De Tijdspiegel. Jaargang 70(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 140] [p. 140] De laatste duisternis. J. Greshoff. Ginds ligt de stad... de weeke vloer der weiden Waarop zijn voet niet schendend schrijden mag Houdt den tevreden droomer ver gescheiden En vrij van haar bekorend wreed gezag. De brokkellijn der daken bij 't verglijden, Beschroomd en aarzlend, van den veegen dag, Smelt en vloeit uit in schemers teeder breiden: Als 't woord dat òpgaat in een stillen lach. Ginds ligt de stad... hij kent de vele straten Die alle leiden tot haar ziedend hart Maar hoe hij zocht, hij vond slechts de eigen smart. En hij gevoelde zich mèt die verlaten: Getergde balling in een naakt gebied; En méérder van het Leven zag hij niet... [pagina 141] [p. 141] En toen de zon ter middag-hoogte brandde De velden huiverden in 't hongrig goud En 't rijpend veldwas golfde naar de stranden Der strakke einders, waar de lucht weer blauwt, Verscheen waar 't bosch op schaduw-hallen bouwt Op-lichtend tegen 't donker - in de handen Wat bloeiend onkruid - de eerste vrouw en schouwt En glimlacht óver al de pracht der landen. Hij zag haar eenzaam wandlen met wat bloemen En in haar glimlach las hij een verdriet Dat zich met vele namen nìet laat noemen: Een vage smart om smartelijkst niet-vinden Na zoeken verder dan het aardsch verschiet En hóóger dan de vrije vlucht der winden... [pagina 142] [p. 142] ‘Zij is aan mij verwant méér dan een zuster Zij is de spiegel, waar ik 't eigen leed Weerkaatst zie, maar dan schooner en geruster En zwaarder van aangezicht en kleed.’ Hij voelde 't klaren in zich steeds bewuster En zocht het beeld weer dat hem huiveren deed. Zij stond... en lachte over 't land... wie bluscht er Begeerte als 't vuur, maar snèller en zóó heet. Hij zocht de koele schaduw van haar glimlach. De eerste rustplaats voor zijn mat gedroom Zich vleien dorst van jachtende angst bevrijd... Zoo werd het laat... hij zag hoe òm de kim lag, Dalend, een glanzig-purpren hemelzoom... En hooger beidde schemering haar tijd... [pagina 143] [p. 143] Hij trok van stad naar dorp, van dorp naar stad, Hij voelde làngs zich de seizoenen gaan: Zon-dagen en de nachten vòl van maan Beroerden hem niet op zijn eenzaam pad. De boomen bloeiend, boomen met een schat Van rijpend ooft en velden groetend graan, De schrille winterboomen of een laan Die bevend lijkt van 't schietend-jonge blad: Al wat de zwaar-rijke aarde bieden mocht Ging hij gehaast voorbij in arren moed En vloekte 't smalend, wijl hij dàt niet zocht. En wijl hij wat hij zocht niet vond... Zoo blééf zijn vage smart, tè teer behoed, Een bittre band, die aan zijn droom hem bond. Vorige Volgende