| |
| |
| |
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
I.
DE klokken luidden weeklagend over het dorp.
Dagen naareen hield het aan. Op vaste stonden hernam hetzelfde, trage bedekloppen uit den kerktoren. En zoover de zware stemmen droegen en het geronk opendreunde, spreidde de stemming van treurnis over 't dorp tot verre landewaards waar de laatste huizen, over de velden verzaaid stonden.
De eerste rouwtrebbel had overal met groote aandoening het afscheiden verkondigd van den ouden burgemeester. Na dat eerste verschot was de treurnis over 't dorp blijven hangen en om de paar uren kwamen de klokken die stemming nog verplechtigen.
Zoo lang het lijk over eerde lag had het aangehouden en vandage, met de begrafenis was de lucht zoo vol met den ronk van 't klokkenbrons alsof ze 't over heel den omtrek met een aanhoudende davering van geluid wilden bekend maken dat er iets grootsch, iets plechtigs gebeurde op 't dorp - de uitvaart van den burgemeester.
De verslagenheid waarvan de dorpelingen meenden nooit te bekomen, was nu voorbij. Men was de gebeurtenis en 't plotse nieuws gewend geworden evenals het klokkengeluid al die dagen, en er bleef nu enkel nog de aandoening om den plechtigen lijkdienst - de opschudding op 't dorp door het gerucht en het rijden van al die voertuigen die samenscholden bij de twee afspanningen en de groote toeloop van volk in deftige kleedij.
De uitvaart en de begrafenis waren nu geëindigd en de genoodigden zaten in de groote zaal van De Kroon aan den rouwmaaltijd.
De klokken luidden nu haar laatste klacht, de ‘gratie’ gelijk het heet, als wanneer de aanzittenden de vork en 't mes moeten
| |
| |
neerleggen om gezamenlijk de laatste vijf Onze-Vaders op te zeggen voor den overledene.
Er was groot rumoer en geronk van stemmen in de bovenzaal van De Kroon en menige boer had reeds zijn pijp ontstoken, zoodat de rook en 't geruchte boven de lange tafels vermengde en door de opene vensters naar buiten op het dorpsplein drong waar het zonnig was en stil als op een gewonen wekedagschen noenestond.
Hier en daar een boer of boerin die 't boven te warm kreeg, stond op en ging naar beneden in de gelagzaal waar er koelte was en weister om te zitten.
Toen Dokter Blondeel met zijn tafelbuurman Seraphien Koornaert op hunne beurt naar beneden kwamen, waren er al tafels bezet met kaartspelers die van de begrafenis een misdag meenden te maken. Koffie en borreltjes Franschen werden aan den disch en overal in 't ronde bediend. Maar juist toen die twee zich wilden neerzetten, kwam een bende gemeene volk binnen - mannen op hun wekedagsche die al de plaats innamen rond den disch en met groot geweld van woorden en hevig gebaar, drank bestelden en hun opgewonden gemoed luchtten rond een kerel die 't middenpunt en de oorzaak scheen van hun vervoering.
Dokter Blondeel stelde voor om maar liever thuis een borrel te gaan pakken. En Koornaert die er niet op gesteld was door den gevierden gast aan den disch, opgemerkt te worden, stemde maar aanstonds in. Zij vertrokken langs de groote poort der afspanning alover de dorpsplaats.
Dokter Blondeel, het vollijvig manneke met zijn korten stap en de handen achter op den ronden rug. Koornaert, lang en rechtop als een staak, de armen in 't wijde tastend buiten den zwaai van den stap. Zoo droegen zij, met hun zwartlakene kleeren en hoogen hoed iets van de plechtigheid mede waar ze gingen over de wekedagsche dorpsplaats - iets dat aan de gebeurtenis en de plechtigheid van te morgen herinnerde waar de indruk al verdwenen scheen onder de doening van den gewonen namiddag.
- Dat was Poortere dien ze afgehaald hebben.... merkte Koornaert droog weg.
- Is dat nu al vier jaar geleden dat hij gezeten heeft? De tijd gaat snel! zegde de dokter.
Koornaert was niet op zijn gemak met die onverwachte verschijning en hij morde in zijne ontevredenheid:
| |
| |
- Heel 't Gangske was in De Kroon. - Voor iemand die uit 't gevang komt maakt dat volk een blijde intrede gelijk voor iemand die een heldendaad verricht heeft.
- Dat heeten zij eene heldendaad op hun manier! loech de dokter.
De twee gingen trage voort over de brug der beek, de dorpstraat uit en zij spraken niet meer. Zonder dat zij er iets over gezegd hadden, keerden hun gedachten weer naar de gebeurtenissen van den dag. De dokter merkte hoe zoo gauw na de begrafenis het dorp alreeds en de menschen die zij ontmoetten, hoe alles weer zijn gewone uitzicht had, hoe alles voortleefde en voortwrocht juist alsof de burgemeester noch gestorven noch begraven was.... Bij 't eerste vernemen van de doodsmare was het een slag geweest alsof alles nu stil stond en versteld; de indruk van een groote verwerreling - eene breuk in de algemeene orde... En nu was 't reeds over. Het dorpsleven zou voortaan zijn gewonen gang gaan zonder dat gekende figuur, zonder de man die 't ontzag was en de overheid - 't onmisbaar bestanddeel van die kleine samenleving, die wereld-in-'t-klein onder en rond den kerktoren. Dat de burgemeester nu dood was en weg voor altijd, de menschen schenen het voor elkaar te verduiken en deden maar gewoon alsof ze 't niet wisten. En toch zou hij niet meer terug keeren, ze zouden het moeten doen zonder hem en niets meer schoot ervan over tenzij 't geen de dorpelingen als eene herinnering aan hem nog bewaarden: zijn voorkomen, gestalte, zijne gebaren, den klank zijner stem en 't geen hij hier gedaan en verricht had. 't Geen hij nog zou doen of zeggen of bevelen was uit - dat zou een andere nu doen. En daar stond men plots vóór 't geen waaraan nog niemand scheen te denken - 't geen waarvan men de noodzakelijkheid nog niet eens had ingezien: het dorp bestuurd door een nieuwen burgemeester!
Bij beiden tegelijk waren hunne gedachten langs dezelfde kronkelwegen op hetzelfde punt uitgekomen en zij stonden met dezelfde vraag gereed:
- Wie wordt er nu burgemeester?
Op dat oogenblik was er niet het minste achterdenken of vermoeden in hun geest. Koornaert stelde de vraag lijk de dokter op het punt was ze te stellen.
De dokter antwoordde niet evengauw, scheen in gedachten naar iemand te zoeken en toen hij 't gevonden had, zegde hij opgelucht:
| |
| |
- Wel, 't komt aan u toe, Koornaert, gij zijt de oudste schepene, ge hebt tijd en bekwaamheid - gij moet burgemeester worden.
Die plotse inval van den dokter deed Koornaert een aangenamen indruk, maar uit een gevoel van eerbare beleefdheid en diepe achting en ook omdat hij toen nog heel niet ingenomen was met dat onverwachte voorstel, meende hij te moeten weigeren. Hij neep de dunne lippen en schudde traag het hoofd, terwijl zijn uitgestrekte hand een afwerend gebaar teekende met den langen arm.
- Niet te doen, dokter! Gij zijt de man. Gij krijgt uwen zoon thuis en dan zijt gij de rentenier zoo goed als ik. Gij zijt bekwamer, gij bezit de liefde van 't volk - gij hebt de menschen op 't dorp nu vijftig jaar gemeesterd en geholpen, ge kunt ze nu wel eenige jaren bestieren!
Koornaert meende 't geen hij zegde. Het was een feit, maar terwijl hij het uitsprak speet het hem dat zijn eigen kans zoo ongunstig afstak tegen de verdienstelijkheid van zijn trouwen vriend. 't Gedacht echter was nog zoo springnieuw in zijn hoofd dat hij de eigenbaat gemakkelijk overwon en zich gereedelijk verloren gaf. Maar waarom had de dokter hem de mogelijkheid van zoo iets voorgesteld? Hij zelf zou zich voor het ambt nooit in staat gevoeld hebben - maar nu de dokter het zoo eenvoudig opwierp moest het wel een wezen krijgen!
Terwijl Koornaert alzoo bij zichzelf bezig was, kwam de dokter bescheiden weg met verweerredens die klonken als eene verzoeking in Koornaert's ooren.
- Ik ben te versleten! Als ik aftrede is 't om te rusten! Na den last van mijn lange praktijk is het geen tijd meer om een anderen last op te nemen.
