De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Onze leestafel.Dr. C.J. Wijnaendts - Francken, Het vraagstuk van den vrijen wil. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Z. 1912.Dat De Tijdspiegel mij dit in menig opzicht voortreffelijke werk ter recensie toezond, deed mij genoegen... niet echter omdat bij mij de behoefte zou bestaan veel of velerlei daarover in 't midden te brengen. Mijn eigen artikel in een vorig nummer van dit tijdschrift, toevalligerwijze in schijn denzelfden titel dragende als dit boek (in schijn, want de aanhalingsteekens om ‘het vraagstuk’ stonden er niet voor niets!) mijn eigen artikel was, zooals ik schreef, door een voordracht van Dr. W.F. over dit onderwerp geïnspireerd; het impuls tot schrijven had ik grootendeels aan die voordracht ontleend en, wanneer dan daarbij komt dat ook de strekking van mijn artikel dezelfde is als van alles, wat Dr. W.F. over de ‘wilsvrijheid’ schreef, dan is het wel duidelijk, dat ik ook bij deze gelegenheid niet veel zal kunnen ten beste geven nòch in het nadeel nòch in het voordeel van het vóór mij liggende boek. Deze theoretische onderstelling wordt door de werkelijkheid bevestigd. Bijna overal toch waar ik dit 116 bladzijden vullende boekwerk opsla, vind ik een bedaarde en intelligente redeneering, waarmee ik me volkomen kan vereenigen. Behalve mijn goedkeuring veroverde dit boek in één opzicht ook mijn bewondering. Bewonderen doet men gewoonlijk alleen die eigenschappen, die men zelf niet bezit en persoonlijk moet ik gulweg erkennen, dat het mij te machtig zou geweest zijn om de vele en velerlei voorbeelden van geleerden onzin en wetenschappelijke wauwelpraat, die door Dr. W.F. doorloopend aangehaald en met redeneeringen weerlegd worden (waaronder mijn oude bekende Wundt een bizonder ‘eervolle’ plaats inneemt) ook maar één enkel oogenblik au sérieux te nemen. ‘Veel te veel eer’ is een steeds terugkeerende gedachte, die zich bij 't lezen van zulke bewijsvoeringen aan me voordoet. In één opzicht moet ik me dan ook bepaald verklaren tot een tegenstander van het geheele standpunt, dat door Dr. W.F. wordt ingenomen. Het is in zekeren zin een vormverschil, maar dat door zijn uitvloeiselen van groote beteekenis kan zijn voor de kwestie zelf. Zooals ik in mijn artikel meen aangetoond te hebben, moet ieder denkend mensch de vraag of de menschelijke wil vrij is, beantwoorden met een volmondig; ‘Ja... mits men het woord “vrijheid” niet verkiest op te vatten in een beteekenis die volstrekt onmogelijk en ongerijmd is.’ Dr. W.F. nu begaat naar mijn idée een bepaalde fout door die bepaalde onmogelijke en ondenkbare wilsvrijheid voortdurend als ‘de wilsvrijheid’ te betitelen en daarbij de nog grootere fout om zich zelf nu ook te gedragen als een bestrijder niet van die bepaalde dwaasheid maar van ‘de wilsvrijheid’. Een ‘vrijheid’ om niet te willen wat men wil, niet te besluiten wat men besluit en niet te wezen wat men is....!! Me dunkt, dat | |
[pagina 79]
| |
zelfs de loffelijke eigenschap om tegenstanders te respecteeren binnen zekere grenzen dient te blijven! Toevalligerwijze kreeg ik dezer dagen een formulier in handen voor een volkstelling in een der Balkanstaten, waarbij men o.a. ook in te vullen had een kolom voor ‘zielsgebreken’ met ruime keus van categorieën als zwakhoofdig, monomaan, krankzinnig, idioot, ‘aan-'t-malen’, enz. Zulk een kolommetje zou ik zelf, als men de zaak aan mij overliet, aan de meeste tegenstanders van Dr. W.F. ter invulling willen rondzenden... dat Dr. W.F. zelf dit niet gedaan heett, is stellig in hem te prijzen, tot zoo ver geef ik hem gelijk. Wat de bewijsvoering van dit werk betreft, op maar één enkel punt lijkt ze me minder helder, nl. daar waar gehandeld wordt over het verschil tusschen willen en handelen. Volgens mij is (werkelijk) willen eenvoudig hetzelfde als doen... behoudens absolute buitenzelvelijke verhindering. Daarmee uit. Dr. J.M. Hoogvliet. | |
Nederlandsche poëzie.Guido Gezelle's dichtwerken. Deel XI en XII. Gelegenheidsgedichten. L.J. Veen, Amsterdam.De groote, mooie uitgave van Guido Gezelle's dichtwerken nadert hare voltooying; voor mij liggen de eerste beide boeken van de vier deelen gelegenheidsgedichten, die de veertien-deelige rij werken besluiten zullen. Gelegenheidsgedichten.... ik denk bij het woord aan de generatie van plm. 40, aan de achttiende eeuw nog meer, toen zoo menig ‘gedicht uit plicht’ ontstond. Twee perioden van literaire malaise voorzeker: - het is eigenaardig, dat juist in dergelijke tijden het land met gelegenheidsgedichten wordt overstroomd. Toch ligt de oorzaak voor de hand; zij is in het woord zelven opgesloten. De ‘gelegenheid’, als iets wat eigenlijk met handen is te grijpen, te betasten, is voor den minderen dichter de gewenschte aanleiding; zij is hem noodig om de dichtaêr zoo sterk te porren, dat er een, dikwijls tot averechtsche poëzie stollend, vaersjen uit mag vloeyen. Te verwonderen is het dan ook niet dat bij elken dichter de gelegenheidsverzen - dat zijn de verzen, die dikwijls door totaal buiten de gevoelssfeer van den dichter blijvende invloeden ontstaan - behooren tot het minst goede werk. Of - en dan zijn het feitelijk geen gelegenheidsgedichten meer - de ‘gelegenheid’ moet een smart- of verheugen- of andere aandoening-meemeedragend gebeuren zijn, dat de ziel van den dichter ontroert. Dan ligt de oorzaak, die tot het tot stand komen van het gedicht aanleiding gaf, dieper. Zoo moet Vondel's Vertroostinge aen Geeraerdt Vossius ontstaan zijn; in dat gedicht lééft de aandoening, die de dichter om de droefenis van zijn vriend heeft medegevoeld. Zoo zijn ook vele van Guido Gezelle's gelegenheidsgedichten ontstaan. Want in het hart van den genialen Vlaamschen pastor woonde een onbegrensde liefde: liefde voor zijn taal en zijn land, liefde voor zijne parochianen, liefde het eerst en het meest voor den heiligen dienst, waaraan hij zijn leven had gewijd. Hoe leefde deze geestelijke mede met het wel en het wee van de bewoners zijner parochie! Hoe deelde hij in hunne verheugenis, in hunne | |
[pagina 80]
| |
smarten en tegenspoeden, in hunne verwachtingen. Het is alles weerspiegeld in zijn verzen. Lees eens het volgende gedichtje, een heilwensch aan eene jonge vrouw. wie het moedergeluk uit de naaste toekomst tegenlacht: Geluk u, om den weerden schat,
geluk u, om het wichtjen, dat
onzichtbaar nog, maar levende al,
u blijde moeder maken zal,
eer maanden min als driemaal drie:
om 't kind, dat ik u dragen zie!
Ja, hij gevoelde mèt hen, wat zij gevoelden; in zijne ziel was plaats voor de aandoeningen van allen. Voor hem was het priesterschap in waarheid wat hij-zelf er van getuigde in een vers, dat hij een jong geestelijke na diens eerste bediening van de Mis toezong: Priester zijn, dat gaat te boven
al dat iemand denken mag;
God in al zijn werken loven,
menschen helpen nacht en dag;
Goddelijke woorden spreken;
door God zelf daartoe bereid;
banden in Gods name breken,
leven doen in de eeuwigheid.
Meermalen zijn de gedichten, die hij bij feestelijke gelegenheden aan zijne parochianen opdroeg, overtogen van een fijne scherts; de vroomheid van Gezelle is niet verstrakt in den starren ernst eener koude dogmatiek; zij schuilt in den goeden glimlach van een vriendelijken mond, in de tinteling van lichtende oogen. Bronzen Breydel lacht van dage,
en De Coninck ook misschien,
aldus spreekt hij in een huwelijksgedicht een paar gelieven te Kortrijk aan, waar men de stoere helden van den Sporenslag in brons vereeuwigd vindt; en in hetzelfde gedicht, eenige coupletten verder, zingt hij, met een schoone toespeling op den naam Rosa van de bruid: Zuster lief, o doornenlooze
rooze, die mijn zin bekoort;
liefdeblomme, krank noch brooze,
bloeit maar altijd neerstig voort!
Vele verzen vindt men, waarvan de naïeve vroomheid de geestelijke liederen uit de middeleeuwen herinnert; zoo het gedichtje ‘Driekoningen’, waarin een eenvoudige, fijn-subtiele woordenkunst sprankelt als levend goud. In de Rouwgedichtjes treurt de goede pastor met zijne bedroefden, hun schenkend den troost van zijn dichterlijk hart. Hoe treffend is de simpele schoonheid van een versje als het volgende, door den dichter een treurenden vader in den mond gelegd: | |
[pagina 81]
| |
Margrietje, weggeroofd,
aleer 't nog weten konde
hoe willekom het was
zijn moeders herte en 't mijn,
het slaat ons, onbewust,
eene al te diepe wonde
die nooit en zal, en kan,
en wilt genezen zijn....!
.... 't En zij door uwe hand,
die 't gaaft, o Heere, en zegent
die al dat Gij gebiedt,
gehoorzaam, niet en tegen!
En al hoort men in deze Gelegenheidsgedichten dan ook niet het wonder-mooie Ruischen van het ranke riet, al ontwaart men er niet in het verborgene bloeyen van de Kerkhofblommen, al vindt men er niet in het melodisch-geluidende klankenspel van den Tijdkrans en het Rijmsnoer, - ook uit deze verzen bloeit de schoonheid op, welig wassend in den welbereiden bodem van innige liefde en vertrouwende vroomheid. | |
Karel van de Woestijne. Interludiën. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1912.Drie gedichten, die, wat de waarde betreft, een afdalende reeks vormen. ‘De vliegende man’, het gedicht dat den bundel besluit, schijnt mij een zonderling product; hooger staat ongetwijfeld het daaraan voorafgaande ‘De Terugtocht’; doch beide gedichten worden volkomen in de schaduw gesteld door den struisch-epischen bouw, die den bundel opent: ‘De paarden van Diomedes’. Ja, dit gedicht is rijk aan schoonheden; daar zijn fragmenten in, forsch en stoer als de held Herakles zelf, die den wreeden Diomedes en zijne lijken-verslindende paarden verslaat; daar zijn regels in, fijn van klanken-schakeering en wèl-gekozen van vloeyend rhythme, als een lichtspel op zacht-gaande golven. De gansche gang van het gedicht is gehouden in een toon van zware, breede gedragenheid, soms door de veelheid van woorden wat al te zwaar. Want de heer Van de Woestijne zit warm in zijn woorden, en hoewel dit voor den dichter in 't algemeen een niet genoeg te waardeeren voordeel is - is er voor een dichter wel penibeler gebrek denkbaar dan armoede van taal? - wordt de gave dézen dichter wel eens gevaarlijk, wanneer de stroom van woorden en nog eens woorden de schoone vondsten van zijn rijk talent te begraven dreigt. Maar overigens - hoe sterk is het beeldend vermogen van dezen kunstenaar! Ik wijs op de tweede afdeeling van het gedicht, waarin de zee achtereenvolgens vergeleken wordt bij een weerspannigen bok, krommend den nek naar den meester die hem bij de hoornen grijpt; bij een kudde schuwe hinden, omzichtig naderend uit het bosch om van de malsche kruiden te grazen, doch bij 't minste gerucht dat onheil spelt weer schichtig vluchtend tusschen de stammen; - bij een hongerige bende behoedzaam aansluipende wolven; - bij een weide in den morgen, waarover het zon- | |
[pagina 82]
| |
licht de nevels scheuren doet, en waar de gevlekte runderen ontwaken en de hoornen heffen. Ziehier een fragment van de beschrijving der gluipend aansluipende wolven; hier géén gegoochel met woorden, maar innig-doorvoelde taal: - Want, van uit de wouden, waar
een nevel wuift, die ze in zijn vaalte hult
en volgt ze, en weeft zijn waas'ge wolle dicht
hun bende rond, en vaart met hun het woud
uit, en houdt saêm ze, en maakt ze onzichtbaar, - gaan
de wolven, en onhoorbaar is hun tred
die valt, veelvoudig, stil in de ijle stilt.
