buiten stampte. Toen de stilte inviel en Poortere verzadigd was, kreeg hij den moed en waagde 't om opheldering te vragen:
- Hoe stelt ge 't hier in dat nest? Kunt ge 't gewend worden?
- Men wordt alles gewend! verklaarde 't wijf besloten. 't Is hier beter dan op straat te zitten.
- 'K heb altijd gevreesd dat ge 't hier niet gingt uithouden.
- Moeten is bedwang! Hadden ze mij niet geholpen 'k ware allang gecreveerd met jongens en al!
Poortere verwachtte dat ze zou uitpakken met heur verdriet, klagen over hare ellende, heur wanhoop en heur nood. Die stomme gelatenheid, het onverschillig opnemen van heur lot was hem een slecht teeken. Er was geen opstand, er zat geen fut meer in zijn wijf, hij zag het - ze was geworden gelijk heur weerga, zonder verachting voor 't crapuul waarin ze leefde; de besmetting had haar aangetast zonder ze 't zelf wist. Hij trachtte nog door haar 't verleden te herinneren, te weten of ze 't heelemaal vergeten was.
- Ginder hadt ge 't toch beter?...
- Daar kouten we niet meer van, brak ze kort af.
- En waarvan hebt ge hier geleefd?
- Geleefd?! tierde zij en met dat ééne woord rees ze op.
| |
| |
Heur gemoed schoot vol en heur lang ingehoudene haat, heur razernij brak uit. Neen, heur gevoelens waren nog niet dood, nu had hij de gevoelige snaar aangeraakt, de veer was gesprongen bij 't oplichten eener klink die heel het wekkerspel van klokken rammelen en beieren deed.
- In de smeerlapperij heb ik geleefd! Koornaert heeft mij met heel mijn boel buiten gesmeten, op straat. Nievers geen huis te krijgen. Uw vent zit in 't kot! zeien ze mij en paf, de deur toe! Busschere is mij dan zelf komen vinden met de boodschap dat de Grooten Turk een huis voor mij wepel had. Hier in 't Gangske. 'k En wilde eerst niet. 'k Had nog vijftig franken en den lap die afgeweven was. Ik droeg hem in en daar wisten ze 't ook al - geen werk meer - nievers geen werk meer. 't Nieuws van mijn vent was mij overal vooruit waar ik mijnen neus stak. Waart ge maar dood, verongelukt, dan zouden ze de arme weduwe wel bijgesprongen zijn en de hulpe ware gekomen van alle kanten. Nu, niemand! Noch pastor, noch koster. Het was als een vloek en ze aanzagen mij als eene slepe! Moest ik gaan schooien? Bij den disch en in de armkamer en was er aleens niets te krijgen voor mij. ‘Vincentius en geeft niet aan slecht volk’ zegde Messiaen. De onderpastor heeft mij buiten gesteken en geen levende ziele en is er komen kijken of we t' eten hadden of niet! Als 't maar erg genoeg nijpt en weent men geen traantjes van spijt of verdriet; 'k en had geen tijd om verdriet te maken - de jongens schreeuwden genoeg. 'k En kon 't getouwe niet zetten tenzij hier tegen de voordeur en 'k bleef met handen en voeten gebonden! 'K vreesde dat ik hier in een helle zat bij al dat slecht volk, maar, zoo waar als da 'k leve, die menschen hebben al gedaan wat ze kosten om mij te helpen. De jongens kwamen alle dagen thuis met de handen vol boterhammen van bij de geburen en Busschere zei: als 't slecht gaat, hoeft ge 't maar te zeggen. Ik mocht mijn getouwe zetten in zijn achterkamer en bij den Grooten Turk mocht ik werken in den lochting.
Poortere deed of hij schrikte bij dat woord, maar hij hield zich in.
- Wat zei hij tegen u?
- Niets. Dat 't jammer was en schande omdat er mij niemand en hielp. En alzoo ben ik er door gesukkeld - maar wat zal 't nu zijn? Wat zult gij nu aanvangen?
| |
| |
Poortere bleef zitten staren zonder een woord te zeggen. Hij was onttooverd. Het was heel tegen zijne verwachting uitgevallen. In plaats van een wijf die kapot geweend is en radeloos als een slons door 't verdriet en de wanhoop, vond hij Barbra die heur ongeluk met stevige vuisten had aangegrepen. Ze had zich in 't ergste geschikt, had over geen flauw worden gedacht en de duivel die Poortere bezeten hield en waar hij nog aan weerstaan wilde om voort den braven werkman uit te hangen, diezelfde duivel was in zijn wijf gevaren en als een dronken furie gekte ze nu haar eigen zelf uit en heel haar verleden leven.
Heur hert en gemoed waren hard en dor, alle begeerte of verlangen was er uit..... Hij zelf had het zijne voelen verteederen bij de verwachting van het verleden weer te vinden in zijn ouden stand; maar 't bleek een leelijke begoocheling - het verleden was wel voor altijd weg en hij stond beschaamd, durfde zijn verwachting niet bekennen nu dat Barbra hem al zoo ver voor was en zelfs aan geen mogelijkheid meer dacht om iets te herbeginnen.