Koornaert meende stouter te mogen optreden - 't weigeren stond zoo vast bij den dokter.
- Ta, ta, ta, last! dat is precies zoo lastig gelijk ge 't lastig maakt. Eene gemeente van een paar duizend zielen en ge hebt schepenen en raadsheeren - het is eene eerepost, anders niets! met 't politiebeheer zult ge toch niet veel last hebben - de kwade menschen zijn hier zeldzaam.
De dokter mompelde nog entwat. In gedachten bleven ze beiden de kansen meten. Bij 't voorstel waren ze niet voorbereid, de eene niet meer dan de andere en daarom vonden ze 't geraadzaam er niet verder over te kouten, maar ze bleven er zooveel te liever aan denken.
| |
| |
Ze waren over den eerdeweg, te midden 't open veld gekomen waar de zonnesching laaide en eer ze 't bemerkt hadden stonden ze op den kruisweg waar ze scheiden moesten om elk naar zijne woning te gaan.
- Kom nu meê, we gaan onzen borrel pakken, stelde de dokter voor.
- Kom gij meê, 'k moet u mijnen toebak toogen. 'k Heb gister den uwen gezien en nu zult ge niet meer loochenen dat ge onder zijt, man!
Zoogauw er sprake of reden was van toebakkweek, kwam Koornaert los uit zijne gewone aarzelachtige, bevangene bedeesdheid. De dokter was een even groote liefhebber, zoodat hij gauw aanveerdde zich te overtuigen wie van de twee de schoonste vrucht had gekweekt.
Koornaert stak het ijzeren hek open en ze gingen over 't geplaveide pad recht naar de middendeur van het woonhuis, daar sloegen zij over het plankier den hoek om en kwamen langs den zijgevel tusschen boschage en grasperken en bloembedden van het voorhof aan het poortje dat als ingang diende voor al wie met het huis bekend was.
Hier werden de twee oudgeleefde ingezetenen seffens gespraakzaam, opgewonden en driftig. Koornaert voelde zich thuis en eischte bewondering voor al wat hij staan had en op zijn hof groeide. De dokter gaf maar schaars en met tegenzin toe - altijd weerhoudend om zijn eigen faam van groenselkweeker hoog te houden.
Ze waren over den binnenkoer recht naar den lochting gegaan, waar het breede middenpad tusschen een dubbele rei gestruikte fruitboomen een schoone lommerlaan vormde en waar de groensels al weerskanten in gelijke bendschrooden open lagen in de zonnigheid.
De dokter knikte toegevend nu en dan of schudde ontkennend.
- De erwten staan schoone, maar gij zult wel terugkeeren van dat ras, beweerde hij. De mijne zijn zwaarder geladen en van fijner soort. Uw princeskes staan te mager - moet meer gieten met dat warm weder. De selderij, hm, hm, een beetje regen zou veel goed doen - ook voor de tomaten.
Maar dat alles was voor Koornaert van minder bedied. Hij stapte voorop - hij verlangde den dokter te verrassen, te verbluffen, te verpaffen met den toebak.
| |
| |
Tusschen de twee liefhebbers was het elk jaar dezelfde hardnekkige kampstrijd om de eerste te zijn en de schoonste partij tabak te kweeken, van de beste soort met de beste hoedanigheid en om 't eerst rijp, 't eerste geplukt en 't eerst gedroogd. Om 't genot van elkaar te duvelen, bracht de gelukkige winner dan een korf versch gesneden, versch riekenden tabak van de nieuwe opbrengst cadeau aan den overwonnene die 't met leedwezen moest aannemen. En alle jaren rond den pluktijd kregen de oude vrienden ruzie, gerochten in onverschil en twistten ze in zware oneenigheid over de uitspraak omdat ze terzelfder tijde beoordeelaar waren en beoordeelde, omdat ze partijdig waren en de eigen voortbrengst altijd de beste vonden.
- Wat zegt ge ervan?! riep Koornaert en hij strekte er de armen over uit met een gebaar gelijk Mozes over de Roode Zee. Wat heb ik u gezeid? En hij wachtte naar de uitspraak en bezag zijn medekamper, gereed om zijn recht te verdedigen en den aanval af te slaan.
De dokter smekte met de lippen, knikte bedenkelijk en ging over en weer kijkend, langs de reken. De planten stonden over een groot vierkant, dat heel de ruimte vulde tusschen den middenweg links en den zijwegel die langs den buitenkant met een hooge haag den lochting afsloot. Al in gelijken groei en rechte reken, in malkaar gemengeld, even hoog, even weeldig, de blaren breed opgeschoten en geschrankt aan de kloeke stammen, van onder tot boven bezet en boogvormig uitgegroeid, verminderend en versmallend naar den top, stond elke plant als een pracht op haar eigen in 't gelid van die regelmatige, effene, gestreken eenheid die als een tafelblad uitstrekte. De blaren waren al even breed van groei, gaaf en prachtig bleekgroen van tint waar de veite als kleine zweetpereltjes glom aan het oppervlak. Met de namiddagzon die erop stoofde, geurde er een lucht uit de planten, die stoorde als een heerlijke specerij.
De dokter stond altijd even bedenkelijk te wachten met zijne uitspraak en scheen te zoeken naar een uitweg waarmede hij zijn spijt ontgaan wilde en een middel om zich niet verwonnen te geven. Tot groote verbazing van Koornaert kwam het er eindelijk uit:
- Seraphien, zegde hij, de mijne moet nog verbeteren met rijpen, de uwe kan niet schooner meer worden!
De verrassing ontroerde Koornaert en stemde hem boven
| |
| |
de tevredenheid. Hij werd aangedaan door eene wondere verteedering en 't was eerder medelijden dat hij voelde in plaats van leedvermaak. Nog nooit had hij de kostbaarheid van een genegen vriendschap gewaardeerd gelijk nu. Om een niet zou hij zich zelf verwonnen gegeven hebben.
- Kom, we gaan er nu onzen borrel op zetten! riep hij met de hertelijkheid in de stem. 't Is te hopen, dokter, dat ik hem zonder ongelukken rijpe krijge en dat we hem te gare in gezondheid mogen proeven!
- Een hagelvlage ware genoeg! 't Vermoeden van zulk eene ramp joeg de ijzing door hun lijf en de dokter haalde de mogelijkheid alleen maar aan omdat hij de kostbaarheid van den kweek te meer wilde doen uitkomen. Hij zelf kon er niet van weg; hij moest de partij langs alle kanten overzien en wilde niet nalaten een okselscheutje uit te nijpen dat aan 't waakzame oog en de zorg van den eigenaar ontgaan was. Koornaert wist op 't einde niet of 't spijt was of bewondering, gekwetste eergierigheid of onbaatzuchtige bekentenis bij den dokter. Hij voelde zich ongemakkelijk in die onzekerheid en dorst niet te luide zegevieren om den dokter zijne nederlaag niet te erg te doen voelen. Hij wilde erover heen praten.
Zij keerden terug langs den siertuin en het boschje. De diepere donkerlommerige lanen lieten zij rechts liggen alsook het wegeling dat in slingerige zwierlijn de aangelegde hoogten van het engelsch grasperk op- en afliep en ze namen den kortsten weg terug naar den binnenkoer waar de twee breede vensters der eetplaats en de tuinkamer op uitgaven.
In de tuinkamer zagen zij den onderpastor die samen met Elvire, Koornaert's nichtje, over hetzelfde boek gebogen stonden en luidruchtig en vroolijk doende waren. Agatha zat al den anderen kant bij tafel aan haar naaiwerk en zij eerst merkte heur broer die met den dokter binnen kwam.
- Gij hebt bezoek, merkte de dokter.
- 't Is de onderpastor, antwoordde Koornaert op een toon, die den dokter gerust moest stellen dat er voor hem geen belet was.
- Ha! mijnheer kapelaan, ge hebt het kort gemaakt aan de kermistafel in de pastorie! riep Koornaert vrij en gemoedelijk. Agatha we komen hier onzen borrel drinken, er was geen middel er een te krijgen in De Kroon!