't Gespannen kussen aan hun teenen drukt
behoedzaam in den weeken bodem; lang
is de uitgestrekte poot aan iedren stap;
de langer-uitgelengde lenden, en
de vette nek die wiegelt, glooien; scherp
aan nijdig kin-bak spits de dubble neus;
dús, ongezien, verzwegen, adem-stom,
dus golft in waas'ge mist-wolk lang hun stoet...
De stoutheid, de vrije opvatting der beelden herinnerde mij meer dan eens aan de Mei van Gorter; verdere vergelijkende analyse tusschen beide werken gaat natuurlijk niet op, wijl de gedichten door totaal heterogene psychen gedragen worden. Dan is er in het gedicht de schoone uitbeelding van Herakles, den geweldige, eenzaam toevend aan den oever der zee, steunend op zijn knots. ‘Hij stond. Daar was gedreig van stilte in hem’, aldus wordt hij door den dichter gekenschetst, en zóó zien wij hem wachtend staan, de reuzengestalte afgeteekend tegen den achtergrond van wisselende luchttinten, waar de verglijdende dag in beeldt - tot bij het aanschouwen van de gruwelijke vraatzucht der lijken-schoffeerende paarden de walgende woede in hem ontbrandt en hij zijn doodelijke knots zwaayend op Diomedes en de dieren doet nederdalen. En dan de paarden zelve - hoe doet de verbeelding van den dichter deze mythologische monsters voor ons leven, met hunne wilde bloeddorst, die alleen in toom gehouden wordt door de overmoedig spottende kracht van Diomedes, hun heer. In een korte voorrede van het boek zegt de dichter, dat hij de hier gebundelde gedichten beschouwt, en beschouwd wenscht te zien, als een spel, een zich vermeien der verbeelding, - doch het schijnt mij nochtans, dat in ‘De paarden van Diomedes’ de volle rijpheid van 's dichters talent tot uiting komt. Over de beide andere gedichten kan ik kort zijn. ‘De vliegende man’ is een gedicht met wonderlijk verwrongen woorden en zinnen, waarvan ik niet heb kunnen genieten; de eigenaardige sensatie, die de evolutiën van een aviateur doen uitvloeyen over de in angst-spanning verstilde menigte ondervindt men nergens, of het moest zijn bij de beschrijving van het dalen, en dan nog in zeer verzwakte mate. In het gedicht ‘De Terugtocht’, het verhaal van Orpheus, die door zijn gezang Eurudikè uit de onderwereld verloste, maar op den terugweg, door | |
[pagina 83]
| |
om te kijken, zijne geliefde weder verloor, is de fijne renaissance-geest, die uit het eerste gedicht spreekt, verwaterd tot een slap en woorden-week geïmiteerd hellenisme. Men treft hier en daar goede regels aan, een enkel goed fragment zelfs, als het volgende, - Orpheus en Euridikè onmiddellijk nadat het meisje is gebeten door de adder, die de valsche Aristaios gezonden heeft: Zij lag stil in mijne armen, en een zoen
ging bloeien aan haar lippen, - toen de beet
haar schoot door heel het lichaam. Maar zij bleef
stil in mijne armen, en haar lach bleef zoet,
en haar gerezen zoen bloeide aan mijn slaap....
En slechts omdat hij duren bleef, en niet
en week, en hare mond werd langzaam koud:
toen zag ik àan haar, en ik zag heel bleek
haar wezen, en verstard als tot een grijns
heur glimlach, en hare oogen hopeloos....
- maar als geheel is het te teemend, te lijmerig om te boeyen. Men breekt de lezing af, om achter in het boek na te slaan, hoeveel bladzijden het nog duurt.... Doch het forsch-mooie vers-verhaal van Diomedes' paarden maakt het boek toch tot een besliste aanwinst voor de Vlaamsche literatuur. | |
Uitzichten, door P.N. van Eyck. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1912.Bij het lezen, en vooral bij het herlezen van deze gedichten onderging ik hier en daar een sensatie, niet ongelijk aan wat men somtijds ondervindt in een publiek-volle zaal, waar een begaafde van den in-innerlijken schat zijns harten in schoone woorden of klanken aan menschen iets medeschenkt. Hij trekt plotseling uw ziel te voorschijn uit de doovende dampen der zinnen, de storende elementen om u heen ziet ge niet meer; ge vergeet, waarvoor ge gekomen zijt in dit huis; ge ziet alleen de phaenomene gestalte voor u, omlicht van een glans, die uwe oogen alleen in dezen trance-toestand aanschouwen kunnen - tot opklaterend gerucht van klappende handen u uit deze werkelijkheid terugrukt in den droom van het leven, dien ge dan droever vindt als te voren, omdat ge inniger voelt dat het leven macht over u heeft. Iets dergelijks ondervindt ge bij de lezing van sommige gedichten van Van Eyck. Ge verdiept u in een zijner bundels, vindt één van de gedichten waar ik op doel... en een poos later bemerkt ge, dat ge een tijdlang met het vers alleen zijt geweest levend met den dichter in een sfeer van onbewuste contemplatie. Het is jammer, dat in deze, door den uitgever zeer luxueus saamgestelde ‘Uitzichten’ dergelijke gedichten niet vele zijn. Daar is in deze verzameling verscheidenheid van schoon en onschoon; daar zijn verzen, die door het toomloos begeeren, dat er in hijgt, de geweldige passie, die er in brandt, gelijken naar vlammen van verschrikkend schoon; daar zijn verzen, rustig als wijd-opengelokene waterleliën, gerezen uit de dichterlijke bezonkenheid eener diepe ziel. | |
[pagina 84]
| |
Maar men ontmoet hier ook meer dan eens uitingen, waarbij men het eigenlijk met zich-zelven oneens wordt, of het nu poëzie is of niet.... Ik bespeur hier een richting, die reeds merkbaar was in de eerste verzen van dezen dichter; een eigenschap, die met zijn geleidelijken ontwikkelingsgang gelijken tred heeft gehouden, n.l. een op de spits gedreven, tot in uitersten doorgevoerd individualisme, dat de pen van den dichter nu reeds in zoo sterke mate beheerscht, dat de kleinste helft dezer verzen er ongenietbaar door geworden is. Invloed van den dichter, aan wien de bundel is opgedragen, is hier buiten twijfel aanwezig; en Albert Verweij, wiens dichterschap reeds lang verdoold ís op de doodloopende wegen zijner zonderlinge expressie, die maar al te vaak - maar steeds tevergeefs - het gemis aan gevoel met veelheid van duister-gekozen woorden te verbloemen tracht, is voor de jongeren een slechte gids. Voor te nauwe aansluiting bij dezen dichter zal de heer Van Eyck zich zeer hebben te hoeden, wil hij de belofde vervuld zien, die nog in deze verzen besloten ligt: een der besten te worden uit de letterkundige periode, die voor ons ligt. Nog is er een andere eigenschap in deze verzen, die onaangenaam aandoet: de pose, waarmede de dichter zich tusschen de wisseling zijner stemmingen beweegt. Sterk komt deze trek uit in het gedicht: Het oproer der dooden; regels als Nu zal ik gaan naar de verstikte krochten,
Waar al de dooden in gedompeld zijn,
En hen, die sedert eeuwen niet meer zochten,
Zal mijn op leed en wanhoop zwaar bevochten
Vermaning wekken tot dien breeden schijn.
Ik zal hen uit de zompen opwaarts tijgen,
Hen zaamlen in dit glansverzadigd dal,
En als ik spreek, zal 't menigvoudig hijgen
Van kelen, schrikkend uit verstorven zwijgen,
Den klank doorzwoegen van mijn heet geschal.
laten mij, ondanks de volmaakte techniek, absoluut koud, en wie het geheele gedicht leest, ziet den dichter klimmen op zijn zelf-gehouwen voetstuk, schermend met woorden en nog eens woorden, de zelf-gesierde slapen prijkend met een aureool van smart. Maar wie scherp toekijkt, ziet achter den statelijk-gebarenden dichter den heer Van Eijck, die glimlacht omdat de menschen alles voor zoete koek opeten... Dergelijke speculatiën op de goedgeloovigheid van het verzenlezend publiek zijn zoo goedkoop, en - wat zeggen ze eigenlijk? Multatuli, met zijn ‘publiek, ik veracht u’ heeft het verachte publiek toch telkens weer gezocht, en de dichter Kloos is, ondanks zijn beweren van ‘Ik, ik, die heerlijk door dees tijd koom zweven’, met zijne verzen ook wel eens heel anders dan heerlijk door dees tijd gezweefd. Heft de dichter Van Eyck zonder den omhang van de franjes zijner zelfgenoegzame verheerlijking zijne ziel uit den zwijmel van zijne aandoeningen, dan kan hij met zijn diep gevoel en de virtuositeit zijner taal schoone uitkomsten bereiken. Zeer innig ontroerde mij de cyclus: De Kluizenaar in de woestijn, waarin het tweede gedicht mij een hoogtepunt uit den bundel schijnt. Enkele fragmenten wil ik hier ter kenschetsing weergeven: | |
[pagina 85]
| |
Wel heb ik geschreid, wel heb ik bemind
En de dagen geurden van stille beloften,
Maar de bloemen verwelkten, de tinten verdoften
- Wel heb ik geschreid, wel heb ik bemind -
Onder 't sloopend geweld van den dorren wind.
Nog zie ik dat bevende beeld voor mij:
Een meisje in den schroom van verborgen weelde,
Wier ontroering reeds sprak, wat haar mond nog verheelde,
- Nog zie ik dat bevende beeld voor mij -
O droeve herdenking, o mijmerij!
- - - - - - - - - - - - - - - - -
De jaren vergingen, mijn lichaam werd oud,
Heb ik u, mijn kind, voor mijn driften vergeten;
Heeft de hartstocht mijn liefde van een gereten?
- De jaren vergingen, mijn lichaam werd oud -
Mijn God, heb ik altijd vergééfs gerouwd?
In dezen bundel is veelheid van stemming; geheel anders van toon en timbre dan de zwaar-golvende droefenis van bovengenoemden cyclus is bijv. het gedicht Belofte, waarin een zacht-gedragene weemoed ronddroomt; en in de regels Als de zon dan was gezonken
En fluweelig-zwart het bosch
Opstond tegen 't bleek-verblonken
Westerlicht, dat geel en ros
Dicht naar 't diepe zenith spreidde
Tot het, als een adem zacht,
Stil vertintte in 't glanzig-wijde
Ster-doorwiegde blauw der nacht,
breekt alleen het hinderlijk-geleerde woord ‘zenith’ de stemming. Dan zijn daar de gedichten Mijmering in den middag, De laatste twijfel, het machtige Fragment uit ‘De Kruisridder’ - o, er is wel veel schoons in dit boek, genoeg, om de uitgave te beschouwen als een feit van beteekenis, al zijn de ‘uitzichten’, die de dichter opent, dan ook al te vaak omneveld van duistere zegging en storende zelfgenoegzaamheid. | |
Johan Borgman. Verzen. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck 1912.Een verzenbundel, die ik met genoegen aankondig, omdat er twee eigenschappen in zijn, die dezen dichter de sympathie van den lezer schenken: de dingen buiten zich heeft de heer Borgman aanschouwd, de dingen in zich heeft hij gevoeld. Natuurlijk komt dit op hetzelfde neer; in het eerste geval toch dient de aanschouwing in de ziel van den dichter de ontroering te wekken, die hem drijft tot het scheppen van een vers. Deze schoonheids-ontroering is bij den heer Borgman zonder twijfel aanwezig; hij ziet de natuur, de heide en de zee en ook de levens-omgeving der armen met het oog van een eerlijk kunstenaar. Daarom is de weergave van zijne schouwingen in de wereld altijd zuiver en echt; in vele zijner visieën valt een mooie plastiek te waardeeren. | |
[pagina 86]
| |
Het volgende fragment, de terzinen van het sonnet Zomermorgen aan Zee typeert de oprechte, en tevens artistieke uiting van deze dichter-ziel: Toen steeg de zon, en wilde wind
Kwam waaien door je blonde hare' en 't leek
Wel goud, dat dart'le haar, het wuive-waaiende
Om wangen rood en ooren rose-bleek;
Soms kletste een golf je knieën nat en kraaiende
Omhoog je sprong; je was zoo'n mooi blond kind.