Hij bleef met de ellebogen op tafel en de wenkbrauwen hoog opgetrokken te staren in zijne verbeelding.
- Wat zult gij nu aanvangen? Ja, naar de walen gaan werken in eene fabriek of naar Frankrijk in de steenovens. Maar medeen schrikte hem dat af. Dan moest hij 't nest hier toch alleen laten en dat was hem 't ergste. Er was anders geene uitkomst! Hij verdomde 't en met een grol stootte hij 't allemaal van zich af.
- We zullen 't effenaan zien! Tijd zal raad geven.
Om maar iets te doen en den tijd te dooden, zette hij uit, benieuwd om menschen te ontmoeten en om dat gewest eens bij klaren dag te bekijken.
Op de dorpsplaats hadden de burgershuizen alle om 't even een deftig en gezeten uitzicht. Aaneengereekt stonden ze om het driekantig plein dat langs den breeden kant, aan elken hoek opening gaf op een breeden steenweg en aan den overkant spitsvormig toeliep waar de kerk en het kerkhof den smallen hoek toesloot.
Bij een vluchtig bezoek zou de vreemdeling nooit vermoeden dat er in die nauwe spleet, tusschen twee gevels van deftige
| |
| |
burgershuizen, in dat nauwe gangske, een heele wereld woekerde die met de plaatsenaars geen uitstaans had. De bakkerij van Verhoost en Cuypers beenhouwerij vormden van weerskanten den hoek langs waar het gebroed naar buiten kwam. Had er maar een blind poortje die opening afgesloten, geen mensch of hij zou gedacht hebben aan een wagenkot, eene stalling of aan den uitweg van een achterkoer van den bakker of den beenhouwer.
Maar het poortje ontbrak er aan! Nu leek het een hol en tusschen die twee donkere zijgevels, was die spleet als een wonde in die deftige huizenreek en de onderpastor, meer dan eens, had het ‘Gangske’ van uit zijn preekstoel betitteld als de kankerplek der parochie, het nest waar al het kwaad uitgebroed wordt, als een besmetting die gedurig dreigt uit te zetten en het gezonde deel aan te tasten.
De onderpastor was een nieuweling op 't dorp en dat vreemde verschijnsel had hem getroffen. Zoo dicht in 't hert van 't dorp, waar de bewoners welstellende, goedgezetene burgers waren, erg ingenomen met de eer van hun goeden naam en de vlekkeloosheid der goede zeden, - rakelings tegen de kerk, leefde er eene bevolking totaal verschillend van de andere. Genesteld in den kom der gemeente en in nauwen kring afgesloten, woekerde daar een ras met eigen zeden en gewoonten, een gespuis waar niemand vat of pak aan heeft en noch met goedheid noch met kwaadheid te leiden of te bekeeren viel. Rechts gelijk in stad waar de eene wijk van de andere verschilt en men soms de ergste tegenstelling schril tegenover en nevens elkander geplaatst ziet - zóó was 't hier gelegen. Daarbinnen in dat achterbuurtje, in dat warnet van steegjes, koertjes en gangjes was het een gekrioel als in een mierennest en daar kwamen de bewoners slechts uitkruipen om kwaad en onrust te stichten op de gemeente.
De oude pastor echter, die hier een halven leeftijd gesleten had, zag de zaken kalmer in. Hij wist wat hij kost en wat hij mocht en hij noemde 't Gangske: 't onmisbaar kwaad, de temptatie hem door den Heer opgelegd om de geestelijke en wereldlijke overheid niet te laten indutten en te vrijwaren voor vadsigheid. ‘Wat zouden wij hier anders te doen hebben en uitrichten?’ had hij eens tegen zijn verontweerdigden onderpastor gezegd - ‘als 't al brave menschen waren, hebben ze ons niet noodig! Nu hebben wij eene gelegenheid om veel
| |
| |
goed te doen en met lastig werk die zielen te winnen.’ Dat zegde de pastor maar zoo, want hij wist beter dan iemand dat het, met of zonder werk, altijd dezelfde schamele oogst bleef al dien kant en hij had er zich sedert lang bij neergelegd en deed lijk de brandweer bij een brand waar er niet te blusschen valt: hij trachtte de omgeving te vrijwaren voor 't gevaar - het kwaad af te dammen en te beletten dat het zich langs buiten voortzette over 't dorp. En hij leefde gerust voort, de pastor, want hij nam alles al den goeden kant op.
Al wie er niet bij hoorde moest er zich niet in wagen. Het Gangske werd aanzien als een oord der verdoemenis - iets wat men niet benaderen kan zonder zich vuil te maken en de bewoners wierden dus maar aan zich zelf overgelaten.
De uitgang langs de plaats vormde de middensteeg waar rechts en links over heel de diepte nog nauwer steegjes uitmondden die leidden naar buurtjes en binnenkoertjes. De huisjes stonden haak uit, haak in met smerige pleintjes waar de zwarte eerde en de vuiligheid altijd morsig bleef en nooit opdrogen kon omdat er de zon nooit in doordrong. Al de voorgevels waren eender van uitzicht: één deur en één venster met uitgevreten, uitgekankerden drempel en wanden, met beplakte vensterloopen en kassijnen glimmend vuil van 't bepootelen. Geen enkel raam zonder glasscherven waarachter in bonte verscheidenheid de drolligste dingen dienst deden als gordijn of behangsel.