De jonge onderpastor liet het meisje met haar boek en wendde zich tot de ingekomenen en groette gepast deftig.
| |
| |
- Een schoone begrafenis, zette de dokter in. En terwijl zij hun cognac dronken, liep het gesprek voort over den overleden burgemeester, zijne deugden en hoedanigheden, den lijkdienst, het volk, de erfenis en de familie.... Agatha had haar naaiwerk weer opgenomen, maar omdat de onderpastor bleef rechtstaan, als wilde hij vertrekken, wachtte zij nog met voortwerken en bleef haar deel doen in de samenspraak. Elvire echter zag naar niemand op en was verslonden aan 't doorbladeren van haar boek, dat haar blijkbaar veel belang bijbracht. Tusschen de redens van 't gesprek kwam de onderpastor weer bij het meisje en hielp haar zoeken en wees de plaatsen en gaf haar met halfluide woorden uitleg op 't geen waar hij haar aandacht wilde vestigen. Zoo bleven die twee ondereen konkelfoezen en hielden zich buiten het gesprek van de koffietafel afgewend. Naarmate dat gesprek luide ging of stokte, verhoogden zij getweeën of verzoetten 't geen zij in vertrouwelijke afzondering schenen te behandelen.
Na een tijd waren zij weerom zoo verslonden in hun boek dat ze 't niet merkten als de ouden uitgepraat, alle drie onwillekeurig opkeken naar 't geen er met die twee gaande was.
- Een nieuw boek? waagde Koornaert die den onderpastor liefst weer bij 't gezelschap haalde.
- 't Is er een voor mij! nonkel, riep het jonge meisje een beetje te haastig en te luide. Zoodat de onderpastor het noodig vond eenige opheldering te geven. Met kalme bedaardheid en een tikje onverschillig uit de hoogte, vertelde hij dat 't een nieuw werk was, geschreven door een franschen bisschop over het leven en de houding en de richting der juffrouwen in de hoogere wereld....
Daarop hernam de samenspraak weer in 't algemeen, over boeken en over lezing.
- Voor een jong meisje is er alles aan gelegen, merkte de dokter die zag dat de onderpastor hier in de zaak de raadgever en de leider was.
Agatha knikte bevestigend en keek boven hare ronde brilglazen uit om hem gelijk te geven.
Men had het over de gevaren, den invloed van slechte lezing en over 't genot van een boeienden, treffelijken roman.
- Wat kan men al meer wenschen op een dorp waar men bijna geen betrekkingen heeft en iederen gerust in zijn huis blijft.... Maar te veel....
| |
| |
Koornaert onderschatte de gewichtigheid van 't gevaar:
- Ta, ta, 't eene zijn fabels zoowel als 't andere - men moet het maar niet te ernstig opnemen. En een jong meiske vooral - wat kan ze al beter doen? Ze blijven er gerust bij t' huis, ze leven anders toch een beetje in de blauwe lucht en met een boek onderhouden zij hun geleerdheid en ze vernemen er veel dingen die in 't leven van pas komen.
De dokter liep er niet zoo erg mede op - hij was meer voor een stevige ruggegraat in 't leven - die lezing verweekte te veel en bracht de meiskes vooral, te ver uit het werkelijke....
- Aanziet gij mij als een werkelijke of niet? schertste Koornaert. Dat ze al bijeen waren de boeken die ik gelezen heb, g'en zoudt ze op een schip geladen krijgen - al romans en 'k doe er nog aan mee. Maar nu houde ik mij 't meest aan de geschiedenis, aan de dingen die waarachtig gebeurd zijn: Napoleon, Baekelandt, de Fransche Omwenteling, 't Jaar '30, Hlodwig en Clotildis, Artevelde, de Leeuw van Vlaanderen!...
- En dat heet gij geschiedenis! merkte de dokter fijn, die gelegenheid had ongemerkt een oogske te knippen met den onderpastor.
Koornaert draafde door:
- Dat zijn boeken waar men iets aan heeft, dat zijn geen verzonnen fabels, - maar toch kan ik wel verdragen dat jongelingen meer gediend zijn met iets waar er liefde bij is. En dat het kwaad kan, geloof ik niet, newaar, menheer kapelaan?
De vraag was nog al stout gesteld. En de onderpastor ontweek het om een beslist antwoord te geven.
- Er zijn goede boeken en er zijn slechte en er zijn er die noch goed noch slecht zijn en dan is 't nog te zien wie ze leest, daar hangt alles van af, merkte de onderpastor.
Agatha bekende haar liefhebberij rechtuit als een zwakheid waaraan ze niet kon weerstaan.
- Ik en kenne maar Conscience en met den deze wil ik mijn leven slijten en 'k zou er eten en slapen voor laten! Dat is altijd 't schoonste van mijn leven geweest, verklaarde zij rechtzinnig - ik zou het niet kunnen missen omdat 't mijn eenig geluk is!
De dokter beweerde nog dat het een schoon tijdverdrijf was voor menschen die niets anders te doen hebben.
- Al goed, zegde hij, als 't lezen het werken niet belet, want die twee dingen zijn vijanden van elkaar.
| |
| |
Elvire kon vermoeden dat de steek op haar bedoeld was. Ze bezag den dokter niet, maar deed haar boek toe en ging het wegbrengen in de eetkamer.
Van algemeenheden viel het gesprek op bijzonderheden. Agatha vertelde uit Simon Turchi, waarin ze nu bezig was en de dokter met den onderpastor vielen uit op de verregaande onzedelijkheid der fransche romans.
- Daar kan ik gelukkiglijk niet over meêpraten, merkte Koornaert, die zich geern voor argeloozer uitgaf dan hij was en fel gesteld scheen op den eenvoud van de stille, geruste dorpszeden, alsof er daarbuiten niets bestond, waar hij iets over weten wilde.
- Al dat uit 't vreemde komt heeft bij mij een verdachten reuk; ik houde mij aan 't oude en bekende, verklaarde hij.
In 't volle van 't gesprek kwam een schooljongen langs achter binnen en bleef op den koer staan tot Agatha ging vernemen dat 't een boodschap was voor menheer kapelaan die verzocht werd aanstonds naar huis te komen.
Hij nam haastig afscheid en vertrok langs achter.
Korts daarna beweerde de dokter nu ook te moeten vertrekken en Koornaert deed zijn vriend uitgeleide tot aan 't zijpoortje.
Toen hij terug keerde was zijn zuster alleen in de tuinkamer.
- Daar, zie, 't is afgeloopen, zegde hij. En naar oude gewoonte haastte hij zich zijn zondagsche schoenen uit te trekken en zijn lakenschen frak en zijn boord en das. Terwijl hij daar nog mede bezig was, kwam de vraag aanstonds boven die hem 't meest belangde:
- 'K weet wonder, zegde hij, wie er nu burgemeester wordt?
Agatha keek verrast op - ja, daar had de oude jongedochter niet eens aan gedacht - dat was iets nieuws!
- Ze spreken van den dokter.... Verstapel is te oud; Maroy, geen denken aan; Messiaen is te jong... de dokter sprak er van - hij wilde 't op mij leggen, maar....
- Maar, wat?
- Ja, 'k ben een oude jonkman, ik ben daar zoo niet in, te veel gewend aan het stil leven - dat brengt nog al geloop bij.
- G'en zoudt het toch zeker niet weigeren!? riep juffrouw Agatha en ze bleef staan met open mond en met een vloed woorden gereed op haar zenuwachtig bevende lippen om haar broer te overvallen.
- 'K en heb er nooit aan gedacht, deed Koornaert weer heel argeloos.
| |
| |
- Maar Seraphien toch! Wie heeft er tijd gelijk gij? Wie zou er beter voor dienen? Denk toch aan 't goed dat ge kunt doen op de gemeente! 't Is eene voorzienigheid Gods. Zie hoe alles vervallen en verwaarloosd is - en wat ge al zoudt kunnen doen. Menheer kapelaan sprak er daar nog even van, hoe het kwaad hier woekert en de overheid altijd te slap was....
- Maar, maar, deed Seraphien schuchter, 't komt toch eigenlijk aan den dokter toe; hij is veel beter thuis in de gemeentezaken, - ik heb mij daar nooit mede bezig gehouden. Dat zal precies iets zijn voor hem....
- Voor hem!?
- Ja, - eens dat Albert thuis komt, zal dokter Blondeel zoo goed rentenier zijn als ik....
- En daarom zoudt gij 't aan hem afstaan!? En de eere, telt dat voor niets bij u? - Denk eens: burgemeester der gemeente, alles naar uwen zin bestieren....
- Wat is er? deed Elvire verwonderd om dat ongewone geluid bij nonkel en tante.
- Dat ze nonkel Seraphien willen burgemeester maken! riep Agatha.
- O, is 't waar? Dat is wat! riep het meisje verrast. Proficiat nonkel!