De techniek is op vele plaatsen nog ruw en onvolkomen; de rijmklank valt hier en daar wat zwaar, en kan daardoor soms plotseling voeren buiten de sfeer van het gedicht. Nog al sterk viel mij dit op in den cyclus Donkere Levens. Het meest hebben mij de lyrische gedichten ontroerd; daar zijn er bij, omschemerd van een teeder-bleeke bekoorlijkheid, waarvan in de ziel van den lezer iets blijft hangen, dat droomen doet. Tot deze verzen reken ik het volgende, zonder twijfel een der beste uit den bundel: 't Was schemer kind, wijd lagen leege landen
Diep weggezonke' in zee van dauw,
Van uit de stad verklonk wat flauw
Gerucht de velden langs; er gingen branden
Lantarens met bloed-roode gloed
Ver om ons in de dorpen en gehuchten.
Je zong een oud, vergeten lied,
Maar 't lied klonk tot het einde niet,
Het werd verstoord door zwarte vogelvluchten,
Die met gekrijsch, heel onvermoed,
Bang fladd'rend op uit akkerlanden,
De weelde van je jubelklanken braken;
We zagen naar elkaêr en zonder dat we spraken
Neeg zacht je hoofd naar mij in bang ontwaken. -
't Was schemer kind, wijd lagen leege landen.
Ik noem nog de even fijn gevoelde als wèl gezegde rondeelen, die den bundel openen, den cyclus Aan een Meisje, en het droef-schoone gedicht Wintertuin, zwaar-golvend van weemoed; een vers als gedrenkt in smart. Deze verzen van den heer Borgman vormen een belangrijk bundeltje, niet alleen om wat het schenkt, doch ook om hetgeen het ons voor de toekomst van dezen dichter verwachten laat. | |
S. Bonn, Immortellen. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck 1912.Wanneer men dit, door den uitgever keurig verzorgd, boekje oppervlakkig doorleest, kan het zeer licht gebeuren, dat men er geen slechten indruk van bekomt. Er wordt in gesproken van bloemen en vogel-gekweel - reeds genoeg, om een deel van het verzenlezend publiek te trekken; en er is in deze verzen een melodieuze, zangerige toon, waardoor men zich gemakkelijk laat meesleepen. Zoo althans is het mij aanvankelijk gegaan; toen ik de gedichten evenwel nader beschouwde, kwam de conclusie tot | |
[pagina 87]
| |
mij, dat zich achter deze dikwijls zoo liefelijk aandoende regelen een onecht sentiment schuil houdt. De techniek is op vele plaatsen van een gewilde naïveteit, waarbij de dichter echter soms leelijk uit den toon valt. Zoo bijv. is het gedicht De Meidoorn, waarin de dichter zich voorstelt, bloemen te brengen op het graf zijner gestorven vrouw; hij zegt dan in het vijfde couplet: Wat simpele bloemen aan een rankige tak
breng ik lief in mijn bevende vingren,
jonge bloei, die ik woedend afscheurde en brak
van het nestjes en eitjes omslingren.
Het is waar: het leed kan ons bitter stemmen; het wrange besef eener diepe ellende kan kròppen in de keel; maar dat iemand als uiting zijner innigste smart, woedend - het staat er - een bloeyenden tak afscheurt waarin vogels nestelen, en dan nog, nà die ruwe daad van geweld aan de natuur, nà de verstoring van het vogelgeluk, den moed bezit, deze bloemen als uiting van piëteit neder te leggen op het graf eener gestorvene, die hem lief was - dat kan ik niet begrijpen... Dan wil ik nog wijzen op het gedicht ‘De Dragers’, waarvan het volgende fragment moge kenschetsen, hoe 'n grove geest uit deze verzen spreekt: Nu, vreemdige kerels voor een slok en een munt
sjorren, sjokken en stappen hoogluid,
lijk slagers versjouwen gespleten rund
en 't dragen de slachtplaats uit.
Inderdaad, de vergelijking in de beide laatste regels. die tot het obscene nadert, belicht wel heel duidelijk, dat het dezen dichter aan ziel, aan gevoel, dat eigen aandoening weet om te scheppen tot den lezer of hoorder ontroerend schoon, ten eenenmale ontbreekt. Dit bundeltje heeft mij zéér in mijne meening versterkt, dat de heer Bonn het dichterschap niet bezit in dien gulden zin, schenkend de begenadiging van de hoogste vreugden zoowel als de donkere wedden van de innigste smart. | |
Griselda, door Nine Minnema. - Amsterdam, 1912, C.L.G. Veldt.Van de schrijfster, die ons eenige maanden geleden in ‘Van het wondere Leven’ op grillig-ongebondene wijze de wonderlijke levens- en zielegebeurtenissen van vijf beeldhouwers mededeelde, thans een symbolisch spel in vier afdeelingen. Eene zonderlinge schepping - zonderling zoowel om den gang der gedachten als om den vorm, waarin de schrijfster hare ideeën aanbiedt. Ziehier den korten inhoud van het ongeveer honderd pagina's groote, zeer ruim en zeer smaakvol gedrukte dichtwerk: Wolfuur, een vorst, wordt door den Duivel gevoerd in een bosch, waar deze alleen macht bezit, en kan slechts de vrijheid terug bekomen, als hij zijne dochter Griselda overgeeft aan den Duivel. Griselda volgt haren vader in het bosch, een volksmenigte nadert, om vorst Wolfuur terug te | |
[pagina 88]
| |
roepen; bij hen is ook Herman, die door Griselda wordt bemind. Te middernacht zal het bosch met allen, die zich dan nog daarin bevinden, in de hel verzinken; en om zijn volk te redden, geeft Wolfuur toe aan de smeekheden van Griselda, die Herman niet aan het helsche vuur wil prijsgeven. Griselda vaart alzoo ter helle; zij wenscht echter niet aan de verlokkingen van den verliefden Duivel toe te geven, en komt door de macht van een Engel op aarde terug. Hier - altijd is het hetzelfde bosch, dat de terugreis naar de aarde heeft medegemaakt - leidt zij het leven eener gewijde vrouw; doch een heimelijk verlangen, ruischend in den zefir, trekt haar steeds naar den Duivel terug. De menschen houden haar voor een heilige; op haar gebed wordt een kind genezen, en zijzelve bezit het geheim der eeuwige jeugd: een man vertelt haar, dat Herman, dien zij liefheeft, reeds eeuwen dood is. Nu geraakt Griselda in tweestrijd, of zij Herman mint of den Duivel. Doch eene verschijning van Herman, die verklaart, haar niet te beminnen, verlost haar uit dit perikel: en daar de Duivel haar ook nog redt uit de handen van een aanvaller, die met geweld wil nemen wat hij door smeeken niet kan bereiken, besluit zij, hare liefde te schenken aan den Duivel. Deze toont nu, niet zoo duivelsch te zijn als hij er eerst uitzag, en uit pure blijdschap schenkt hij al de brandende zielen genade. Het geheel wordt door véle bliksemstralen verlucht. Men ziet het - de schrijfster durft. Onsterfelijkheid, deugd, godsbegrip, kwaad, eeuwigheid - alles grijpt zij aan tot vergeestelijking van wat zij denkt en gevoelt. Want al deze begrippen zijn de rotsblokken, die verspreid liggen in den troebelen bergstroom van hare grillige fantasie; doch om er over te komen, moet men van rots op rots zulke gevaarlijke sprongen maken, dat ik den lezer den tocht heusch niet durf aan te bevelen.,.. En wat te denken van een Duivel-creatie als deze; geen satanische incarnatie van het opperste kwaad, geen spottend-cynische Mephisto, maar veeleer een burgerlijk-pratte parvenu, vergeefs door de schrijfster met de roode waden van haat en slechtheid gedrapeerd. Het hortend-en-stootende rythme, en de vaak achterstevoren gebouwde zinnen maken de lezing niet aangenamer. Intusschen zijn er pagina's in het boekje, die erop wijzen, dat de schrijfster wellicht op ander gebied iets zou vermogen. De episode in de derde afdeeling, waar Griselda de somber-vrome vrouwen ontmoet, is niet slecht; en regels als Ik ben voor u bang want uw vroomheid is zwart,
of De herfstwind zong eenton'ge liederen,
doen als prettige verassingen aan tusschen massa's banale zegging. Doch het geheel is eene mislukking; de krachten, die de schrijfster heeft willen grijpen, zijn te sterk om binnen de grenzen dezer bizarre symboliek te kunnen worden samen-gedrongen; en het lijdt geen twijfel, of Nine Minnema is met haar Griselda boven de lijn van haar psychologisch-literair pouvoir uitgegaan. | |
[pagina 89]
| |
Offervonkjes, van Frederika Stocr. Bureau ‘De Berner Conventie’, Deventer,Zooals men zich zal herinneren, gaf mej. Hendrika Boer verleden jaar (1911) een klein, van innig gevoel en fijnen dichtgeest getuigend verzenboekje ‘Offervlammen’ in 't licht. Op deze verzen is thans een parodie verschenen; het boekje is tenminste klaarblijkelijk als zoodanig bedoeld, doch de voorname kenmerken eener parodie, geestigheid en fijn vernuft, zoekt men hier tevergeefs. De geheele inhoud wijst er op, dat men te doen heeft met een persoonlijken aanval op mevrouw Metz - Koning en haar protégé, wier kunst gelukkig hoog genoeg staat, om niet door de slijkworpen van een farceur als de schrijver of schrijfster van dezen banalen bombast te kunnen worden bezoedeld. Herman Middendorp. | |
Nederlandsch proza.Louis Couperus. Schimmen van schoonheid. - v. Holkema en Waremdorf, Amsterdam.Deze zijn ontroerend schoon, deze gestalten van schoonheid. Gestalten uit het verleden en daarom ‘schimmen’; maar herschapen door de stift des meesters tot bloedwarm leven en rijzend in de gloeiende volheid van hun menschzijn. Zoo er één is, die kan schrijven, onder de talloozen die in Nederlandsche taal met woorden vullen hun papier, het is Louis Couperus. Het is een verkwikking, na het doorworstelen van zooveel peuterig gebeuzel, quasi-gewichtige zielsanalyse of kunsteloos vertellen, beschrijving van gedegeneerde moderne bourgeoisie of, al wordt het tegenwoordig minder, gore en ruwe achterbuurtbewoners, - in Couperus kunstwerk te genieten van wezenlijke schoonheid, schoonheid van onderwerp en wèlbeheerschte, meesterlijke schoonheid van techniek. Waren er niet Couperus, de zoon van het Zuiden, en Streuvels, de zoon van het Noorden, de vertegenwoordiger der idealistische en de vertegenwoordiger der realistische schoonheid, er zou aan het moderne Nederlandsche proza de hoogste, krachtige en gedegen, van bijmengsels zuivere schoonheid ontbreken. Waarlijk is hij een kunstenaar van Gods genade, Louis Couperus. Met welk meesterschap weet hij de ziel te teekenen zijner figuren, - moeilijke taak in zóó kort bestek, geen oogenblik zijn toevlucht zoekend tot het kunstelooze, zwakke, slordige stysteem onzer schrijvers en schrijfsters en vôgue om in bladzijden vol phychologische verhandeling droog mede te deelen, wat zij niet bij machte zijn als handeling of toestand voor den lezer te laten leven. (Op één enkel oogenblikje toch - een paar regels onderaan bl. 192 - verzaakt Couperus, als hij zelf vertelt wat Cesare en Lucrezia Borgia klaarblijkelijk waren: quandoquoque dormitat bonus Homerus.) - Neen, steeds en overal bouwt Couperus het karakter zijner fiuren op uit trekken hunner handeling en hunner verschijning, uit hunne gesprekken en hun taal. Zij leven voor ons, wij kennen ze, wij beoordeelen ze, wij doorzien hun gemoed, - en wie niet technisch een literair kunstwerk lezen kan, maar zich argeloos aan den schrijver overgeeft, begrijpt niet hoe het komt: zoo leven zulke verschillende figuren als de koningin | |
[pagina 90]
| |
van Saba, Phryne en Lucrezia Borgia, als Salomo, een gewone gladiator, Benvenuto Cellini, Caeser en Alexander Borgia elk met een eigen leven; en wij zien en hooren ze voor ons. Dat de beschrijvingen van het milieu uitmunten door pracht en klaarte, behoeft van Couperus eigenlijk ook niet meer te worden gezegd. Elk woord is beeldend en suggestief en staat op zijn plaats; slechts hoogst zelden heeft de auteur noodig een nieuw woord te smeden; in zuivere, klare Nederlandsche taal, vrij van buitennissighededen en vrij ook van alle afgesleten nietszeggendheden, staat zijn schildering daar, raak en vast, alsof zij zonder eenigen arbeid uit de pen ware gevloeid. De uitwerking faalt mitsdien nooit: wij zien Phryne stijgen uit het bad, wij zien Lucrezia op haar somberen avondtocht naar haar burcht; wij zien Benvenuto in de bottega van maëstro Santi... en zoo meesleepend is deze buitengewone plastische kracht, dat geen oogenblik de gedachte in ons wakker wordt aan den auteur, die door zijne kunst ons verplaatste in dezen werelden. ‘In zonnegeel topaas en waterblauw-en-wit opaal schijnt het mij, dat ik mijn kleine beelden gesneden heb’, zegt de kunstenaar aan het einde van een zijner tafereelen, nadat hij vooraf zijn plan uitsprak om in zijn ‘juweelharde taal’ een camee met het beeld van Phryne te snijden. Dit kader is eene fijne vondst, evenals het muurfresco als kader van Otto III; maar vooral is dit detail belangrijk, omdat het ons even een blik gunt in 's dichters werkplaats. Wel is deze taal geciseleerd, gegraveerd, gesneden met de vastheid van hand van den gemmensnijder. En wèl heeft de dichter het recht om met voldoening op zijn met liefdevolle vlijt volbracht werk terug te zien, dat blinkt in zonneglans en gloeit als roze kornalijn en weerschemert als opaal: het werk van den meester. Couperus' kunst behoort tot de wereldliteratuur. Hij behoorde, zooals de Skandinaviërs, zorg te dragen voor overbrenging van zijn jongste werken in het Fransch en in het Duitsch. Men zou zijn werk naast dat van Villiers de l' Isle-Adam willen zien. | |
Louis Couperus. Uit blanke steden onder blauwe lucht. - Amsterdam, L.J. Veen.Im dunkeln Laub die Goldorangen glüh'n,
Ein sanfter Wind vom blauen Himmel weht,
Die Myrte still und hoch der Lorbeer steht.