In hoeken en kanten bleef de afval en vuiligheid liggen rotten gelijk 't er gesmeten was of werd er vertrappeld tot smoes en verging er in den modder met 't water van de laatste regenvlaag.
De bewoners van 't Gangske vormden een vaste gemeenschap waar nooit iemand uit wegging en zelden een vreemde bijkwam. Er leefde van alles in. Pieke Vet, de haringman, woonde bij den ingang. Hij hield er winkel en had van alles te koop. Hij had vier honden lijk leeuwen die zorgden 's nachts voor 't geruchte en staakten nooit van blaffen als verwoed. Bij dage ketsten zij aan de kar de heele streek af met haring, stokvisch en citroenen met Pieke Vet boven op de koopwaar die luidop zijn komst uitschreeuwde.
Satie Kabootere, de eenige hier die een publiek ambt vervulde op 't dorp als lanteernopsteker en leveraar van de petrolie in de kerk. Dat was de groote levenhouder, de
| |
| |
onbarmhertige tuitere, die drie dagen te weke zat liep en met luide stem en groote gebaren alles uitschreeuwde wat de anderen dachten en binnen hielden - hij was 't ‘geweten’ van 't Gangske ‘de ziel’ van de bende, die overal bij was, iedereen aansprak en te keere ging en niemand zwichtte of ontzag om hem zijn zaligheid te zeggen.
Verder woonden in de reek: Zuttere en Tilde zijn wijf; Pille, Loket, Koekuyt, Soete, Houtekiet, Catry en heel de bende... Al mannen die op elkaar geslepen waren, die vochten en verbroederden om een nietigheid, die duizend vakken deden en geen een, die overal bij waren als er iets te rapen viel maar nergens vast aan 't werk bleven en liefst van al rondkuierden van 't eene deurgat naar 't andere of te verzonnen lagen op 't plankier van den beenhouwer of van den bakker. Verder waagden zij zich zelden dan bij de monding van de buurt; buiten 't Gangske voelden zij zich minder vrij en ongedwongen maar daar bij de opening waren er altijd een thoeveel samengeschold die er kwamen een luchtje scheppen en kijken wat er op de plaats al roerde. Meermaals was er getracht de mannen aan 't gestadig werk te krijgen in de groote zwingelarijen rond het dorp en langs de Leie, maar 't was te vergeefs. Buiten hun nest aardden de kerels niet; zij konden er niet in toegeven om hun wijf alleen te laten - ze moesten bij de deur blijven en verlangden wat afwisseling en vooral de vrijheid in hunne bezigheid. Niet dat ze volstrekt lui waren; eenige hadden een weefgetouw thuis of een zwingelkot bij de deure; andere trokken wel eens den oogst gaan doen naar Frankrijk of waagden een ‘campagne’ bij de steenbakkers, maar daarna moesten ze weer een seizoen aan zichzelf overgelaten blijven en wat slenteren.
De wijven deden niets. Kinders kweeken, eten koken en kleeren en huisraad bezorgen - dat deden ze zoo goed of zoo kwaad, elk volgens eigen begaafdheid of lust - voor 't overige zaten ze op den drempel of stonden met de kinderen op den arm te kouten bij malkaar. Want dat er een woordeke gelost werd onder dat soort en wat er al leefde en liep van vertelsels, ruzie, en gepraat en schelden en verwijten, opspelen en verhaal en wederhaal, was zonder einde of grond. Wie de felste keel had en de kwaadste tong, hield de bovenhand en alwie achter zijn woorden zoeken moest of 't niet luide genoeg ophalen kon, gerocht onder de voeten!
| |
| |
In 't Gangske zelf waren maar drie herbergen - meer konden er niet zijn want er waren slechts drie huizen die er eenigszins toe schikten - al de andere bleken zoo slecht bedeeld, hadden niets meer dan de eenige woonkamer waar men met de voordeur in huis viel; zoo eng dat men, volgens Kabootere beweerde, in sommige plaatsen de voordeur kon toesteken met den pollepel terwijl met den pap roerde op de stoof; en elders, naar buiten moest om de kleeren aan te trekken omdat er geen weister was de armen uit te steken!
De eerste herberg was bij baas Stoop, in 't Nachtlichtje. Stoop en Stientje zijn wijf, speelden hun spel in deemoed, hielden zich ondergeschikt en trachtten eenieder ten dienste te zijn en prondelend vergaarden zij in stilte hun opgespaarde centjes. 't Waren de eenige van heel de buurt zeker die met gierigheid of spaarlust behebt waren.