- Tut, tut, zoo zeere niet. We moeten dat voorhands al nog onbesproken laten; we zullen zien hoe het afloopt; de gemeenteraad moet nog vergaderen en de pastor moet nog zijn woord zeggen.
'k Ga ne keer naar den hof.
Dat was zijn gewone uitvlucht en 't besluit bij alle redetwisten. Daar ging Koornaert om alleen te zijn en na te denken.
Over den hof lag de stemming van het late namiddaguur, wanneer de zonnesching begint te gloeien en alles overgoten ligt met een warmen goudglans die de dingen omhult met heviger lichtschijn waarachter de schaduwen donziger wegduiken in uitsmeltende ronding. Het uur dat de stilte begint en de verteedering aanvangt van den naderen avond, waarin de fijne muggen in groepen rond elkaar dansen op de schuin gespannen zonnedraden.
Koornaert, waar hij wandelde in de hemdsmouwen over 't glooiend wegelke tusschen 't opene grasplein, langs de bloemperken, onderging met voldoening de stille innigheid van het
| |
| |
namiddaguur. Hij kende al de verschillende stemmingen die eigen aan elk seizoen, aan elk uur van den dag, het wezen van den hof een ander uitzicht gaven; maar de uren van den vooravond na een warmen zomerdag kende hij als het innigste omdat de stilte op dat uur zoo vol geheimzinnige geluiden was en boomen en planten alsdan in 't goud te baden stonden.
De morgen-, de middag- en de avondstonden waren iets heel anders... Nu ging het beter om te denken; zijn wezen deinde open en alles lag wijd uit gespreid in duidelijke herkenbaarheid. Vandaag was er nog iets heel eigenaardigs bij, iets dat opwelde uit zijn eigen gemoed, maar tastelijk onder zijn blik, op de omgevende dingen scheen te liggen. 't Gevoel van den wekedag was gebroken omdat hij hier met zijn zondagsche kleeren rondliep en werkeloos moest blijven en wandelen zonder iets aan te raken uit vreeze die kleeren te bevuilen. Hij kon eene voorschoot gaan halen en toch wat poenderen maar hij bleef in tweestrijd met zichzelf en wist niet waaraan toegeven: aan die halfslachtige feeststemming ofwel aan 't bewuste gedacht van den gewonen wekedagschen namiddag. En tezelfder tijde onderging hij 't genot om er buiten te blijven, tusschen die twee verschillende dingen door te loopen als een vreemde toeschouwer voor wien het hier 't eene noch 't andere zijn kan. Hij stond buiten zich zelf, zag de omgeving anders, had een nieuw genot om de vruchten, de boomen te bewonderen in de roerlooze stilte van de lucht, in den gouden zonnesching. De rust deed hem aan als een nieuwigheid. Dat aanhoudend klokkengeluid ruischte hem nog in de ooren en nu dat ze zwegen en uitgeluid waren, scheen het dubbel stil, - men was aan die stilte niet meer gewend, men voelde 't als iets eigenaardigs.
Hier in zijn hof was Koornaert alleen heer en meester van zijn handelen en gebaren, ongedwongen, van niemand gezien, in 't genot om met zich zelf te leven. Nu echter was er een rimpeling in 't spiegelvlak van zijn bestaan. Door dat eene woord was er eene roering begonnen en daarom moest hij denken, overleggen, alle kansen bekijken, zich zelf ondervragen, bepolsen om met zijne ingeboren voorzichtigheid, zijn haperenden geest, bereid te zijn en vooruit te zien alle mogelijke gebeurtenissen waartoe zijn besluit aanleiding zou geven. Hij kende zijn eigen wankelbaren zin, zijn onbesloten karakter. Ik ben een dobberaar, zegde hij bij zich zelf, ik heb heel mijn leven gedubd en nooit
| |
| |
ergens uitgekomen; maar dat juist was de eigenschap van zijn geluk want hij voelde het goed nergens uit te komen. Het geluk had hij altijd gezocht in gemoedsrust. De vrees voor alles wat die rust zou kunnen storen had hem altijd weerhouden en alle besluit tot handelen was tegen die vrees doodgevloeid. Zoo was zijn gemoed eigenlijk gebleven als het spiegelvlak van een vijvertje veilig in diepen oever. Maar boven dat vlak zweefde, als een vage wasem, het verlangen naar eene roering, naar eene gebeurtenis; en tusschen de vrees en 't verlangen naar die roering was zijn leven heen geslierd hier in de stille omheining van den tuin t'einden het kalm stille dorp.
Als kleine jongen liep hij reeds met den kop vol droomgedachten. Alles wat buiten de werkelijkheid lag had hem aangetrokken en hij dwong zich de dingen anders te zien dan ze waren. Maar zijn visioenen moest hij voor zich zelf houden; met zijn schuchterheid van kleinen knaap stond hij alleen tusschen vier oudere broers en twee zusters die al vroeg in het boerenbedrijf en 't rumoer van de hofstede gewend waren.
De kleine jongen was maar bang dat men iets eigenaardigs aan hem merken zou want dan kreeg hij klop van zware vuisten op zijn lijf en hij moest den spot verdragen en 't grove lachen van kerels die met hun twee beenen flink op den grond staan en zware werktuigen hanteeren heel den dag. Hij voelde zich alleen in zijn wereldje als een zonderling. Maar eens dat hij was beginnen boeken lezen werd die wereld waarin hij tot nu toe alleen gestaan had, als bij tooverslag bevolkt - hij voelde zich in een talrijk gezelschap van wezens gelijk hij zelf - zijn droomen kregen vaste gestalte en elk nieuw boek opende hem nieuwe uitzichten en verrassingen. Rozengeur en rozenkleur was 't open- en toegaan der dagen. Zijn droom vermooide heel zijne omgeving en de gewoonste dingen kregen verrukkelijke gestalten in zijn visioen. Noch stoot noch spot konden den jongen voortaan tot de werkelijkheid terug brengen. Broers en zusters liepen en wrochten op het hof terwijl Seraphientje er als een slaapwandelaar stond en rond doolde zonder zich iets aan te trekken van 't geen de anderen belangde. Waar hij niet zijn moest verscheen hij en waar hij geroepen werd, was hij niet te vinden. Meestal was hij weggescholen met een boek en daar werden de gebeurtenissen zijner verbeelding hem werkelijker dan 't geen rond hem leefde en liep. Vrouw Koornaert zag er de roeping in
| |
| |
van den geleerde - haar ander kinderen hadden nooit een boek bezien - en haar geheim verlangen om een priester te hebben zette haar aan den jongsten zoon te laten studeeren. Zoo was Seraphien tegen 't gedacht van boer Koornaert en de andere broers, naar 't collegie getrokken. De jongen had zich laten doen met de meening dat de hemel voor hem open ging, maar evengauw was hij afgeschrikt voor de harde regelmaat van les- en speeluren en voor den druistigen omgang met de leerknapen. Hij miste de innigheid en gezelligheid van het eigene huiselijke, de vrijheid van den gemoedelijken slentertocht. In dien kuddekweek bleef hij als de eenzame, altijd afwezig met de gedachten, onverschillig bij alles wat er gebeurde. Zachtaardig, stil, onopgemerkt, had hij de leergangen meegemaakt zonder er meer van meê te dragen dan het hoognoodige om vooruit te komen. En na jaren geduld en innerlijke treurnis, toen een leermeester het hem te lastig had gemaakt, was hij weg geloopen naar huis en bleef halsstarrig weigeren nog weer te keeren. Het leeren had hij laten steken zonder dat hij daarom besloot te werken. Als een heerekind dat ziekelijk is, was hij blijven ronddolen tusschen het werk heen en de bedrijvigheid, als iemand die altijd maar op zoek is naar bezigheid en er nergens vinden kan.
Altijd tevreden, zacht van gemoed, stilzwijgend, snuisterend bij beuzelarijen, poenderend, aan 't geen anderen lieten liggen, sleet hij zijne dagen. Moeder beschermde het keppekind voor de harde aanvallen die hem bedreigden en eindelijk was men de doening van ‘het droomerke’ gewend geworden en zag niemand meer naar hem om.
Van 't geen er leefde in zijn gemoed en er diepe verscholen zat, van 't geen hij met zich ronddroeg van droomen en mijmerij, daar vermoedde niemand 't minste van.