Goethe.
Italië en Couperus! Indien ooit een kunstenaar het milieu heeft gevonden, waarin zijn innerlijke wezen gedijt, zoo is het voor Couperus het zonneland aan de blauwe Middellandsche zee. Daar, in dat land van schoonheid, kan deze kunstenaar zijn schoonheidsdrang verzadigen, genietend en herscheppend. Naast zijn absoluut kunstenaarswerk geeft hij ons nu in dit boek den directen indruk van het milieu op zijn persoonlijkheid, als waardevolle bijdrage tot de kennis van zijn leven: door Italië leeren wij Couperus dieper kennen en waardeeren. Maar tegelijk: wie ware meer bevoegd, meer aangewezen om voor ons Noordlanders te doen verrijzen een beeld dier blanke steden onder blauwe lucht? door Couperus leeren wij Italië warmer liefhebben en bewonderen, dan door vele anderen, die dit misschien met omvangrijker wetenschappelijk materiaal beproeven. | |
[pagina 91]
| |
Louis Couperus laat zich in dit boek meer gaan, dan in zijn alleen als kunstwerk opgezette scheppingen. Zijn stijl is zuiver en krachtig als steeds, maar het is alsof zijn pen gemakkelijker, losser, ongedwongener over het papier gleed. In zijn indeeling legt hij zich geen dwang aan; als een vlinder van bloem tot bloem, zoo reist van hij Venetië naar Ferrara, van Ferrara naar Ravenna, van Ravenna naar Pisa en Florence. Als boeiend causeur wisselt hij beschrijving af met verklaring, architektuur met schilderkunst, straattafreelen met kerkinterieurs, Antieke, Byzantynsche en Gotische kunst met de werken der Renaissance. Naar systematische volledigheid kan de rijkdom der stof hem niet doen streven: hij kiest telkens het meest boeiende, het meest indrukwekkende: het Dogenpaleis en de Baziliek van San Marco, Paul Veronese en Tintoretto, het Palazzo Vecchio en het Palazzo Davantato te Florence en de Fresco's van Ghirlandajo en Benozzo Gozzoli, Etruskische kunst en Donatello, Botticelli, Titiaan en Leonardo. (In een tweede deel zal hij ons voeren van Siena naar Sicilië.) Zoo geeft hij toch een blijvenden totaalindruk, een ontroering van schoonheid, een beeld dat boeit, een geestdrift en wijding die ons hem onvermoeid doen volgen. Prachtig is het, zooals zijn penseel de tafreelen kleurt; hij is een colorist, die zelfs door Novalis of Stifter, door De Goncourt of Flaubert niet wordt overtroffen. Zie dezen aanhef: ‘Den eersten keer, dat ik Venetië zag, was het nacht: het was alsof de donkere, starlooze nacht een groot, zwart fluweelen masker zich voor het geheimzinnig gelaat had geslagen, of de nacht een ruimen zwart fluweelen mantel uitgebreid hield over de vreemde stad van geheimzinnige waterstraten... Over het water was schaduw gestapeld, en soms smeerde er een striem van bloederig licht uit roode lantarens, of uit gelige lampstreep wemelde een brekende glans. Over de duistere kanalen welfden zich de hooge bruggen en er was een donkere reuk van vocht, mos en groene verrotting, en er was de atmosfeer van een eeuwen geleden mysterie-verleden, een verleden van intrigue en misdaad.’ ... Het is een ijdel werk, te beginnen Couperus af te schrijven; men zou, zonder iets over te slaan, er mede voort moeten gaan ten einde toe. Of hij de nacht beschrijft over de geheimnisvolle watersloppen, of den morgen over de parelmoeren glanzende lagune, den amethysten zonsondergang of den in stofgoud glanzenden San Marco, -: het is alles egaal van meesterlijke bewerking, alles aanschouwing van oneindige schoonheid in hare wisselende verwerkelijking. Toch volge hier nog even een pendant: ‘Onze gondel had, van het station, door donkere rio bij rio, door fluweel-sombere kanaaltjes over inktdonkere wateren, gegleden als in een romantiesch, ondoordringbaar mysterie, gegleden dwars door het lugubere geheim dezer duistere waterstad.... Over dien inkt, hier en daar romantiesch rood overkabbeld met den plotselingen glimp uit een lantaren, door het waas van fluweel, door die kille atmosfeer van vocht en bederf, gleed onze gondel het geheim van de sombere nacht in en het was of, in nauwe verschieten, tusschen zwarte paleizen, uit de bloedig overglimpte wateren, schimmen oprezen, met lange, over de inktvlakte sleepende, druipnatte sluiers, en zich oplosten in mist en wolk omhoog...’ Men ziet... hetzelfde tafereel. Door de vermelding, dat de tocht aan het station begon, beide malen, blijkt dat het is hetzelfde tafreel. En zie | |
[pagina 92]
| |
nu met welk een gemak en rijkdom de kunstenaar de woorden van zijn palet neemt, zoo dat hij tweemaal precies hetzelfde kan schilderen, zonder een enkele maal in herhaling te vallen. Alleen (daar waar de stippels staan) is de eerste maal een kreet der gondeliers slechts aangeduid, de tweede maal aangegeven: opzettelijke climax. En waarom deze herhaling? De eerste maal heeft de auteur dit nachttafreel noodig eenerzijds ter inleiding tot het mysterieuse, anderzijds als tegenstellende omlijsting tot het vele lichtvolle, dat hij zal moeten vertoonen. Maar dadelijk na den eersten nachttocht de schitterende tooverlichten op de met feestmuziek vervulde, als het tooneel van een opera (zooals ook Camillo Sitte haar zag) vierkant geslotene Piazzetta te laten volgen, dat ware voor aanhef te zeer detail. Eerst dient ook de lagune bij roze morgenlicht, de avondhemel van Lido af, - in één woord: eerst dient het gansche milieu in breede streken geschilderd. Dan pas kan het Duizend-en-één-nacht tooneel op de Piazzetta volgen. En vandaar de herhaling van den nachttocht, nu als speciale inleiding en tegenstelling tot dit tafreel. Met zulk overleg componeert een kunstenaar. Een sterk bewijs, zoo het nog noodig ware, voor het krachtige visueele genie van dezen kunstenaar, levert iets later zijn aanschouwing binnen den San Marco. De San Marco is, prozaïsch gezegd, aan het verzakken: de vloer toont golvingen, de arkaden hellen, er zijn spleten in de koepels. Welnu, Couperus ziet niet alleen dat alles; dit zien wordt hem gebeuren; hij aanschouwt hoe de vloer gaat golven, hoe de arkaden omneigen, de koepels splijten: het schijnt om hem te beven, te sidderen, te splijten, te kraken. Bewijs, hoe in deze intens sensitive dichternatuur de aanschouwing zich in gebeuren, hei gebeuren zich in emotie omzet. Een blik in het wezen der artisten-psyche zelve! Geen wonder ook, dat zulk een kunstenaar ons bij uitstek de idee der schoonheid in de schilder- en beeldhouwkunst der Italiaansche meesters weet te doen gevoelen. Beter dan bergen kunsthistorische geleerdheid, weet de vertolking dier direct plastische kunst in de kunst van Couperus' suggestief plastische taal de waarde en de beteekenis er van te doen leven. Zoo voert Couperus ons door deze steden van schoonheid en hunne kunstpaleizen; en zelfs als reeksen van portretten van Van Dijk en Titiaan en Rafael en Leonardo onder zijne handen worden tot portretten in zijne kunst, ook dan blijft hij de artist, die weet te ordenen en te schikken, te groepeeren en samen te vatten en de voortreffelijkste leidsman. Dit is een boek van schoonheid. J. Speelman. | |
F.V. Toussaint v. Boelaere. Landelijk Minnespel. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1912.Als ge dit boekje aandachtig leest, is het, of het gouden verloop van een lentedag door uwe ziel gaat. Ge ziet het vroege licht goudelen over en door de wisselende schaduwen van den morgenschemer; de dauw glinstert; de nevels over het weiland zwinden in de allengs klaardere schijning van den goud-blauwen dag. De vogels kwetteren; de omgedolven bouw-aarde geurt van zware vruchtbaarheid. Ge belééft den gang van den ganschen dag, die gestadig draagt zijne uren naar den stillen avond. De warmte van den zonvollen middag dringt door uwe leden; ge ziet de wolken voorbij-drijven, | |
[pagina 93]
| |
en daartusschen speurt ge naar de eindelooze verschieten van blauw, die den komenden zomer beloven. Den avond voelt ge naderen, aanduisterend in de stilte; de tinten vagen voor uwe oogen, tot nacht-donkere sfeer van geheimzinnigheid u omhult. Want zóó innig-mooi, zóó subtiel, zóó zuiver geeft deze schrijver de beelding van de landelijke natuur, dat ge alles medeleeft, en mede-gevoelt, en mede-ziet; dat ge een lente-dag en een lente-nacht dóór-droomt, al leest ge het boekje ook terwijl de nevelen van den winter sluipen om uw huis. Lees eens het volgende fragment; ge voelt er den nacht in als iets bijna tastbaars; een heimelijke bekoring wademt er uit op: ‘De stalgebouwen doemden als een zwarte massa opgepakt boven den doezeligen grond; een zwart-ijzeren klok gelijk, hing de wijde kruin van den kastanjelaar, ongeweten hoe, in de ijlere ruimte, en verhief zich spookig tot boven de strakkere lijn der hoevedaken. Achter het ondoorschijnbare gordijn der nachtelijke wolkenvaart verdwenen, straalden toch de maan en 't sterrenheir. Want niet pekdonker was de nacht, maar vol schakeering, en leven in eenkleurigheid. De lucht zong. Maar geen geringste bewegen verbrak de effenheid der talmende duisternis.’ ‘Het verhaal van een dag te lande’, luidt de ondertitel van het boek. Slechts één dag laat de schrijver ons beleven, en in de levende schittering van dien dag plaatst hij de behandeling van een gevaarlijk gegeven. Gevaarlijk, omdat het zoo licht tot banaliteit vervoert. Een boerenknecht, die zich laat medesleepen door zijn passie voor de zinnelijke vrouw van zijn meester, en daarna 's nachts, door den bedrogen echtgenoot in een hinderlaag gelokt en vermoord wordt - hoe gemakkelijk had hier een doodgewoon romannetje over den echtbreuk kunnen ontstaan. Maar de heer Toussaint van Boelaere is niet slechts een bekwaam schilder met de pen, hij is ook een goed psycholoog. Zijn blik in de zielen der menschen is even diep, even speurend, als zijn aanschouwen van de dingen naar buiten. Daardoor zijn de personen in zijn boek van een fijne zielkundige distinctie, die het onmiddellijk onderscheidt van de tallooze middelmatige doorsnee-romans over liefde; en de sobere kieschheid, waarmede gewaagde passages behandeld zijn, verheft het boek dadelijk huizen-hoog boven alle op sensaties van verdacht allooi berekende roman-producten. De schrilheid van het contrast tusschen het passie-zware, sinistere gebeuren en de blijde frischheid van den lentedag heeft de schrijver getemperd door voortdurend het verhaal te houden in eene omsluyering van heel vage, heel ombestemde benauwing, die aanstuwt op het gruwelijk einde. Aanwijzingen van verwantschap met kunstgenooten schijnen mij hier en daar bij den heer Touissant van Boelaere wel aanwezig te zijn, zijn doorkend weergeven van al de nuances in het wisselend landelijke tafereel herinnert aan Stijn Streuvels, de forsche, ruig-sterke, en toch in finesses uitgebeelde creatie van den stoeren Langen doet denken aan de meesterlijke structuren van Cyriel Buysse. Maar buiten deze affiniteit om heeft de schrijver iets aparts, iets speciaal hem eigens, een zekere strakke luciditeit, licht werpend op allerlei uiterst fijn verzorgde bijzonderheden, die toch nergens leiden tot vermoeyende overlading, waarbij men den voortgang van het verhaal uit het oog zou verliezen. Werkelijk - dit Landelijk Minnespel is waarde-vol werk van een fijnen aristocraat naar den geest. | |