Sloovere was de tweede herbergier, die woonde op een achterkoer, in den Zoeten Inval en dat hofje stond gekend als zijnde niet heel pluis. Stanse trad bij gelegenheid op als de wijze vrouw; ze had den naam dat ze 't geluk of de planete voorspellen kon en iemand 't kwaad kon overzenden; ze werd in enkele gevallen wel geraadpleegd door venten die uit 't vreemde van 't werk terugkwamen en die hun wijf of hun lief wantrouwden of verdachten dat ze zich misgaan hadden in hunne afwezigheid. Met heur sibyllijnsche uitspraken had Stanse soms schromelijke tooneelen veroorzaakt en durende oneenigheden in veel huishoudens verwekt. Daarom bijzonder werd het wijf gevreesd en had zij een zeker aanzien verkregen in haar midden. Voor vreedzamer dingen werd hare hulp ook wel ingeroepen: ze kon perels aflezen van de oogen, de vijt genezen, eerdbrand blusschen en voor onbepaalde ziekten bij kinderen was hare invloed doorwegend. Overal waar ziekte was en bij sterfgevallen kwam zij er altijd bij en met hare ondervinding en handigheid was hare hulp wel gewaardeerd. Voor haar werk wilde zij nooit de minste vergoeding, maar ze liet het wel eens verstaan als de klanten wat lang uit den Zoeten Inval wegbleven. En zoo had ze veel te doen in hare herberg.
De derde was in de Halve Maan bij Sissen Busschere. Daar was 't zooveel als 't gemeentehuis, de centrale vergaderplaats van 't Gangske. Het was er veruit de ruimste herberg - er waren twee plaatsen naareen: de gelagkamer en een groote
| |
| |
achterplaats waar op bijzondere dagen zoo goed als heel de bevolking binnen kon. In de Halve Maan was 't voor de klanten de inzet en de uitzet. Daar begon en eindigde alles want Sissen was zoo goed als de hoofdman, de meest gezaghebbende persoon van de gemeenschap. Met zijn macht zonder einde, zijne bespraaktheid, zijn stout optreden, had hij zich een soort meesterschap opgedrongen en eerbied bekomen bij de andere venten. Als men iets aan zou gaan of verrichten moest men Sissen eerst raadplegen, in ruzie of oneenigheid was Sissen de scheidsman en niemand had het ooit gewaagd zijn uitspraak te wederstaan, want ze vreesden vooral den greep van Sissens vuist en ze wisten dat hij niet aarzelde iemand bij den schouder te stekken en vierkant omhoog te heffen en neer te deuken als een slunse. In zijne herberg was Sissen een kostelijke baas. Hij wist eenieder te verlustigen, vertelde altijd wat nieuws, had over alles een inzicht en een oordeel en bij groote vergaderingen en feestelijke stemmingen werd hij uitgelaten en dan haalde hij zijn toeren voor den dag gelijk een Hercuul op de foore en daar waren al de mannen en wijven van 't Gangske om 't even op verzot. Binst de week speelde hij een beetje koopman. Hij reed met een hondenkar en kocht konijnen en gevogelte, vellen, beenderen en vodden.
In besloten tijd had hij het echter bijzonder druk om wild aan den man te brengen en dat bracht hem zijn bijzonderste leefte op.
Maar de eigenlijke wonderheid van 't Gangske, iets als het geheimzinnig opperwezen, de onzichtbare, maar alomtegenwoordige geest en de bezieling - 't innerlijke geweten van heel de buurt, dat was de Groote Turk! Hij woonde heel tenden de middensteeg in een net huis dat niet op de andere leek. Het was vierkant opgebouwd, stond alleen, met een voorhof afgesloten door een ijzeren hek met dubbele poort en een groote lochting bachten thuis die uitgaf op de beek. De Groote Turk woonde daar in zijne eenigheid. In den wandel werd van hem verteld dat hij aan een deftige familie behoorde uit stad, een zonderling was die zich niet kon schikken in 't deftige fatsoen en vrouw en kinderen had laten zitten omdat hij ginder zijn leven niet kon inrichten naar wensch en hier nog min nog meer de koning kwam spelen in die verdachte volksbuurt. Hij had den naam schromelijk rijk te zijn maar zijn persoon en zijne levenswijze gaven het niet uit. Hij was noch preusch noch zindelijk,
| |
| |
stoorde zich niet aan vuiligheid of aan vuil volk want hijzelf had zijn levenswijze tot de uiterste eenvoudigheid gebracht. Hij was de algemeene eigenaar van heel dat schunnige luizennest, uitgenomen van twee drie huizen - Busschere, Zuttere en Stoop - die in hun eigendom woonden. En hij leefde vreedzaam en op goeden voet met zijne huurders. In zijn huis was hij altijd alleen, en hij verrichtte er al de gewone bezigheden en daar had niemand eenig inzicht over. Hij deed alles zelf - over dat 't ging - 't andere werd gedaan door de wijven en dochters die hij beurtelings of volgens eigen inval ontbood om zijne huiselijke zaken te redderen en op te passen. Het was algemeen aanveerd en gewoonte geworden dat alle vrouwliên van 't Gangske kosten genood worden om bij den Grooten Turk te gaan helpen en niemand dacht eraan zooiets te weigeren of vreemd te vinden. Dat dienstbetoon miek zoo goed als deel uit van het huurcontract en de wijven stelden het op prijs en waren soms