Nooit iemand had hem betrapt op een ongewone daad of bezig gezien met iets dat onverstandig was of berispelijk. Zijn binnenkant bleef voor eenieder gesloten en 't geen er van binnen ontloken was en botte, bloeide er nooit iets open voor 't aanschijn van den dag. Nooit was er een van de voornemens waaraan hij maanden lang gebouwd had, gerijpt tot daadveerdigheid. Op het punt om iets uit te spreken of te verwezenlijken van 't geen zoo hevig leefde in zijn binnenste, was de koude twijfel het komen smachten. De beredeneering en de aarzelende voorzichtigheid had het al doodgelegd binst het gereed en volgroeid was om naar buiten te komen.
| |
| |
Vader en moeder waren gestorven; de broers waren d'een na den andere getrouwd; eene der zusters had haar ongeluk gevonden in een romantisch liefdesavontuur en de mislukte student was met zijn jongste zuster alleen overgebleven. t' Halven hun leeftijd, te laat om nog iets te ondernemen, hadden zij beiden het ouderlijke hof verlaten en waren op eene heerendoening samen komen rentenieren. Het dochtertje van hun ongelukkig gestorven zuster hadden zij als een pleegkind opgenomen en gekweekt.
Van al 't geen Seraphien in zijn leven verwacht en gedroomd had, was er niets gebeurd. Zijn leven was als een effen gespannen draad en zijn dagen waren zoo kalm voorbij gegaan als de onberoerde luchtkring een zomerschen uchtend. De gebeurtenissen waren langs hem voorbij gegaan zonder hem te raken; hij was er door heen gestapt als door een damp waar alles voor zijn greep uiteen vloeide zonder dat hij zelfs de kans had iets te weigeren of aan te nemen. In zijn jeugd had hij de hartstochtelijke liefde gekend en de vlam der drift voelen laaien, maar binstdien zat hij te twijfelen of 't wel liefde was en of hij het drift heeten kon, zonder er ooit aan te denken om zijn passie een gestalte te geven of zijn gevoelen kenbaar te maken.
Nu was hij de stille rentenier geworden die leeft op zijn sliffers, houdt aan zijn gemak en veiligheid; voor wie de dagen zijn het afwinden van den tijd aan de keten van een uurwerk, - voor wien het late namiddaguur van den levensloop geworden is als een bestendigheid - iets dat stil staat om nooit meer te veranderen. Aan een levensdoel dacht hij allang niet meer. 't Eenige wat hem aanbelangde 't waren zijn planten en groensels en zijn eenige liefhebberij was het nagaan van den groei, het oppassen, het kweeken het bezorgen van al 't geen er leefde op zijn doening in hof en tuin. Niemand had ooit kunnen raden of vermoeden dat Seraphien eene ontgoocheling door 't leven droeg, dat hij leed of treurnis voelde omdat hij nooit den draad der illuzie aan den draad der werkelijkheid had kunnen vastknopen. Op zijn gladgeschoren, mager wezen lag een stille, gemoedelijke welgezindheid; zijne donkere oogen loechen als twee sterretjes en zijn gestadige glimlach toonde de goedhertige bedaardheid van iemand die met alles tevreden is. Op zijn voorhoofd echter en in den gespannen hoek der wenkbrauwen lag de ernst gemeerd en in zijne woorden had hij
| |
| |
een grooten voorraad levenswijsheid, die getuigden veelal dat hij met den blik alle dingen uit een zekere hoogte beschouwde.
De gemoedsrust die jaren lang in zijn binnenste heerschte, had prente geslegen over heel zijn wezen, maar die inwendige kalmte strookte niet met de aarzelachtigheid van zijn uiterlijk. Terwijl zijne oogen rustig keken en de eenbaarlijke glimlach op zijn wezen blonk, kon hij soms een weifelend gebaar van de lange armen niet onderdrukken; zijn handen wrochten ongedurig en zijn groote voeten aarzelden onder zijn lang, houterig lijf in onvasten tred. Hij scheen altijd naar iets rond te tasten, naar steun te zoeken in de lucht. Als hij bij geval een besluit moest nemen of onverwachts over iets werd aangesproken, zoogauw verried hij met heel zijn doening de schuchterheid van zijn gemoed; hij begon te stameren, zijn vingers scherrelden open, zijn oogleden knipten zenuwachtig en zijn onderste lip begon te beven terwijl zijne oogen vreesachtig rondschichtten.
Maar sedert jaren was 't niet voorgevallen dat een onverwachte schok door zijn lijf was gegaan of iets zijn hertsrust had beroerd en allang was de onderstelling bij hem vergaan aan de mogelijkheid van eenige aandoening. Hij had er zich van langerhand in geschikt tot de rust zijn gemoed versteend scheen te hebben en het oude verlangen naar eene gebeurtenis, de begeerte naar een onverwacht voorval, lokte hem nu enkel nog als de herinnering aan een kinderachtige illusie. Die verwachting was vergaan als het vlammetje uit een oordjekeersje en bij gebrek aan werkelijke beroering schiep hij er nog enkel in zijne verbeelding. Spannende toestanden zocht hij in de boeken en de effenheid van zijn levensspiegel trachtte hij een beetje te beroeren door het verplaatsen zijner persoonlijkheid in de lotgevallen en de toestanden die hem in de fantastische verhalen uitgebeeld werden.
In den effenen gang der dagen, in 't regelmatig opvolgen der seizoenen, - terwijl hij bezig was aan de dagelijksche dingen in den tuin en de strakke goedaardigheid sprak uit de lijnen van zijn gelaat, werkte achter het gerimpelde voorhoofd de ongedurigheid zijner gedachten.
Al naarvolgens tijd en weer, wisselden de stemmingen van treurnis naar levenslust, - schiep zijn zin het behagen in de omgeving of kwam het hem al lusteloos voor, - welden de beschouwingen op over het leven, over 't bestaan, over de vergankelijkheid en al naar gelang hij zich gaan liet of het
| |
| |
wilde opnemen, zag hij neer op zijn eigen bestaan met melancolie ofwel met onverschilligheid. Soms voelde hij zich aan 't afgaan naar den ouderdom en heel 't verleden scheen hem als een doove, rustige Zondagnamiddag waar de weemoed over hangt om 't onvoldaan verlangen en het eeuwige begeeren. Anders weer beschouwde hij zich als een poenige gelukszak met de voldoening zijner rust die nooit gestoord werd door hevigheid van geluk of hevigheid van smart - als de gepaste middelmatigheid tusschen twee uiteinden.
't Ongeluk en 't verdriet worden vermeden door het temperen der begeerten, meende hij. De groote gelukszoekers stellen zich altijd bloot aan het grootste verdriet. 't Geluk voor hem was gelegen in de volkomene rust. Zijn hert moest beveiligd blijven voor tocht en groote winden. 't Verdriet buiten houden, dat gaf al de grootste eigenschap voor een gelukkig leven. Wat er verder voor genoegens aan 't herte nog noodig waren dat kon men op kunstmatige manier aankweeken door 't verrijken der verbeelding, door 't spel der fantazie. Met de gedachten in weelde baden, zinnelijke genoegens scheppen met de verbeelding, voldeed hem zoozeer alsof hij 't genot met de handen en met 't lijf in bezit hield. Zulk genot stoorde niemand, daarvan kon men in zijn eentje de deugd smaken als een weeldigaard en het teerde 't leven of de gezondheid niet af. Alle voordeelen waren er aan vast en hij nam het in als een geneesmiddel al naar volgens de behoefte zich gelden deed. Maar soms voldeed die fictie hem niet geheel - de verbeelding wekte begeerte naar echte voldoening en tastelijk genot. Hij voelde de leegheid waarin hij ploeterde; het zelfbedrog grinnikte hem tegen en zijn bedrogene zinnen wilden iets werkelijks - over zijn gemoed woog dan als een last de effene stilte van zijn bestaan en 't geen hij als de eigenschap van zijn geluk beschouwd had werd dan weer de lauwe kost die hem tot walgens toe verveelde. Met nieuwe voorspiegeling van vreemde gelukstoestanden was het dan niet te verhelpen - al wat er in de boeken gebeurde liet hem onverschillig, het boeide hem niet meer. Hij moest berusten, de vlaag laten overgaan, wachten tot het gezonde levensinzicht hem weer in de rechte verhouding zou plaatsen met zijne omgeving. En eindelijk keerde de rust terug met de belangstelling in 't geen hem als werkelijkheid omringde: 't genot in den groei der planten, in 't gezicht van het groen der blaren, in de weelde
| |
| |
van licht en warmte, in 't besef van zijn schoonen vrijen tijd waarover hij beschikken kon naar goedvinden. Dan weer werd het bewustzijn van 't leven alleen al de groote kostbaarheid, waarbij al 't andere bijzaak werden zonder tel. Waar hij wandelde door den tuin, met de handen in de broekzakken en den strooien hoed op den kop, voelde hij zich als een koning.