[pagina 94]
| |
Langs kleine wegen, door Frans Verschoren. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf 1912.Er wazigt over het achttal schetsen, die men in dit boek bijeengebundeld vindt, iets van den goeden vrede van een Octoberdag, het zonlicht stil en goud glijdend over oude trapgevels en een slapend grachtje, waarlangs de geelgekruinde boomen gelaten te mijmeren staan. Ja, het zijn kleine wegen, waarlangs de schrijver ons voert; het is een boek van eenvoudige zielen, van simpele levens. Maar welk een diepen blik heeft deze Vlaming geslagen in de zielen der eenvoudigen. Hoe leven ze allen voor ons, de menschen en menschjes uit deze verhalen, de oude vrouwkens, die in haar hofje ‘staan vezelen, in ronde trosselkens bij elkaar, met kleine, hoekige handgebaren, en kommervol hoofdgeschud,’ hoe leven ze, de goed-ronde, vroolijke dorpelingen, de kinderen en de moeders, ja, de moeders vooral... Hoe zeer mooi van innig-doorvoelde teederheid is niet het volgende trekje in de laatste schets - Het onverwachte - waar de Moeder, boos op de ondeugende jongens, die door hun verboden rooken het huis in brand dreigen te steken, de bengels uiteenjaagt, en dan, zoekend haar eigen jongen, hem eindelijk vindt in den tuin: ‘Tegen den muur leunde Janneke, met bei zijn handjes zich steunend tegen den muur, zoo stond hij daar, voorover gebogen, ellendig hikkend, bleekgroen, ontdaan, met tranen in de oogjes... Hier en daar, uiterlijk, herinnert het boek éven aan Justus van Maurik; ik zeg opzettelijk: éven, en: uiterlijk, want - gelukkig voor den auteur - diep is de verwantschap niet. Waar de Hollandsche volk-schrijver, ook in zijn beste werk, toch altijd buiten de grenzen der literatuur blijft, geeft de heer Verschoren ons hier een boek van zoo schoon menschelijke beelding en fijn-Vlaamsche woorden-kunst, dat het zeker een goede plaats zal bekomen in de lange rij der goede Vlaamsche boeken. Zóó fijn is hier de observatie, dat men soms plotseling kan denken, een oud schilderijtje te zien, schoon van diepe tinten. De beste schetsen schijnen mij de eerste en de laatste. De eerste: Op het Begijnhof, verhaalt van het goede hofjes-vrouwtje, dat zich-zelve, toegelachen door de late liefde, een paradijs van droomen voortoovert, dat zij niet mag binnengaan; de laatste: Het onverwachte, is het, kinder-psychologisch zeer goede, verhaal van een jongen, die door ‘de Koninklijke Maatschappij Orpheus’ een bloedig drama heeft zien vertoonen van roovers en soldaten. Dit zet zijne fantazie in vlam; hij tijgt zelf aan 't werk, en schrijft de schoone historie van den roover Eyserentant, die hij, geholpen door zijne makkers, ten tooneele zal brengen. Een tooneel wordt in de schuur opgeslagen; alles wordt overhoop gehaald; en in de schemering leest, bij kaarslicht, Janneman zijn product voor aan de star-oogende kameraden. Maar als allen, onder het genot van ‘smoorstokken’, heerlijk zitten te griezelen van sinistere sensatie, verschijnt plotseling Moeder, die in woede ontstoken bij het zien van het groote brandgevaar, de roovers uiteenjaagt, en de schoone historie van Eyserentant verscheurt... Tot de beste schetsen behoort ook ‘Moeder’, het korte verhaal van het boerenvrouwtje, dat zich met het door den meester geschreven | |
[pagina 95]
| |
verzoekschrift begeeft naar den senator Van Bemden, om bij den Koning genade te bekomen voor haar gevangen zoon; minder goed schijnt mij het verhaal dat de grappige lotgevallen weergeeft van Maruske Vanlier, den muzikant-schoenlapper, die niet kan verhinderen, dat zijn vrouw zonder hem naar de bruiloft gaat... Maar het is alles nobel werk, deze verzameling, en het is een voortdurend genieten, zich door dezen eerlijken kunstenaar te laten geleiden langs de Kleine wegen van zijn goed Vlaanderenland. | |
Jac. C. Meyerink Jr. Sombere schijningen. Het boek van den ondergang. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.Een boek, waarin veel gepeinsd, en zwaar getheoretiseerd wordt, waarvan het onmiddellijk gevolg is, dat er zeer weinig is gebeurt. Natuurlijk is de roman hiermede volstrekt niet veroordeeld; Die Lehrlinge zu Saïs en Heinrich von Ofterdingen van Novalis, en Amazone van Vosmaer, om nu maar eens een paar voorbeelden van boeken te noemen, gaan zwaar van bespiegeling en theorieën-opbouw, er zijn toch allerminst minderwaardige scheppingen.... Maar de mengeling van naïveteit en diep-mystieke wijsheid van den Duitsche dichter-denker, en de te zeer miskende, te smadelijk verworpene beschouwingen van den Hollandschen aestheticus waren véél-, veel-beduidend, waren klokketonen, die nieuwe dagen inluidden. En de theorieën van den heer Meyerink... Laat ik beginnen met in een paar regels de handeling aan te geven: Hetty Verberne, een sensïbele, dwepende natuur, is, door gemis aan innerlijke gemeenschap, ongelukkig gehuwd met den bankier Willem van Lienden, een practisch zakenman, die geheel staat buiten het gevoelsleven zijner vrouw. Door toedoen van Emmy, Hetty's jongere zuster, hervat een vroegere vriend van Willem, Frank van Berchem, zijne bezoeken op de Scheveningsche villa van den bankier; de politieke twist, die geleid had tot de verwijdering tusschen beide vrienden, wordt bijgelegd, en Willem, de practische politicus, tracht Frank's invloed in democratische kringen dienstbaar te maken aan zijn liberale candidatuur voor de Tweede Kamer. Aanvankelijk gelukt hem dit, doch als op een vergadering blijkt, dat hij zijne gevoelens voor het volksbelang slechts heeft geveinsd, is zijne kans verloren, en Frank, genoodzaakt zich tegen-candidaat te laten stellen, wordt gekozen. Hetty, eveneens ontgoocheld door het politiek gedoe van haar man, ziet plotseling in, dat zij hem niet meer bemint, en nadat zij in overspannen toestand Frank tevergeefs om liefde heeft gevraagd, verdrinkt zij zich. Deze ontknooping kan men tot pag. 176 (het boek telt ruim 200 bladzijden) alleen uit den ondertitel van het boek, waarin ‘ondergang’ beloofd wordt, vermoeden; in het verhaal zelf wijst niets op dezen afloop; de verhouding tusschen de echtgenooten wordt bijna nergens gedramatiseerd, en de fatale drang in Hetty's ziel, leidend naar een zóó tragisch einde, doet de auteur ons alleen gevoelen in Hetty's vrees voor den somberen schijn van het vuurtoren-licht over de zee. Feitelijk is het dan ook niet ‘het boek van den ondergang’, maar het boek van de vrijzinnig-democratische politiek, waar het verhaal van Hetty's ondergang als een ietwat verschoten-romantisch draperietje omheen is geplooid. | |
[pagina 96]
| |
Frank van Berchem doet het geheele boek door weinig anders dan, òf voor zich-zelven, òf voor anderen, zijne theorieën uiteenzetten; soms peinst of redeneert hij pagina's-lang onophoudelijk door, en zelfs bij een schouwburg-uitvoering kan hij zich nog niet weerhouden, in de pauze Hetty en Emmy met een woordenvloed over de menschheid lastig te vallen. Conversatietaal spreekt hij zelden, ook niet, wanneer het noodig is; trouwens de geprekken zijn op meerdere plaatsen opgeschroefd en daardoor onnatuurlijk; wie spreekt er nu in een gewoon discours van ‘wakende tuuroogjes’ (pag. 81), ‘een effen-gestrakt vrouwengezicht’ (pag. 90), of van ‘een rok-ruischelend meisje, dat te flaneeren loopt, de straat op-en-neer, soms met een smart-treurigen blik op 't verflenste gezicht van vroeg-uitgeleefd zonde-meisje’ (pag. 91)? De opzet van den roman is goed, doet zelfs veel verwachten; het fragment van de verkiezings-campagne is ook niet slecht, maar de bovengegemelde fout in de compositie maakt het boek tot een kind met een waterhoofd; de stijl is doorgaans vlot en vloeyend, de taal zuiver (hyper-moderne bloempjes als ‘jongend groen’ voor ‘jong groen’ pag. 130, en ‘hergeborenheid’, pag. 131, daargelaten) maar daar-tegenover staat de on-natuurlijke gesprekvorm. Nu doet het mij eigenlijk leed, dat ik niet méér goeds van dezen roman heb kunnen zeggen, want welke gebreken het boek mogen aankleven, het is met groote eerlijkheid geschreven. Daarom wekt het toch nog sympathie. Maar met de stijl-qualiteiten, waarover de schrijver beschikt, had hij van deze gegevens iets beters kunnen maken. Theorieën als die van Frank van Berchem kan men eigenlijk vinden in elke brochure, en verder - de overpeinzingen van Hetty, de levensverhouding tusschen haar en haar man, Frank's dagbladartikel over het pessimisme in de moderne kunst, de zelfmoord aan het slot - het brengt alles zoo weinig nieuws... Ook daarom zal het vervolg-boek, dat de heer Meyerink ons op de laatste pagina belooft, véél hebben in te halen, wil het zich-zelf en zijn voorganger als geheel redden. | |
Levenswetten, door Reimond Kimpe. Algemeene Boekhandel 't Kersouwken, Antwerpen.Het is niet gemakkelijk, zich over deze schetsen, die onder den gemeenschappelijken titel Levenswetten worden aangeboden, een vast-omlijnd oordeel te vormen. Met een onbetwistbaar talent zijn ze geschreven, er is zeer veel moois, knap en goed-geobserveerd geschrevens in; en toch is er maar ééne novelle bij het vijftal schetsen, die mij volkomen bevredigde. Deze ééne is de schets Een Meisje, minder een ‘vertelling’ - onder dezen naam leidt de schrijver de novelle in - dan de psychologische analyse van een zinnelijk meisje, dat uit-levend den drang van de in haar bruisende krachten, onder den overmoed-sterkenden op-stuw van zich bekoorlijk te weten, op de menschen neerziet en tartend ieders oordeel over haar handelen misacht. In deze schets is diepte van zuiver-gedacht psychisch gebeuren, de teekening van deze meisjesnatuur is eene felle beelding naar het leven. Doch dit goede oordeel over het boek kan men na de lezing der drie volgende schetsen niet handhaven. Het meest typeerend voor de on-natuur | |