ijverzuchtig om bij den Grooten Turk in dienst te gaan. Het werd aanzien als eene eer de voorkeur te hebben en meer gevraagd te worden dan eene andere. Wat ze dààr ondervonden en wat ze met hem te doen hadden, dàt hield elk voor zich zelf, maar met een inzichtig gelonk of een glimlach werd er wel eens op gezinspeeld, meer niet - en de mannen al gelijk, lieten zich die behandeling welgevallen. De Groote Turk mocht alles doen, ze dachten er nooit aan dien ouden heer in iets zijn goesting tegen te werken of opspraak te maken. Om het te zeggen, zij zagen niet goed klaar en gerochten niet wel wijs uit de handeling van dien vreemden kerel. Weken lang bleef hij soms opgesloten dat niemand wist of hij leefde of gestorven was. Dan weer kwam hij geregeld de ronde doen, ging wat praten bij den een en bij den ander of werkte in zijnen hof. Bij de wijven en meisjes kon hij zich halve dagen ophouden en ze aan den klap helpen. Altijd had hij er eene die hij bijzonder verkoor en
zijne gunsten bewees - maar het was gewoonlijk van korten duur. Dan weer was 't met eene andere en hij schrikkelde er weinig of geene over zoodat ze nooit afgunstig hoefden te zijn van malkaar. Hij zag er een frissche oude man uit met grijzen puntbaard, levendige oogen en vriendelijk wezen. Hij was tamelijk verzorgd over zich zelf en droeg altijd een turksche muts in astrakan en dikwijls een wijden mantel over de schouders. Die twee dingen aan zijne dracht hadden hem
| |
| |
waarschijnlijk den aarnaam van Grooten Turk verschaft. Buiten de steeg kwam hij heel zelden en met iemand van de plaats of de ingezetenen, sprak hij nooit een woord. Met zijn volk was hij meegaande, inschikkelijk, maar ze moesten hem in zijn zotste kuren voldoen zonder vreemd op te kijken of verwondering te toonen, anders was 't vriend uit voor eenigen tijd. 't Vrouwvolk vooral moest hem ten dienste staan in alles en altijd. Om hem te komen helpen in zijn hof koos hij niet altijd de jongste of de snelste maar wel deze die er vroolijk uitzagen en hem goed bepraten konden en dan liet hij zich ook wel wetens en willens uitbuiten, of toonde zich vrijgevig. 't Geen hij niet verdroeg 't was als ze haar afstand niet wisten te behouden of zelf te vrijpostig of ongemanierd werden. Bij hem bleef er altijd iets over uit zijn deftige afkomst en op een zeker punt kon hij zich ineens stop zetten en de zaken een andere wending geven. Venten en meiden kenden hem op een draad, ze wisten hoe ze hem pakken moesten en ze hadden anders nooit van hem te klagen. Ze eerden hem en verdroegen nooit dat er iemand iets van hem zeggen zou wat er naar zweemen kon een verkeerden uitleg te geven over zijne handeling.
Bij al 't geen hij er vroeger over gehoord had, kreeg Poortere nu nader inzicht in al die toestanden en levensgewoonten door 't geen Barbra er hem van vertelde en door 't geen hij er door anderen van verham op zijne wandelingen door 't Gangske. Het scheen hem een rare boel, maar nu reeds stootte 't vreemde ervan hem zoo zeer niet meer af. Hij voelde zich hier veilig en erbuiten wilden ze toch van hem niet weten - daar werd hij om 't gene gebeurd was, verwezen. Van zijne eigene gevaarten sprak hij zelden - dat was van minder belang en dat lag achter den rug. Maar diep in zijn binnenste was 't bijlange niet alles in orde en in gerustheid. Hij voelde zich hier als een vogel in de kooi. Hij genoot wel van de vriendschap en een soort vereering uit dankbaarheid bij de kerels hier, maar hij miste zijn velden en het bosch! Hij die gewend was elken morgen bij 't zonnekrieken zijn leden te gaan rekken en zijn pijp te gaan smoren - de beste van heel den dag - naar 't open veld waar hij vogels en andere beesterije kon nagaan in de opene lucht.
Hier kon hij den stank en de verdossemdheid niet gewend worden.
- 'K en wil en 'k en zal in alle geval hier mijn leven niet einden! verklaarde hij.
| |
| |
- We zullen zien hoe ge eruit geraakt! beweerde zij gelaten.
Hij liep lijk verdoold in afwachting van eene uitkomst. De mannen stelden hem gerust - ze zouden zij wel voor iets zorgen en intusschen zou hij toch niets te kort hebben! Maar hij durfde 't niet zeggen dat hem hier alles tegenstak. Dat krielend gebuurte, die wijventroep met haar gekakel en die keutelbende van kinders; - geen weister voor noch achter, geen zon, geen lucht, geen lapje land, geen groen en 't geen hem 't meest tegen ging, 't geen hij niet verkroppen kon zonder 't te durven uitspreken omdat ze er al zoo lam in berustten, 't was die verdomde Turk die hier al de wijven en meiden in zijn dienst had en naar zijn gesloten kasteel kon lokken en dat er daar niemand eenig erg in zag? Barbra zelf niet!
- Laten die venten dat gebeuren en staan ze daarop te gapen?! 't En zou met mij geen waar zijn?
- Wat zoudt gij doen? - gij zoudt doen gelijk een ander, suste zijn wijf.
- 't Spijt mij dat g' er eens den voet hebt gezet en 't en zal niet meer gebeuren!