't Lijf gezond, 't gemoed gerust en zonder eenige begeerte of verlangen naar de toekomst. Zoo moest hij zich trachten te houden - hij wist het elaas - dat was de juiste middenlijn waar hij telkens afdwaalde wanneer hij 't geluk gewend en moe werd en naar hooger wilde, waar hij den steun miste en omkantelde in de leegte of wanneer hij de kracht liet ontzinken en den lust aan de gewone dingen verloor en te zuchten begon naar iets dat niet kwam of nooit komen zou... eene verwezenlijking van 't geen zijne verbeelding had aangekweekt: het vechten tusschen vrees en begeerte.... En nu was het er! 't Geen hij niet geloofd had dat ooit komen zou: eene gebeurtenis met hem zelf stond hem nu te wachten.
Hij wandelde over de paden in 't genot van de namiddagstemming, in 't genot van zijn rustigen tuin, met 't weeldezicht over de pracht der boomen en planten, maar dat alles vormde nu slechts de kleurrijke achtergrond waartegen dat andere overeind stond. Zijne oogen zagen verder dan de werkelijkheid en er roesde als een verre muziek door zijne ooren terwijl hij houden moest om niet gejaagd te loopen over de wegels, zich dwingen om uiterlijk kalm te blijven.
Sedert de dokter dat ééne woord gesproken had en daarmede de mogelijkheid had gewekt aan iets waaraan hij uit zichzelf nooit had durven denken, was Koornaert ineens wakker geworden en ging zijn begeerte langs onvermoedde richtingen uit. Heel die slapende gemoedsrust was verbroken en hij dacht er niet aan zich in te toomen af achterwaardsche werking te beproeven. Hij stond voor een ommekeer in zijn leven - het onverwachte waaraan hij heel zijn leven geloofd en getwijfeld had - het was er. Hij moest het grijpen of het verwerpen. Ja, nu was het werkelijk de strijd tusschen de vrees en de begeerte. In alle denkelijke vormen daagden de mogelijke gebeurtenissen op. Nu feitelijk zou hij een besluit moeten nemen - een stap doen! En met een beetje zelfbedrog wond hij zich op met de verbeelding dat men hem voor 't geval zou plaatsen, dat men pramen, aandringen zou en alle weigering onmogelijk zou
| |
| |
worden. Nu stond hij voor de keus om zijn leven eene andere wending te geven of voort te blijven treuzelen op 't zelfde baantje. Hij gebaarde wel te twijfelen nog, te aarzelen, maar 't was om een eerbaar aanschijn te nemen tegenover zichzelf. Dieper in zijn binnenste stond het al vast, er was geen kwestie van twijfelen want de voldoening vunsde er alreeds en de vreugde woelde nog niet op, alleen omdat hij ze gedoken hield als iets voorbarigs, iets dat niet paste met zijn bedaarde uiterlijk van dorren, ernstigen vrijgezel. Hij speelde onbewust comedie; uit reden van voorzichtigheid legde hij zich op, de kansen voor en tegen te overwegen, hij wilde zich zelf ondervragen, in 't klare komen met zijn ja of neen, zorgen dat hij van 't eene geen spijt had als 't andere hem 't genot beloofde; zorgen dat hij zijn leven niet bedierf - zijn rustig, kalme, bedaarde leven dat hij zich nu ineens, in een aanval van verteedering, voorstelde als eene kostbaarheid die hij ging vaarwel zeggen en tegen beter weten in, verlaten!
Langs de priëeltjes van den engelschen hof was Koornaert naar den boomgaard gewandeld en door de lanen die met zon en schaduw gevlekt waren door de blaren der fruitboomen, was hij een der nauwe wegeltjes ingegaan die overwelfd door het loof der hazelaars, naar de diepten leidden van het boschje waar de zon niet door kon en 't stil was als in een wildernis. Dat was zijn geliefd plekje waar hij met zichzelf heelemaal alleen was, aangedaan door 't behagelijk gevoel der afzondering en der stilte.
De namiddag was in 't afgaan en de schaduw werd de frischheid van den avond te krijgen. De stilte geleek nu zoo zonderling en 't geruchte dat de vogels mieken 't was of werd het afgeluisterd als een ongehoord wonder.
Koornaert zette zich neer op de bank; hij ook wilde nu luisteren naar de stilte en denken.
Het scheen hem dat zijn eigen toestand iets mededeelde van de plechtigheid op heel de omgeving. Hij merkte niets van de boomen, noch van 't mos en de gerzekens aan zijne voeten; hij dacht niet eens of 't vogels waren die floten, en bietjes die zoemden boven zijn hoofd; - hij zag vóór zich een anderen Koornaert die iets gewichtigs moest doen - een Koornaert die een ander leven inging en ontbolsterde in een andere gedaante. De vreugd en 't verlangen, de vrees werkten achter het gelaat dat onberoerd bleef als de bast der eikenstammen die rond hem stonden.
| |
| |
- Was de dokter er niet op gesteld? die vraag verontrustte hem. Dat was de eenige, ernstige hinderpaal.
Het kwam den dokter toe en hij mocht het den dokter niet openlijk ontnemen of hem bekampen, anders kregen hunne wederzijdsche verhoudingen een ander verloop. En dat kon, dat mocht niet! met alle menschelijke macht, was daar niets aan te veranderen: hunne vriendschap rustte op te stevigen grond en er hing te veel van af.
In gedachten liep hij de gebeurtenissen vooruit. Hij overschouwde het in zijn verbeelding, juist als 't verloop van een verhaal dat hij pas gelezen zou hebben uit een boek en waarvan hij nu zeggen kon hoe alles zou uitvallen. Hij stond er vóor als een toeschouwer die 't moet laten gebeuren. Want alles zat al van jaren her, zoo goed ineen dat er niets kon of mocht aan veranderd worden. Zijn eigen geval kwam hem voor als een van de verhalen die hij zooveel meegeleefd had in de boeken, maar dat met een ander gebeurde. Zie, hij en de dokter waren hertsvrienden; zij woonden nevens elkaar elk op een heerendoening met dezelfde liefhebberij en dezelfde stille, kalme geaardheid. Ze waren beter dan twee gebroers en ook nooit hadden zij een woord onverschil gehad tenzij in kleine dingen zooals in kweek van toebak, konijnen en kanarievogels... Hunne genegenheid was onbaatzuchtig; ze waren voor malkaar met eerbied en achting bezield en ze wenschten d' een voor den ander, gelijk ze 't voor zich zelf wenschten: het volle geluk. Dat waren de twee huisgezinnen, de twee paalstaken van den roman waarrond zich de gebeurtenissen zouden ontwikkelen, - zij moesten staan en laten begaan. Dokter Blondeel had een zoon, een flinke jonge heer die schitterend had gestudeerd en thuis verwacht werd om zijn vader op te volgen.
Hier begon eigenlijk het romantische, het onmisbare bestanddeel dat elke geschiedenis belangrijk maakt, dat de toestanden ineenschakelt en de voorbeschikte lijn aangeeft langs waar de gebeurtenissen moeten verloopen. Koornaert had een nichtje met een schoonen bruidschat. Het princesje dat te wachten zit tot de prins terug keert na zijn heldenwerk volbracht te hebben en die nu als loon van zijn veroveringen de bruid ontvangen zal. Die twee beminden elkaar. In stille afspraak was het door de ouders en pleegouders goedgekeurd en iedereen zag met stillen glimlach de voltrek- | |
| |
king tegemoet van dat schoone geluk. Koornaert zelf zoowel als zijn zuster; de dokter en zijn vrouw, ze waren er allen om 't even in gemoed; op 't dorp was het gekend - iedereen wachtte het als iets dat op bekwamen tijd geschieden moest. Het stond vast, er was niets aan te veranderen. En de houding der twee gelieven: de dappere Albert en de zachte Elvire - de een die met forschen stap zijn wegen gaat, recht op zijn doel af en de andere, de teerzinnige maagd die gedwee te wachten zit tot de volheid van 't geluk haar wordt toebedeeld. Het was als een bloemgeurige idylle, als een lied gedragen op deinende rhytmen en galmend in de stilte van een zomertuin.... Tot hiertoe nergens eene hinderpaal in de verhouding - geen vertoornden vader, geen scheiding, geen verdriet. Alles zou zijn kalm verloop hebben; 't geval zou er bij verliezen aan belang maar winnen in schoonheid.