[pagina 97]
| |
dezer verhalen is de schets Een brief uit de gevangenis, waarin het, voor een normaal-nadenkend bezinnen moeilijk achterhaalbare gegeven wordt behandeld, hoe iemand na een ongelukkig huwelijksleven zijne vrouw vermoordt, enkel gehoorzamend aan den sinisteren drang die hem inspreekt, dat hij zijne vrouw slechts dan weder zou kunnen beminnen, als hij haar verloren had. Dit gruwelijk gebeuren is in een verhaaltje van ruim twintig bladzijden, zoo vaag en schetsmatig gemotiveerd, dat men de psychologische uitkomst niet aanvaarden kan. En in zoo kort bestek samengeperst, wordt de tragische levensdwang, leidende tot een ontknooping, die, op de volmaaktste wijze voorbereid, nog zoo moeilijk aan te nemen zou zijn, tot wan-natuur en opgelegde noodlots-fantasie. De laatste alinea luidt aldus: ‘Toen ineens: - ik weet alleen dat ik de slaapkamer weer binnen sloop, nog opsnoof den geur van haar warm lijf en haar wild zoenend plots op den mond, mij drukkend op haar neerboog, de omhelzende armen knellend haar den hals, aldoor woester steeds zoenend zoog haren adem, tot ik met heel de zwaarte van mijn lijf op hare borst, misschien doordat ze zelf niet ééns heeft geworsteld tegen den dood, als na 't verloop eener eeuwigheid, haar slak onder me voelde uitliggen, levenloos.’ En waar de moordenaar onmiddellijk daarna eindigt met den uitroep: ‘Neen - neen - néén!... nooit heeft iemand zijne vrouw zoo lief gehad als ik!’ daar kan men weinig anders doen, dan het betreuren, dat de schrijver zijn talent aan deze lugubere schepping heeft verspild. In de twee volgende schetsen stuit men, zij het in mindere mate, op dezelfde fouten: te schrale motiveering der uitkomsten, waardoor de sombere fataliteit, waarmede de auteur zijne Levens heeft willen omdonkeren, tot wan-natuur en de personen zelfs tot macabere marionetten geworden zijn. Had de schrijver met zijn speurenden blik in de zielen der menschen, zijn talent gewijd aan meer binnen zijn bereik liggende psychische problemen, het resultaat ware zonder twijfel schooner geweest. Herman Middendorp. | |
Voor de Poort, door Top Naeff. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.Aan een ragfijn spinsel van zilverig grijze zijde doet dit boek mij denken; breed opgezet, met oneindig veel geduld en vaardigheid verwerkt. Op het in schaduw gehouden ‘fond’ is het patroon aangebracht, veel grijs op grijs; een rijk patroon, doorweven van enkele teere complementkleuren, die nooit den boventoon krijgen, integendeel versmelten in den wazigen achtergrond, als avondwolken van een droef flamingorood, ineenvloeien met zachte, grauwe luchten. Een vrouwenhand spande de zijden draden en wierp de spoel door het ijle weefsel, tot het een lust werd te zien, hoe levensgroot, hoe natuurlijk de figuren te voorschijn treden; eene in het bijzonder, wier lijnen het geheele werk beheerschen: de overslanke figuur eener jonge vrouw met bleeke trekken, van leed en lijden getuigend, wier ineengevlochten vingeren de onzegbare smart pogen te verbergen, die het geheele wezen echter verraadt. Onbegrijpelijk blind de man, die deze smart niet speurde, van het zieleleed en lichaamslijden niets bemerkte, eer het te laat | |
[pagina 98]
| |
was. Maar allen in Liesbeths omgeving hebben schellen voor de oogen, allen, op zeer enkelen na: een paar ‘kwade tongen...’ Dit en nog eenige andere dingen wekt ongeduld onder het lezen. Is Liesbeth zelve ook niet met blindheid geslagen? Zoekt zij niet tastend haar weg, steeds den verkeerden nemend? Sluit zij niet in ziekelijken opzet de oogen voor haar eigenlijken, waarachtigen plicht? Verwaarloost zij niet haar ouderlijk huis, om in den vreemde diensten te bewijzen, steeds een droombeeld najagend, zich met drogredenen begoochelend, in den ban van gevoelens, die haar als een obsessie dag en nacht vervolgen, tot zij, de fiere, slavin wordt, terwijl zij koningin had kunnen zijn? Eigenlijk wekt zij meer deernis dan sympathie. En dat alles om een man, bij al zijn goede eigenschappen, zooveel toewijding, zooveel zelfverloochening niet waardig. Trouwens, Liesbeths dweperij dwaalt naar het onwelvoegelijke, het onsmakelijke af, als zij ‘alles aan hem begint te kennen als een lief bezit: zijn dassen, zijn ivoren manchetteknoopen, de lange schakel van zijn horlogeketting. Zijn uitgeschopte’ (sic) ‘schoenen op den bovengang kregen een ziel,’ (!) ‘het lidje sigaret in den aschbak werd een kleinood...’ p. 217, D. I. Mij dunkt, hier krijgen wij middeleeuwsche verhalen te proeven, ons ridder Ulrich von Liechtenstein in herinnering brengend, die het waschwater zijner geliefde opdronk. Ook de rijke nachtverbeeldingen van geenszins onschuldigen aard, zooals p. 210, D. II kras realistisch onthult, doen vreemd aan. Liesbeths liefde is noch ingetogen, noch eerbaar, slecht passend bij haar eigenlijk wezen, zooals dat ons geschilderd wordt op p. 68, D. I: ‘Wat Sidonie's afgunst ophitste, wekte haar eerbied; het liefdegeluk van anderen was haar heilig en gewijd, een gouden geheim. Eens had Dick, - haar verloofde - ze zou het zich herinneren tot haar laatsten dag, haar na tafel, terwijl de bedienden afdroegen, in zijn armen genomen, glimlachend... En niets had hij begrepen van haar toorn daarna...’ Mogelijk wil de auteur ons doen zien, hoe de liefde een demon is geworden voor deze oorspronkelijk kuische natuur, zoodat al wat teer en liefelijk is in haar wordt gedood, furiën haar voortzweepen en zij, van schijnbaar goed ras, tot eene degeneratie vervalt, die in kleine Olga en zwakken Joost zich ter sluiks openbaart, in Sidonie uitbarst en Liesbeth ten slotte tot waanzin vervoert. Maar dan beschrijft zij een ziektegeval, dat ook door andere oorzaken had kunnen uitbreken. Hoe het zij, deze twee deelen, te zamen 525 bladzijden tellend, bevatten hoofdzakelijk de geschiedenis eener ongelukkige, onbeantwoorde, hopelooze liefde, die voornamelijk menige lezeres zal boeien en jagen ‘to the bitter end’, want ik kan mij moeilijk voorstellen, dat er veel mannen zullen gevonden worden, die lust hebben deze half of heel krankzinnige aanbidding van een hunner sekse te waardeeren. Maar toch niet alles in dit boek is ‘droeve min’. De oude landheer en zijn vrouw: ‘de mooie mama, de lieve grootmoeder en de levenslange liefste van een aanzienlijk man,’ hunne overige kinderen en aangehuwde, de kleine Van Reenens en Scheffers, zijn mooi getypeerde bijpersonen. Het gezinsleven is juist hier, waar de hoofdpersoon er zoo weinig eerbied voor toont, bijzonder fijn afgebeeld. De kindertooneeltjes zijn frisch en vroolijk, en - behoef ik het te zeggen van deze auteur, die als kinderschrijfster naam maakte - van het leven afgezien. Ook kleine voorvallen, onbeteekenende dingen, weet schr. zoo innig mooi | |
[pagina 99]
| |
te schilderen, b.v. p. 27, D. I, waar Liesbeth kraaltjes zit te rijgen. ‘In Liesbeths bezige vingers groeide het bloedrood koordje geleidelijk. Soms hief ze het even naar het licht, dat door heur haren zeefde, terwijl ze het hoofd weder boog, en neervlood langs haar teederen hals. En haar vingers werden, zoo spelend, spits als kleine kaarsjes en bijkans vroom van toewijding.’ Ik koos dezen zin met opzet, ook om de constructie. Het licht dat door heur haren zeefde en neervlood langs haar teederen hals zou meer tot zijn recht komen, wanneer de tusschenzin: terwijl zij het hoofd weder boog, daar niet had gestaan. Men heeft den roman maar voor het opslaan, om te zien, dat hij wemelt van dergelijke zinnen, die mijns inziens de duidelijkheid niet bevorderen. Aan juiste, zeer schoone vergelijkingen ontbreekt het auteur niet; maar soms kiest zij uit den overvloed, die zich aan haar opdoet, minder gelukkige, b.v. p. 85, D. II, van Liesbeth gesproken: ‘alsof zij, gelijk een moe paard, herleefde in den reuk van den nabijen stal.’ Minder mooi is ook: ‘wel, wel, schudde Liesbeth, uit de keuken terugkeerend...’ waarom hier niet schertste gebezigd? Het oude is niet altijd afgezaagd, het nieuwe niet steeds doeltreffend. Wat beteekent o.a. ‘Liesbeth... leefde toen al binnen de andere muren en verdiepte zich niet.’ p. 216, D. I. Men verdiept zich immers in iets? Auteur beschouwe deze aanmerkingen niet als noodelooze vitterij. Zij heeft een eigen stijl en zegt meestal zeer mooi, ook waar het de subtielste dingen betreft, wat zij te zeggen heeft; maar de meeste lezers willen van een roman, dat het boeiend verhaal ook vlot zij geschreven, in goed-Hollandsche, vloeiende zinnen. | |
Bloeiende Oleanders, door Jeanne Reyneke van Stuwe. - L.J. Veen, uitgever, Amsterdam.Als dit boek niet het vijfentwintigste maar een eersteling was, zou auteur er plotseling een benijdenswaardige reputatie mede veroveren. Nu kan haar welgevestigde naam er alleen door winnen. Het is in dezen roman niet om het begin of einde, niet om de waarschijnlijkheid der gebeurtenissen, zelfs niet om den persoon van Hajo en zijn vader, het is alleen om Colette te doen. Het is te doen om de uitbeelding van een vrouwenkarakter, zoo scherp waargenomen, zoo bezonnen doorschouwd, zoo onbarmhartig oprecht geteekend, zoo in al haar verfijnde en vertakte kronkelingen weergegeven, dat men aan vivisectie moet denken. Een groot heelmeester is hier aan het woord. Zijn hand siddert niet, terwijl hij de weefsels blootlegt; zijn stem heeft een vasten, doordringenden klank; hij geeft zich geheel. Het is hem hooge ernst. Hij wijdt zich aan zijn taak, als een trouw dienaar der natuur, wier geheimen hij heeft beluisterd, in wier duistere diepten hij is doorgedrongen. Hij kan niet anders dan, het ontleedmes hanteerend, u tastbaar aantoonen welke innerste roerselen, het wezen van zulk een karakter tot mysterie maken voor.... de niet ingewijden. Colette heeft een zuster, maar eene, die verbleekt naast hare mededingster, als de gasvlam naast den electrischen straalbundel; ik noem Eline Vere van Couperus. Eline is het coquette, overspannen, zenuwzieke meisje, tot waanzin ver- | |
[pagina 100]
| |