- Kijk, kijk! wat scheelt eraan, man?
'K heb er den kost verdiend voor uwen bucht van jongens die gij mij op den hals gelaten hebt! Moest ik ze misschien laten creveeren of hebt gij er voor gezorgd?
Niet meer dan eenig ander wijf uit de buurt wilde zij toespelingen verdragen op dat punt. 't Was te onnoozel, vond ze.
- Is 't in 't gevang dat ge jaloersch geworden zijt? 't Is nog wel een schoon dingen: een wijf met vijf jongens die heuren kost moet verdienen en jaloersch zijn van een ouden rambok?! Moet hij misschien zonder hulpe blijven? Mag er in zijn lochting niet gewerkt worden?
Moet zijn bed niet opgeschud worden en zijn kleeren versteld?
- Waarom neemt hij geen meid in huis?
- Kan ik het helpen dat hij ze allemaal geern ziet en ons overhands wil voordeelig zijn? Wat hij voor mij gedaan heeft, deed hij voor een ander en de burgemeester noch de pastor noch de dokter, noch Koornaert, noch de nonnen uit 't klooster en hebben het voor mij gedaan! - Had ik den Grooten Turk niet gehad we waren al t' hoope vergaan van den honger!
Poortere vond het gansch nutteloos om er nog woorden
| |
| |
aan te verkletsen. Hij stond als een stommerik die iets aangeraakt heeft dat hij gerust moest laten en binnen houden. Hij had het met den eersten oogopslag gezien, den eersten dag reeds, maar nu had hij volle zekerheid: Barbra was dezelfde niet meer en ze wist het zelf niet dat ze veranderd was. Heur oogen, heur houding en gebaren, het draaien van heur hoofd en 't zwaaien van heur armen, heur stemme vooral en 't geen zij eruit rammelde, 't was als van een wijf die Poortere nooit gekend had. Barbra was voortijds zoo eigenhandig, zoo nauwlettend, zoo gematigd en mijdbaar en 't geen hij met een naam niet noemen kon - heur teederheid en gevoeligheid van wijf en moeder - dàt was heelemaal weg alsof 't er nooit had in gezeten! Nu roefelde ze er deur als een lansknecht, schafte op niets, maakte geen kommernis in groot of klein; ze was blij of werd kwaad om een prul en van de opvliegende gramte viel ze plots in de uitgelatene pret. Was 't de armoede, de ellende, de wanhoop die haar veranderd hadden? Op 't einde was 't misschien best zoo, dat ze ongevoelig geworden was. Ze heeft er zich boven gewerkt en het voor altijd opgegeven om nog in de deftigheid meê te doen. Ze heeft nergens eenige hulp gekregen - ze stond alleen en ze heeft er heur eigen zelf bij verloren om te gelijken op de andere van hare omgeving - zij is een wijf geworden uit 't Gangske!
De jongens ook waren dezelfde niet meer. Hun wezen was vergrofd, hun leden verslungeld, hun oogen stonden stout als van brakken, gereed om hun brokken te bijten. Hij had gezien hoe ze 't brood van voor zijn neus hadden weggesnapt en buiten waren ermede zonder juw of jouw te zeggen! en Poortere was voor hen de vreemde die hun niet aangaat. Hij paste hier niet met zijne opvatting. Hij was hier te lang weg geweest en in zijne afwezigheid was het huisgezin uitgegroeid in eene andere richting. Hij zou het niet veranderen, 't was hem te sterk geworden en de omgeving was hem te machtig. Al wat hij kon 't was zijn plaats erin veroveren er zich invechten met de vuisten en meê gaan in de zelfde richting. Nu eerst werd het hem blijkbaar dat hij er in gewikkeld was, diep erin en er niet meer uit zou kunnen; dat hij nu aan de beurt was om te vergroeien en een man van 't Gangske te worden. Dat hij de opene lucht mocht vaarwel zeggen en hier in die krocht moest trachten te aarden. Dat zou wel gaan van langerhand en hij voelde zich al in veel opzichten gewennen. De mannen
| |
| |
waren ook zoo kwaad niet en ze hadden hem al vast hun volle vertrouwen geschonken. Voor Busschere had Poortere van eersten af genegenheid gevoeld. Ontzag en bewondering voor zijn macht en meesterschap en nu dat hij hier doelloos rond slenterde was 't gewoonlijk tot de Halve Maan dat hij zijn toevlucht nam. Daar zag het er ten minste niet zoo krottig en vernepen uit - er was weister, ruime zate en welgezindheid in die herberg. Alle levenslust van 't Gangske kwam van daar uit, meende Poortere. 't Wijf was een fllinke bazinne, de oudste dochter werd al een volslegen ferme meid, opgeschoten en los van lijf met blinkende oogen in den kop - dàt zou iets worden! De jongen ook telde al meê - een die op zijn vader trok en twee drie andere die ook al beloofden - schoone jongens! Maar Sissen was het bijzonder die Poortere aantrok en hij waardeerde 't vooral in zijn gratie te staan en zijn vriend te worden.