Of was er iets in aantocht? Zou de hinderpaal nù komen misschien en de gebeurtenissen spannend maken? Zou het onverwachte voorval dat met den toestand niet eens in verband scheen, de oorzaak worden soms van groote gevolgen? Zou hij zelf de schuld niet zijn van de ramp die de idylle in een treurtooneel moest veranderen? Hij zou 't nooit durven doen, nooit durven denken! Zijn eerbied voor den dokter, zijn ontzag voor Albert en zijn liefde voor nicht Elvire.... alles wat zijn eigen persoon raakte was daarbij van minder belang; hij zelf telde er niet in mede - hij kon geen geluk of voldoening vinden tenzij in 't geluk van zijne vrienden. Hij zelf had de lijnen getrokken langs waar de gebeurtenissen moesten afloopen; hij zelf was er 't meest in belangd en te zeer mede bekommerd om daar nu afleidende verwikkelingen in te brengen. Openlijke of duidelijke afspraak over die verwachtingen waren er nooit geweest - de dingen schikten zich van zelfs op die manier - iedereen zag het en niemand werkte het tegen. En de wending die uit de verhouding gegroeid was, bleek sterker dan alle afspraak. Op tijd en stond zou die bespreking gebeuren als een simpele vormelijkheid waarover alleman reeds ingelicht was - dat zou zijn: omdat het zoo hoorde bij de plechtigheid maar het zou gebeuren met den glimlach der vertrouwelijkheid en de oolijkheid om 't verzwegen geheim dat iedereen sedert lang reeds voorzag. Koornaert kende te goed den dokter en zijn vrouw, - hij kende ook zijn eigen zuster als zich zelf. Zij samen waren de stille getuigen die 't geheim voor
| |
| |
elkaar verdoken hielden en 't in elkanders oogen lazen. Albert en Elvire waren de handelende figuren.
Koornaert glimlachte bij 't gedacht aan die stille minnekozing - briefjes en kaartjes bij de vleet werden vroeger gewisseld onder de gelieven - het was een altijd vernieuwd verlangen naar den briefdrager, een koortsige verwachting bij het meisje. En voortijds, binst 't verlof... hoe dikwijls had hij ze hier samen afgespied dat ze zaten op die eigenste bank in 't halfduister tegen avond. Heel den hof was als een minnegaarde waar hij zelf mijde was en voorzichtig om door geen onbescheiden stap het geluk van het minnend paar te storen. Hij durfde zelf geen gebruik te maken van de geliefde lommerhoekjes en bleef in den lochting als hij de twee kinders in het boschje wist.
Ze waren samen opgekweekt als broer en zuster - hadden gespeeld in de bende en sedert de twee broers en de zuster van Albert vertrokken waren, getweeën over gebleven met 't onafwendbaar gevoel, voorzeker, dat ze bij elkaar behoorden. Het lag voor de hand: de jongen moest noodlottig verliefd geraken en het meisje eveneens. Geen van de twee had ooit iemand anders gekend. Jaren lang samen gespeeld als kinders, malkaar gewend als broer en zuster, moest voor hen de tijd komen dat de bloemen open gaan en de oogen gevoelig worden voor elkanders blik; ze moesten, met 't gevoel der schoonheid, de liefde kennen als een zaligheid. Ze waren voor elkaar geschapen - het zou een geluk worden zonder zuchten, zonder beproeving of verdriet Er waren enkel de gemaakte zuchten en 't ingebeeld verdriet om 't geen ze nu hun ‘scheiding’ noemden en het wachten dat ze aanzagen als hun ‘beproeving’ eer hun geluk voltrokken werd. Koornaert kon het zich zoo goed inbeelden: de menschen hebben de passie van 't verdriet, meende hij; waar er geen is, wordt er gemaakt en hij had wel gezien dat die twee bij gemis aan lijden, er een spelletje van mieken en zich inbeeldden malkaar te verliezen om 't genot van later malkaar te kunnen terug vinden. Een beetje weemoed past zoo wel bij de liefde en bij een meisje bijzonder is het eene onmisbare eigenschap. Een zomeravond in de stilte der droomende planten en bloemen, schikt er zoo goed toe om te mijmeren aan eenzaamheid, verlaten zijn, ontrouw... en het hangende verlangen is als de weemoed zelf.... die trage gang van gelijke dagen op een dorp bij
| |
| |
nonkel en tante in huis - waar niets of niemand het rijke gevoelen deelt dat uwe ziele overstroomt, waar men 't altijd met zich zelf alleen moet vinden zonder het uit te spreken tenzij met de bloemen en in de stilte van de maagdelijke slaapkamer - o, 't verlangen naar den Afwezige opgestuurd bij nachte, door 't open venster, met 't gelaat naar de sterren gekeerd of gedoken in de reine blankheid van het bed en de ingehouden zuchten en het bedwongen verlangen los te laten in driftige vervoering die evengauw verlamt omdat ze grijpt in de ijlte en 't verlangde voelt vervloeien in de ruimte!
Koornaert kon er zich zoo goed in verplaatsen. Voor hem bleef het meisje altijd de groote, aantrekkelijke geheimenis. - Het wezen dat hij nooit benaderd had en dat hem altijd bezeten hield als een droombeeld.
Zijn nichtje aanzag hij als een juweel, een kostbare bloem, de lichtstraal waaraan hij zijne oogen klaren kon, de blijheid van het huis - zijn ideaal, de verwezenlijking van al de roman-meisjes die hij in de boeken had ontmoet. Hij voorzag dat voor hem eerlang de kostelijke tijd zou aanbreken, waar hij de gelukkige toeschouwer zijn zou van dien heerlijken liefdebloei. De gelukkige tap - in zijn eentje zou hij het afloeren, van uit den hoek zijner pierende oogen - en hij zou het meeleven, het voelen en er de deugd van opdoen alsof hij zelf de gelukkige minnaar ware. Hij achtte het als een kostelijkheid dat er hem in zijn ouden dag nog zoo iets beschoren was.
Met hem zelf was het altijd mis geloopen. Zijn liefde had enkel in zijn hert gehuisd en was in zijn hoofd verhandeld geworden tot de kracht ervan vergaan was. In zijn jongen tijd was hij te schuchter geweest en de meisjes waarop zijne genegenheid viel, waren boven zijn stand of te wispelturig van karakter om zijn groote genegenheid ernstig op te nemen. Hij had zich de liefde ook altijd te ingewikkeld voorgesteld, te teer, te broos, te hoog in de lucht en de meisjes hadden hem niet begrepen, hem uitgelachen of laten staan. Ivo, Jan en Pier hadden er eene gekregen op de gewone wijze en hij zelf was over geschoten.
De liefde had hem altijd 't hoogste geschenen en de volle zaligheid had hij ervan verwacht en daarom had hij ze niet durven benaderen. Hij had er alleen den nasmaak van die dronkenheid, van dien roes, maar had er nooit van geproefd en daarom juist, misschien, was die eerbied in hem blijven
| |
| |
leven en had hij er dien grooten weemoed van overgehouden die ontstaat bij elke benadering van hoog geluk. Nu hij zijn eigen toestand uit de verte van 't verleden overschouwde, miek dat den rijkdom uit van zijne verbeelding. 't Geluk dat hij in de werkelijkheid gemist, maar in gedachten beleefd had kon hij nu weer doen opleven om er herhaaldelijk van te genieten als van iets dat hij dadelijk had bezeten. In de geheime laden van zijn lessenaar hield hij nog de enkele snuisterijen zitten - dingen van niemendal - een lintje, een bloempje, een briefje, waar niemand ooit, tenzij hij zelf, eenig belang had aan gehecht, maar die hem nu de kostelijke overblijfsels waren en de eenige kenteekens der werkelijkheid van zijn geluk. Naarmate zijn jeugd was vergaan en de tijd erover gegleden, werden die dingen hem dierbaarder omdat zij dienden om zijn droomen te vermooien en eene schoonheid te tooveren in zijne verbeelding die niets meer te maken had met de werkelijkheid der gebeurtenissen. Zijn nichtje belichaamde nu een deel van die stille visioenen; met dat meisje herleefde hij in gedachten zijn eigen jeugd en dat herstelde in hem zijn mislukte liefde.