vallend; Colette de geénerveerde, perverse jonge vrouw, spelend met mannenharten, uit verveling, uit ijdelheid, omdat zij er een wreed behagen in schept de vlammen te zien uitslaan en zelve koele toeschouwster te blijven. Maar ook zij blijkt ten slotte niet onkwetsbaar. En dan volgt de tragédie; die liefheeft en het niet en mag. Voor een karakter als dat van Colette wordt de liefde een geesel; zij waande een paradijs van vrede en rust te zijn binnengetreden, maar het was de plaats, waar weening is en knersing der tanden. Het gift, diep in haar innerlijk wezen verborgen, breekt uit; zij kan het niet langer verbergen, bedekken; zij bezwaddert er zich zelve en hare omgeving mede, zelfs hem, dien zij zoo duldeloos, zoo eerloos liefheeft. Af en toe schittert als een zoeklicht, een straal van bezinning over haar dolende ziel, dan gromt het berouw, bijt de wroeging in haar binnenste, zou zij zich zelve wel willen vernietigen; maar even snel, als het verscheen, verdwijnt dit lucide oogenblik, haar in nog dikker duisternis achterlatend dan te voren. Met den bloeienden oleander, wiens teere, zachtroze bloesems aantrekken en bekoren, wier geuren zoo zoet zijn, dat men het giftige der plant vergeet, wordt deze mooie, wufte, grillige mondaine vergeleken. 't Kan wel zijn, dat ik diep-in vergiftig ben....’ zegt zij van zich zelve, p. 7. De lezer twijfelt daar geen oogenblik aan bij het verder lezen; het verwondert hem alleen, dat Hajo zoo blind, zoo stekeblind kan blijven, en dat diens vader, die tegen beter weten in Colette's nukken inwilligt, haar luimen verdraagt, haar scènes duldt, vuur en stroo bij elkander waagt. Mooi is het tooneel tusschen vader en zoon, als Colettes beleedigende woorden Hajo, den al te naïven Hajo, op de vlucht drijven. Zeer kiesch is het gevaarlijke onderwerp behandeld. Tot aan Hajo's terugkomst heeft de roman een natuurlijk verloop. Die terugkeer schijnt mij te kort voorbereid, riekt naar ‘de planken’, stelt mij teleur. Toch, het menschenhart is onberekenbaar; ik zal niet beweren dat Hajo's antwoord op den lokroep der perfide vrouw onmogelijk is. Er zijn nog sterker voorbeelden van menschelijke zwakheid dan dit uit het werkelijk leven op te diepen. Auteur had ons dit alles echter aannemelijker kunnen voorstellen. Maar, zooals ik reeds zeide: Hoofdzaak in dit boek is het karakter eener vrouw, doorzien, doorpeild, tentoongesteld in al zijn wee egoïsme, zijn zelfoverschatting, zijn berekenende coquetterie, dat men er van huivert. Zulk een vrouw zondigt bewust en onbewust; hare gedachten zijn soms van een aard, dat zij als de staatsman Talleyrand, alle zelfbeheersching noodig heeft, om ze onder vele woorden, lach en jok te verbergen. Onnatuur is haar tot tweede natuur geworden. Zij haakt naar het verbodene, met geen ander doel dan zich te amuseeren of te wreken tot.... Plicht, arbeid, goddelijke en zedelijke wetten bestaan niet voor haar. Zij is op de wereld om te geuren, te bekoren, te vergiftigen. En toch is ook dit leven een lijden, een zich rampzalig voelen van den morgen tot den avond, met doorwoelde nachten en doodelijke afmatting. De rustverstoorster kent zelve geen rust. Zij kan in den dood drijven, maar moet aan eigen wonden langzaam verbloeden. Meer dan in andere werken van deze auteur, vindt men in dit boek natuurbeschrijvingen vol aangrijpende schoonheid. Zij heeft er Scheveningen, de duinen, de zee vaak schilderachtig in geteekend. Zoo b.v. p. 77: ‘De golven braken met kabbelend geklots tegen den voet van de pier. De branding bruiste met weinig geweld in den stillen, zomerschen avond, en | |
[pagina 101]
| |
het bloesemig schuim vlokte op, en dook weg in de metalig-glanzende golven. En aldoor was de lucht van een ruisching vervuld, die zwaarder werd, en verzwakte, aanzwol en zonk, in een zachten, toch machtigen zang.... Boven het diepblauwe water verhief zich de diepblauwehhemel, met de blanke schijf van de maan. En uit de zee rezen op, en uit de lucht daalden neer, teerblauwe nevelen, die waasden boven de golven, en aan den einder vervaagden. En het zoetvloeiend, murmelend gefluister der zee bruiste eentonig, liefelijk, met milden, harmonischen klank....’ Voor zulke regelen geven we al de kunstbeschouwingen op p. 307 e.a., van hoeveel studie en kennis zij ook getuigen, evenals de beschrijving van heeren- en damestoiletten, die op hun beurt toch personen en omgeving wel eens aardig kunnen illustreeren. Stellig, Jeanne Reyneke van Stuwe, heeft een eigen visie op menschen en dingen van ons hedendaagsch leven, hetzij zij ze aanstipt of analyseert. Zij werkt spontaan, met een onovertroffen ijver en toewijding; vele schrijvers onzer dagen erkennen dit en uiten het in hun woord, dat vooraf gaat in dit ‘jubileumsboek’. Maar haar vlotte stijl speelt haar soms parten, vermoeiend is bijwijlen de herhaling van het voegwoord en, waar een komma meer rust zou hebben gebracht; ook het weglaten der uitgangen in de gesprekken werkt wel eens storend. Toch, wanneer ik haar boekenreeks bij een bloemperk mag vergelijken, vol bloeiende, geurige bloemen, waaronder ook wel eens wormstekige en minder aantrekkelijke schuil gaan, dan heeft zij in dit, haar jongste werk, een zeer bijzondere orchidee, van zeldzame schoonheid, aan hare gaarde toegevoegd. | |
Zedelijkheidsapostelen, door Anna de Savornin Lohman. - Amsterdam, L.J. Veen, Uitgever.Het lijdt geen twijfel of èn de naam van auteur èn de teekening op den omslag van dit boek, openbaren u ten volle waar het hier om gaat. Een ontmaskering van huichelaars in den lande; een tentoonstelling hunner, met veel karakterlooze behendigheid, verborgen zonden en zwakheden. Dit boek is de sluitsteen op een groot bouwwerk. Om de Eere Gods en Uit Christelijke kringen gingen er aan vooraf. Mogelijk, zeer waarschijnlijk zelfs, zal auteur het hierbij niet laten. Een stad als Den Haag biedt onuitputtelijk stof tot deze ‘op waarheid berustende verhalen’, zooals schr. in haar voorwoord getuigt. Niemand, die eenigszins op de hoogte is van hetgeen daar in de laatste jaren voorviel, zal haar dit ‘op waarheid gegrond’ tegenspreken. Er zijn zelfs nog ergere dingen gebeurd, dan hier worden verteld. Maar elke stad van beteekenis, waar eerzucht en geld een hoofdrol spelen, kan dergelijke kringen aanwijzen, personen noemen, die onder de vanen van godsdienst en fatsoen, aan zeer heidensche, onbehoorlijke daden schuldig staan. Voor de werkelijk eenvoudige, naïve, goedgeloovige zielen is dit een ontstellend, bedroevend iets. Zij, die de wereld kennen, van de zwakheid der menschen overtuigd zijn, zullen of cynisch glimlachen, of de schouders ophalen, prevelend: ‘Niets nieuws onder de zon’. Eerbejag, oogendienst, aanstellerij... zoo oud als de aarde, en daarnaast vaak een in 't geheim voldoen aan zinnelijke lusten, grove afdwalingen zelfs, te beter bedekt - naar men waant - onder het mom van kerksch vertoon, van een belijdenis des geloofs, die alleen tot dekmantel moet dienen voor door en door zieke toestanden. | |
[pagina 102]
| |
De High-life-kringen.... ‘There is something rotten in it’. Niemand kan het tegendeel volhouden. Maar, laat ons voorzichtig zijn: Volkomen gave vruchten zijn zeldzaam in den geheelen boomgaard. Niettemin, de werken van Anna de Savornin Lohman verwekken opzien, worden meer gelezen en beoordeeld dan zij, die deze negeeren, vermoeden. Zij kan iets zoo raak-vinnig zeggen, zoo onomwonden haar afkeer uiten van alle politiek geknoei, van zoet, huichelachtig gedoe, van den hoogmoedswaanzin en eigengerechtigheid der, in de door haar geschetste kringen, voorname, toonaangevende vrouwen, dat velen haar toejuichen, anderen zich hierover verkneukelen. Maar er zijn ook lezers, die het betreuren, dat schr. als beschaafde vrouw, zelve uit de hoogste rangen afkomstig, zich niet meer matigt in toon en taal. Ik wijs daartoe o.a. op p. 50 en 51, waar gravin de Grevere door hare dochter wordt ingelicht, zoo brutaal mogelijk ingelicht, omtrent dingen, die zij nooit had vermoed. Op p. 166, het tooneel tusschen Dorrit en Joosje. Op p. 191, waar Eduma de Witt over meneer Holm en Ida van Rechteren zijn gedachten uit in bewoordingen, die eveneens, anders ingekleed, wellicht dieper indruk hadden gemaakt. ‘Le ton fait la musique’. Men kan de dingen onomwonden zeggen, maar toch in gekuischte bewoordingen. Heeft auteur soms gedacht: ‘Het Nederlandsche volk is te bot, om mij, wanneer ik anders schrijf, te begrijpen, en begrijpen zullen zij mij. Hunne afgodsbeelden zal ik verbrijzelen met mokerslagen.’ De beeldstormers der zestiende eeuw gingen stellig ook uit van een dergelijk idee en toch... wie neemt in onze dagen hunne daden nog in bescherming? Er is veel kaf onder het koren, maar hij die te hardhandig wiedt, zal veel goede tarwe mede vernielen. Voor dit gevaar blijve auteur bij haar streven niet willens blind. Ook in gegronde afkeer zegeviere rechtvaardigheid. | |
De zonde in het deftige dorp. Een vertelling van menschen en zeden, door J. de Meester. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam 1912.Een vertelling noemt auteur zijn werk; dat is het ook, meer dan roman. Het is een echte dorpsvertelling, sober, met ietwat humor, steeds heendraaiend om één geval, waarover het geheele dorp in beroering komt, als een verschrikte haan, die de veeren opzet. In alle kringen wordt de zonde, in de pastorie bedreven, onderwerp van verontwaardiging, van spot, van kleingeestige bemoei- en babbelzucht. De oude vrome predikant, met zijn onwereldsch beschouwen; de freules, met haar dekmanteltjes; de sociëteit, met haar ‘stand ophouden’; de ouders der gevallene met hun bedeesde schraapzucht, alles onnatuur, denkt de kranige dokter, die in zijn ziel meer van zijn honden houdt dan van de deftige dorpelingen, waarover niemand verwonderd kan zijn. Die dokter is een type, een stuk natuur, verdwaald tusschen al dit kunstmatige, als een knoestige eik in een popperig aangelegd tuintje. Nog een paar andere typen: Hovink, de parvenu, heer van Lommerlust; de dichter-hut-heibewoner; een luie schetteraar, Berkemeier, getrouwd om haar geld met leelijk Miesje... hoe leven al deze personen in dit zoo rustig geschreven boek. Hollands molens malen langzaaam, doch er komt dan ook een fijn, blank meel te voorschijn, geschikt voor onzen landaard. Zoo'n dorpsgeschiedenis met een historietje er in van een mooi verleid | |
[pagina 103]
| |