En Sissen toonde zich gunstig gestemd tegenover Poortere. Tusschen de twee was er iets als een geheime afspraak, eene verstandhouding die ontstaan was bij den eene uit een gevoel van dankbaarheid en een gevoel van overgave uit eerbied en bewondering bij den andere. Bij geen van de twee was dat gevoel in klare gedachten bepaald en een ingeboren drang van mannelijke eerbaarheid belette hen er aan te denken of 't met een woord maar uit te spreken. Sissen Busschere wist wat Poortere voor hem gedaan had door te zwijgen bij 't gerecht, maar hij zelf zou 't evengoed voor Poortere gedaan hebben in zijn geval - dat lag in de strooperszeden: daar praatte men niet over. En Poortere van zijnen kant had het bij ingeving zoo gevoeld en opgenomen - hij had er zelfs nooit aan gedacht en voor geen goed ter wereld zou hij een stroo verlegd hebben om zijne onschuld te bewijzen - het was met liefde gedaan en àl wat er van gekomen was, bleef vergeten - zelfs geen ‘dank u’ had hij er voor gewild. Maar met dat voorval hadden die twee, zonder spreken, elkaar ontdekt - ze waren aan malkaar voor altijd. Zonder vertoog of plechtigheid, kort weg, waren ze vrienden - dat hoefden ze elkaar niet te zeggen - het was er.
Sissen had er zijn genoegen in met Poortere te kouten, hem zijn gevaarten te vertellen en al 't geen hij al gedaan en tegen gekomen had in zijn leven. Hij had van soorten uitgericht; was eerst begonnen met weven, was daarna gaan zwingelen maar
| |
| |
daarvoor had hij geen zittende gat en kon er niet aanblijven om een dag aan een stuk te werken. 't Eene lijk het andere had hij laten staan en hij was de wereld ingegaan op commerce. Maar altijd weergekeerd naar 't Gangske.... Bij de makkers was hij een beetje de baas omdat hij een stoute muile had en nooit bang was. Hij gaf den toon als er algemeene belangen in 't spel waren en bleek de aanvoerder als er iets gebeuren moest en hij kon er orde in houden ook en iemand bij 't gat van zijn broek alover de hoofden gooien. Dat meesterschap en overheidsgevoel was overgegaan op zijn wijf in hare wereld en in hare betrekkingen en zijn jongens ook hadden iets meer te zeggen dan hunne makkers - de Busschers werden ontzien maar ook geëerd.
- Dat is omdat we goed volk zijn en treffelijk! beweerde Sissen en met die goedheid en het treffelijkheid meende hij het eerlijk - maar volgens zijn inzicht.
- 'K en heb nog nooit gelogen! beweerde hij en dat was volgens hem de schoonste hoedanigheid. Dat vindt ge niet veel, zelfs bij de rijken niet! en hij doelde op de plaatsenaars.
Dat had Poortere rechtstreeks opgemerkt. Er was iets in den oogopslag en in 't blauw van dien helderen blik dat oprecht was en zonder fatsoen. Sissen miek al de leelijke dingen goed voor Poortere en al wat er bij afstak in 't Gangske was vergeten als hij maar met dien man kon omgaan. Door Sissen werd hij ingelicht en onderwezen in de zeden en gebruiken der mannen ondereen. En Sissen kon het hem voorleggen zoodat het een wezen van schoonheid kreeg.
- Alleman vrij en malkaar helpen waar 't nood doet. Vreemden buiten en 't spel onder ons houden. Elk zorgt voor zich zelf en altemets zorgen we in 't gemeene. De Turk houdt het vrouwvolk bezig en dat is al veel als we van die temptatie verlost zijn, want wijven, dat loopt overal in den weg en ze dienen maar om de zaak te verbrodden!
Dat zegde hij omdat Rika 't hoorde en om ze te doen opgaan met een vloed geruchte waaronder Sissen met gebogen kop en schelmsche oogen zat te lachen dat hij schudde.
Een anderen keer dat hij met Poortere alleen was, zegde hij hem onverschillig en zonder inzicht:
- Hebt ge Koornaerts toebak al gezien? Dat is kadee, kerel, die heeft er een handje van om toebak te kweeken. Hij ziet er zoo verdomd fijn uit van blad - zoo schoone
| |
| |
groene.... 'K heb louter goesting om daar ook een pijpe van te smoren. Koornaert kan dat toch alleene niet opkrijgen?
Poortere monkelde.
- De dokter heeft er ook een schoone kweek, maar toch minder en, 'k weet niet, 'k zou toch liefst van Koornaerts bakte smoren, en gij? vroeg hij plots Poortere in de oogen kijkend.
- Dat is te zien, zegde Poortere ontwijkend.
- 'k Ga er t' avond mijn gerief halen, voegde hij erbij op denzelfden onverschilligen toon, alsof 't de natuurlijkste zaak ter wereld gold. 't Zal tijd worden, hij is bijkans rijpe, en 't is maneklaar nu, en de blaren zullen niet schenden.
Poortere wist nog altijd niet of 't gemeend was ofwel voor de kluchte verteld. Hij wachtte nog en zweeg, maar zijn gedachten gingen in eene andere richting.
- Hij heeft mij doen verhuizen, die sloeber! liet hij zich onbedacht ontvallen.