Hij en zijn zuster hadden het kind met dat gedacht opgenomen en gekweekt. Ze hadden het bezorgd als een teeder plantje dat later louter aanminnigheid worden moet en tot niets anders dienen dan om den lach en de vroolijkheid en de begoocheling te verwekken eener eeuwig herbloeiende jeugd.
Dat zouden en wilden zij zich eigen maken als iets van hen zelf - een late nabloei zonder vruchten maar met veel genot voor hert en oogen.
Koornaert zat nog te mijmeren als de duisternis rond hem uitspon, en hij staren bleef zonder iets te zien of te merken.
Een fijne, klankrijke, langgerokken roepkreet galmde als de aanhef van een lied door de ijle lucht. Hij schokte op door de blijde verrassing van die stem die hij verkende.
Hij glimlachte en rechtte zich en toen ten tweeden male op gelijken toon dien zelfden zangkreet opging, stond hij stil in bewondering om te genieten van de welluidendheid dier heldere meisjesstem. Het galmde machtiger als een nachtegaal en even rond en vol.
Hij haastte zich om niet te laten wachten en kwam uit de halfduistere deemstering van de schaduw plots in den gouden glans der zon, in de openheid van den tuin. Uit de verte deed hij een vaag wuivende beweging met den arm naar het
| |
| |
meisje om te beduiden dat hij 't geroep gehoord had en op weg was.
Hij kreeg den inval om nog eens langs den moestuin te wandelen, om te zien of er geen water moest gegoten worden aan de groensels en ook om zijn tabak nog eens in oogenschouw te nemen.
Hij kon maar die zondagstemming niet kwijt geraken die hem onder 't wandelen in de zonnigheid, nu weer overviel. De zonnesching zelf en de stilte hier in den tuin, het scheen hem alles een bijzonder zondagsch uitzicht te hebben en nu weer legde hij de oorzaak en de reden op zijn eigen zondagsche kleeding... En toch was er iets anders! ja, dat àndere - nu kwam het hem voor als eene doezeling zonder werkelijken zin - heel die feestelijkheid was maar zinsbedrog. Het burgmeesterschap lag nu heel ver af als een onverschillig ding dat hem niet aantrok. De statigheid was weg; zijn eigen persoon telde niet meer, dat was gekke opwinding geweest, - het eenig werkelijke was niet 't geen in hem leefde als gedachten, maar 't geen buiten en rond hem bestond in de verhouding die niet mocht gestoord of geschonden worden. Zijn eigen belang telde daar voor niets in. Zijn nichtje en haar verloofde, dat was het eenige - al 't geen met hem zelf gebeuren kon, moest daaraan ondergeschikt blijven.
Bij 't binnengaan besloot hij aan het burgmeesterschap niet meer te denken en er niet meer over te spreken. Hij zou er, integendeel, zijn eigen behagen ín stellen om 't aan den dokter op te dragen.
Onder 't eten werd er wat gesproken over de uitvaart. Seraphien vertelde er de kleine bijzonderheden en miek zijne bemerkingen over 't geen hij gezien had.
- Weet gij wie er weer op 't dorp is! riep hij ineens, verrast door den inval van 't geen hij vergeten had mede te deelen. Poortere is weer uit 't gevang.
- Is dat nu al vier jaar geleden?... wel wat vliegt de tijd toch rap, merkte juffer Agatha. Hoe zag hij er uit?
- Ho, 't was volle victorie; ze hebben hem ingehaald als een held, heel 't Gangske was op de beenen en Busschere trakteerde in de Kroon!
- Heeft hij u gezien?
- Ja zeker.
- Hij en heeft u toch niets contrarie gezegd?
| |
| |
- Hij blekte wat uit de verte; maar hij was te veel bezig - ze troepten al rond hem. Op den slag kreeg ik lijk een verschot - het was zoo onverwachts - wie peisde er nog op dien vent? 'k Ben maar seffens vertrokken, wie weet - ze waren opgewonden die gasten en ze maken ruzie om een gers. Ik was geen beetje gerust. Ze zullen er wel een misdag van maken en drinken en batavieren en misschien vechten dezen nacht.
- Ja, we zullen mogen oppassen, Seraphien, merkte Agatha.
- Hoe dat? vroeg het meisje met een onschuldig snoetje.
- Wel, omdat nonkel hem heeft doen verhuizen - omdat hij geen moordenaars in huis wilde... Hij kan zich nu gemakkelijk bezinnen dat hij zijn wrake moet nemen.
- Wat geeft zulk volk om een huis? Is 't niet gelijk waar ze wonen? In 't Gangske zal hij nu bij zijn soort zijn - dat is beter.
- Voor dezen winter zullen we mogen op ons hoede zijn! verklaarde Agatha ongerust. Heel 't Gangske is een geirnde dievenbende; ze hebben het kwaad veel te lang laten woekeren in dat nest. Dat ik burgemeester ware 'k zou beginnen met heel dien ongroei te verjagen - al die krotten zou ik afsmijten - 't is een kweeke van luizevolk en schooiers. De parochie krijgt heel dat goedje op den hals en al het kwaad komt van uit dat krevelgeweste.
- Er zal moeten entwat mede gedaan worden, merkte Seraphien, doch zijn gezegde was zonder bijbedoeling en uit voorzichtigheid ging hij er niet verder op in.
Na 't avondeten gingen zij alle drie naar den voorhof op de ligbank. Tante werkte aan haren brei en Elvire las in haar boek. Seraphien rookte zijn pijp in stilte.
Het was een prachtige zomeravond met zoelte in de lucht en een schoonen nasleep van licht over de boomen en de bloemen. Een avond waar de wellust en de weelde van 't leven heel de omgeving bezwangerde en met den adem ingezogen werd als een bedwelmende drank.
Alle drie neveneen op de bank leefden zij in eigen gedachtenkring zonder behoefte om iets mede te deelen van 't geen hen bezig hield.
Rondom, in weelde van schoonen groei, stonden de planten uit den hof en het sterke veilige huis dat hun eigendom was en hun levenszekerheid. Heel in de verte leefden de menschen op 't dorp - maar daarvan hoefden zij zich niets aan te trekken,
| |
| |
Juffrouw Agatha zegde nog een en ander op doffen toon waarop Seraphien met een enkel woord antwoordde, mijde om zijn nichtje niet te storen en hij zelf vond het best hier stil te zitten zonder spreken in 't genot van den avondstond.
Toen hij te bedde lag en voor zich zelf in zijn eenvoudigste gedaante overeind stond, ontwaakte weer de heimelijke bekoring met den lust naar die onduidelijke mogelijkheid: dat er tegen zijns zelfs wil toch iets kon gebeuren met hem. O, hij zou er geen vinger naar uitsteken, - maar 't verwerpen zou hij toch niet als 't hem aangeboden werd....
Het gedacht was alleen te bezien als iets dat verandering brengen kon in den gelijken dagengang - iets dat 't belang kwam wekken voor den dag van morgen en de aandacht van 't leven wat opfrisschen zou.
't Was nog niet te laat voor Seraphien om een ander gestalte aan te nemen in 't leven... om iets te doen, of te handelen en eens verantwoordelijkheid te dragen...
Dat laatste behield voor hem de grootste bekoring. In zijn leven had hij nooit gelegenheid gehad te handelen en uit alles wat hij deed, was er voor zich zelf noch voor anderen, ooit goed of kwaad kunnen ontstaan. Heel heimelijk, als een plantje, dat ontkiemt, ontstond weer het onduidelijk verlangen en hij betrapte zich met de begeerte van zijne ijdelheid. Dat gevoel verjoeg hij als eene verzoeking van den booze en om zijn geweten gerust te stellen, besloot hij de zaak in Gods handen te geven en zich geheel aan den wil der Voorzienigheid over te laten.
Maar dien nacht vierde zijne verbeelding den lossen teugel en Koornaert beleefde de schrikkelijkste gebeurtenissen in een naren droom. Hij schiep zich moedwillig hinderpalen om 't genot te hebben ze met geweld uit den weg te ruimen. Zijn wil werd almachtig dwingend en hij behaalde de zegepraal, doch ten koste van alles wat hem anders zoo lief was - heel zijn schoon geluk en stil bestaan werd er voor altijd door gestoord.
Hij ontwaakte uit dien lastigen droom, vermoeid, gebroken en met een ontlastenden zucht keerde hij weer in de werkelijkheid van den uchtend, gelukkig dat 't al leugens waren en zinsbedrog. Hij was verheugd zich zelf weer te herkennen in zijn veilige rust van stillen rentenier.
|
|