- Dan moogt ge ook wel een pijpke van zijnen toebak smoren!
En plots heel gemeend, in zichzelf:
- Dat is een kostelijke ware om koopen en in 't Gangske wordt er veel gerookt. 't Is kwestie om eraan te geraken en die eerst gaat is eerst gediend en de ‘soort’ doet er ook nog wat toe - ik smoor geern iets dat fijn is!
- Hoe ga-je dat doen? vroeg Poortere ineens benieuwd.
- Heel simpel: de blaren gaan plukken!
- En dan?
- Ho, ergens wegsteken tot dat 't verschot wat gekoeld is en.... te drogen hangen....
- Hier op den zolder?
- Dàt kunt ge denken! De champetter zou hem rieken van op plaatse! Afhalen zou hij wel niet. Maar dat brengt toch ruzie meê. Ik leg hem liever waar ze geen toebak gaan zoeken!
- 'k Wil dat nog zien, meende Poortere.
- Hebt gij goesting naar een pijpe besten toebak.... lijk een hand op uw hoofd leggen - g' en moet niets anders doen dan staan kijken.
- 'k Zou Koornaert nog willen die poets helpen bakken! meende Poortere.
- Hewel t' avond. Maar onder ons, zulle.
| |
| |
Ze koutten van andere dingen nog en scheidden allicht, zonder meer.
In den avond vonden zij malkaar.
- 't Is vanpasse donker en late genoeg. We gaan, merkte Sissen. Kom, en hij haalde zijn kordewagen.
Ze trokken alover de plaatse, de huizen uit en 't land in rechte naar Koornaerts. Ze draaiden al bachten den hof en kwamen door 't nauwe wegeltje tusschen de twee hagen die Koornaerts doening scheidden van dokter Blondeels. Aan Sissen was er niets te zien, maar Poortere zijn herte klopte van aandoening.
Sissen hield zich stil, loerde door de hage, sprong op den kop van zijn kruiwagen, greep den nok der hage vast en zwaaide er in één sprong de beide beenen over en viel al den overkant.
- Blijf maar, fluisterde hij, 'k kome seffens.
Poortere hoorde hoe Sissen zonder haperen, met vlugge hand, de blâren bij den stengel knakken deed. In een haai en een draai had hij eene reek planten afgeloopen en telkens bracht hij de vracht met handsvollen naar Poortere die ze op den kop van den kruiwagen overgereikt werd en afnam.
't Ging gezwind als getooverd en eer 't iemand gepeinsd had, was er een voer vol. Ze reden met de vracht een eindje verder in 't wegeling.
- Hier moet hij over, zegde Busschere en hij klouterde maar seffens op het muurtje dat een paar meters hoog, een deel van dokter Blondeels hoving afsloot.
- Wilt ge maar opgooien?
Hij stapelde de reesems op den muur en liet ze dan plat, al den overkant neervallen. Daarna sprong hij er over en een tijd lang stond Poortere te wachten zonder te weten wat Sissen nu uitrichtte.
Eindelijk verscheen hij boven op den muur en sprong naar beneden.
- 't Spel is gespeeld, zegde hij, en als ge er ook uw gerief wilt - ge moet maar spreken, we halen er morgen nog eene vracht.
Ze waren al in 't open veld met hun kruiwagen eer Poortere zijn mond durfde open doen.
- Waar zijt ge er meê belonden? vroeg hij.
- De dokter heeft daar een schuurke dat hij niet en ge- | |
| |
bruikt en dat mij goed van pas komt! Hij heeft den sleutel ervan verloren en ik heb hem gevonden - hij zou moeten inbreken om te gaan zien wat er omgaat en dat doet hij natuurlijk niet - hij heeft ander dingen te doen. 't Is een beste kot om toebak in te drogen, de wind kan er aan en daar zal hem niemand gaan zoeken.... en vinden ze hem dààr, de dokter heeft hem gestolen! ha! ha! dat ware nog eene historie!
Pootere loech hartelijk meê en 't geval stond hem aan.
- Nu heb ik helpen stelen! merkte hij.
- Ba, de menschen stelen al van malkaar - de eene doen 't bij dage, de andere bij nachte en Koornaert zal er niet door ontriefd zijn!
'k Wille wedden dat hij toebak op zijnen zolder heeft van tien jaar verre!
- Hij verdient het, gromde Poortere. Maar.... als we nu morgen weer keeren, zal hij de wacht niet houden?
- Ghoe! loech Sissen, hij is bevreesd gelijk een schijtende hond, dat zal een reden zijn omdat hij diepe in zijn dekens zal blijven!
- Nu kunnen ze ons pakken voor diefte met inbraak, zegde Poortere.
- Ja, merkte Sissen kortweg.
- Morgen, newaar?
- Ja, als ge niet bevreesd en zijt?
- Ik!? verweerde zich Poortere, gekrenkt omdat Sissen hem voor een truntaard scheen te aanzien. Willen we 't bij klaren dage gaan doen?
- 't Is beter in 't manesching. En ge laat er 't vrouwvolk buiten! waarschuwde Sissen nog.
Dat verschafte Poortere zijn eerste wraakgenot en hij was er op gesteld om morgen te herbeginnen.
|
|