meisje, dat trekt en kan uitgesponnen worden. Met opzet is het meisje, de mooie Dina, in schaduw gehouden; intens goed geteekend haar positie als dienstmaagd, haar trouwe toewijding aan het gezin van den predikant, waaruit zij harteloos wordt verdreven. De man, die haar ten val bracht, leeren wij uit slechts enkele regelen kennen; hij blijft dus geheel op den achtergrond; maar zijn egoïsme, zijn oppervlakkigheid is daarin zoo pijnlijk duidelijk geschetst, dat we hem voor ons zien als een groven kwajongen, wien het een lust was iets moois te vernielen en dan zich lafhartig weg te maken. Een menschkundig boek, deze dorpsvertelling. Het eeuwenoud onderwerp in modern gewaad, blijft om zijn eindelooze jeugd aandacht vragen en boeien. Een schrijver, die zoo schrijft, bezigt eigen taal, zie o.a. het aardige verschroeid, p. 71; toch zou ik willen vragen waarom hij het krachtige omspon in het zwakke omspinde omzet, p. 282? Waarom ‘Asal lette op geen omgevends’, p. 190, in plaats van A. lette niet op zijn omgeving? Wat beteekent ‘vettig druilde lichtschijn door...’ p. 36? Bijwijlen moest ik echter aan Potgieter denken, zoo kernachtig volgen de zinnen, als goed gedrilde, flink marcheerende soldaten. Geen los neergeschreven maar ruim overdacht, bezonnen werk levert de Meester, zijn naam getrouw. En hoe pakkend schetst hij in die veelzeggende zinnen natuur en menschdom. Een enkel staaltje uit het negende hoofdstuk: ‘Hij - Dr. Stork, de medicus - ging veel te zelden te voet, slachtoffer van den mekaniektijd! Een mensch op een fiets troont als op een paard. Hier in het dorp genoten de menschen van de natuur nooit anders dan op tronen. En nog maar zoover hier natuur was. Al dat omrasterde, bijgeharkte! Maar nu onder den uitgesneeuwden, zachtstralenden eerste-kwartiershemel, lag zelfs dit deftige dorp devoot: eenzelfde sneeuwkorst dekte alles, eenzelfde fijne duistering doezelde hekken en schuttingen weg...’ Zoo gaat deze beschrijving nog even door. Aan liefde voor natuur, buiten en in den mensch, ontbreekt het auteur niet, die ook daardoor al wat kunstmatig zich voordoet, al wat huichelt, zoo weergaloos aan den kaak stelt. | |
Het stijfhoofdige Bruidspaar, Roman uit den tijd der O.I. Compagnie, door Maurits Wagenvoort. L.J. Veen, Uitgever, Amsterdam.Van vrij wat studie getuigt dit boek met veel interessante bijzonderheden uit den tijd, toen Hollands vlag nog wapperde op de factorijen van Voor-Indië's kustgebied. Het doet zonderling aan, onder het lezen te bedenken hoe luttel Engelands macht beteekende in die dagen; hoe de stoere Hollanders er alle praats alleen hadden, Engelschman en Deen duldend als onschadelijke insecten, vrij wat minder in telGa naar voetnoot1. dan de moeraskoortsen en andere ziekten, waardoor de kerkhoven aldaar nu nog honderden vergeten graven herbergen. Een tijd, waarin de Oostersche vorsten met ‘pomp en praal’ de Compagnie kwamen huldigen, tot veel moeite, uitgaven en bereddering aanleiding gevend. Een tijd, waarin de zwaar beladen schepen der Compagnie, onder hunne ruwe, vaak loslippige gezagvoerders, geurige kruiden, edele en onedele metalen, fijn geweven stoffen, kleurige zijde, kostbaar ivoor, | |
[pagina 104]
| |
gedroogde vruchten, ja, wat niet al meer af- en aanvoerden? Een tijd, waarin Holland groot en zijn dienaren gezien waren, tot aan de einden der aarde, al namen zij het niet altijd even nauw met eens anders eigendom. De heeren betaalden hunne in moordend klimaat slovende ondergeschikten karig, geheel onvoldoende; zoo dreven dezen dan geheimen handel of wisten zich op andere wijzen schadeloos te stellen. Niemand, die hier niet van afwist, ieder drukte een oogje dicht, tenzij het de spuigaten uitliep, zooals men het noemde. Door al deze en nog veel meer wetenswaardigheden, heeft Maurits Wagenvoort de droeve geschiedenis van het stijfhoofdige bruidspaar heengevlochten, zonder dat beiden ons zoo kunnen interesseeren of aantrekken als de krachtige, typische kooplui en ambtenaren der Compagnie. In gemoedelijk Hollandsch, rondborstige taal, hier en daar den zeeman afgeluisterd, is dit boek geschreven, dat om zijn blik in een schoon, helaas voor altijd verdwenen verleden, menigen lezer moge vinden. | |
Om het Bestaan. Roman van den nieuwen tijd, door Daan van der Zee. - Utrecht, H. Honig, Uitgever 1912.Een verhaal van kleine luiden, wier bedrijf - een kurkenfabriekje - ten onder gaat in den strijd om het bestaan tegen grooter concurrenten. Brakels, de fabriekant, heeft zich indertijd van knecht tot baas opgewerkt. Een tijdlang ging het goed, toen kwamen de zorgen, een voortdurend worstelen, waarin de vroom geloovige man niet tot wanhoop of bitterheid vervalt, maar ten slotte lijdzaam leert berusten in wat hij stellig meent Gods leiding te zijn. - Het is een greep uit het leven van duizenden in den tegenwoordigen tijd. De bazen van kleine zaakjes kunnen niet meer op tegen het groot-bedrijf. Zij laten energie en moed zakken, als zij wat hun lief is geworden, dikwijls grootendeels eigen schepping, zien kwijnen en ten onder gaan. Schiedam, waar dit klein-burgerlijk drama zich afspeelt, is er wel aardig in geteekend. De kinderen van het echtpaar Brakels bezitten allen iets van het rustig gemoedelijke der ouders, aan overmaat van energie of levenslust lijden geen van allen. Mien, de stille lijderes, van haar wieg af, bezit nog het scherpst sprekende karakter der vier. Er is wel eens omhaal van nietszeggende gesprekken in dit boek, en het vermoeiend herhalen van Brakels plannen, die toch op niets uitloopen, verveelt den lezer. Ook de vele afkortingen en nabootsingen der spreektaal, bijv. z'n voor zijn, 'n voor een, ie voor hij, 'm voor hem, acht ik verre van fraai. De vergelijkingen blijven wel eens zeer laag bij den grond. Zoo, p. 3: ‘'t Is lekker buiten, net of ze met 'n bevroren vaatdoek langs je gezicht strijken...’ Boven ieder hoofdstuk staat een dikwijls hoog dichterlijke aanhaling van onze nieuwe auteurs: Reddingius, De Vooys, Van Eeden, Verwey... die ietwat vreemd afsteken bij het zakengedoe, het getob en gezucht der familie Brakels en aanhoorigen. Toch een boek, dat in bepaalde kringen wel op belangstelling kan rekenen, al zal het den menschen geen hart onder den riem steken. Er is nu eenmaal weinig bemoedigends in het streven der ten ondergang gedoemden, in wie te weinig durf zit. Een beetje humor vind ik alleen in moeder Brakels, p. 226: ‘Op wissels had ze 't niet recht begrepen. Zonder dat je er erg in had, kwam er plotseling maar eens zoo'n kantoorlooper, om je | |
[pagina 105]
| |
'n papier onder je neus te houden, dat je betalen kon. Betalen terwijl alles al schoon verbruikt was en nieuwe leveringen weer liepen. Wie dat uitgevonden had, van die wissels, moest bepaald weinig plezier hebben in z'n leven. Wissels braken je den hals, 't waren papieren van den booze.’ De prettige druk der goed verzorgde uitgave zal het debiet ten goede komen. | |
Crimineel allerlei en Nella of Het slachtoffer van Misdaad en Bedrog. Volksroman. Prikkel-Idyllen II en III, door Cornelis Veth. Uitgegeven in 't jaar 1912. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.In bovengenoemde twee vervolgdeeltjes zijner Prikkel-Idyllen, met hun pompeuse titels, zet auteur zijn parodiën voort, eerst op de detectives-geschiedenissen en daarna in Nella, op de zoogen. ‘volksboeken’. Er groeit onder zijn handen een griezelige klucht, hoe griezeliger, hoe mooier! Het bloed vloeit bij stroomen... Blauwbaardverhalen, onwaarschijnlijke reddingen uit vreeselijke gevaren, de eene zotternij op de andere. Onschuld in den kerker, maar ten slotte zegevierend over misdaad en bedrog... Een boek voor naaistertjes, om bij te rillen, tot ook zelfs zij den opzet ontdekken en lachen om den tastbaren onzin. Er is voor het schrijven dezer deeltjes veel handigheid, vernuft en humor noodig. In Crimineel allerlei blijft schrijver zichzelf gelijk; in Nella wordt het koord iets te sterk gespannen, maar de nabootsing der taal uit de gruwelromans is kostelijk. Geen lezer ook, die voortaan meer twijfelen zal aan den veredelenden invloed van dit soort litteratuur. De plaatjes brengen weer het hunne bij tot de potsierlijkheid van het geheel. Wij wenschen schrijver en uitgever veel succès. Geestige spot oefent soms meer invloed in den strijd tegen wansmaak dan lange predikaties. | |
Baron Selderie. Roman door F. de Sinclair. Modern Bibliotheek, - van Holkema en Warendorf, Amsterdam.De wereld wil bedrogen zijn. Een naam, die oud-aristocratisch klinkt, een glans van rijkdom om dien naam, handige goocheltoeren van ervaren oplichters.... ‘vieux jeu,’ maar dat altijd op nieuw slachtoffers maakt. Al bespeurt men den toeleg reeds in het begin, toch zal menig lezer belangstellend dit knap geschreven schelmenromannetje van a tot z genieten. Het is immers aardig, zoo'n kijkje achter de schermen? Als veilig toeschouwer waar te nemen hoe onnoozele halzen in het net verstrikt raken, zoo arglistig voor hen gespannen, dat ze meenen volkomen vrij te zijn, wanneer zij er al diep inzitten? Met een beetje minder ijdelheid en grootdoenerij was niets gebeurd van dit alles, door auteur zoo humoristisch verteld. Juist dit beetje doet 't hem. De dwaze muggen dansen vroolijk om het gevaarlijke licht, tot zij er in vliegen. Het best komen er nog de kleine Cham, Sem en Japhet af, die dit wereldtooneel verlaten, eer zij beseffen er op te zijn geweest. Maar wat al kwaad wordt in hun naam bedreven! | |
[pagina 106]
| |
Van vroolijke Dagen, door P.A.E. Oosterhof, met 4 platen, naar oorspronkelijke teekeningen van C. Bubberman. Meyer en Schaafsma. Leeuwarden Schaafsma's Bibliotheek van Goede Boeken.Van kinderen voor kinderen te schrijven; velen wagen het. Zullen de jonge gasten zichzelven en hunne kameraadjes in deze Vroolijke Dagen herkennen? Mij dunkt, wèl. Of de uitvoerigheid, waarmede sommige tooneeltjes worden ingeleid, ook in hun smaak zal vallen, betwijfel ik. Kinderen willen levendige, losse beschrijving, zooals op p. 9 de schildering van Mieks kamertje, dat noemen zij ‘leuk’; maar het begin van hoofdst. VI o.a. zullen zij wel wat lang vinden. Naast grappige opmerkingen komen er heel wat praatjes in voor, die sch. had kunnen besnoeien. Over het geheel is het kindergedoe niet onaardig. Miek vooral zal zich veel vriendinnetjes maken, die lachen zullen om haar rappe tong, terwijl zij Tom, vrees ik, erg waanwijs zullen vinden, al schijnt hij niet zoo bedoeld. De figuur der oude tante doet mij iets denken aan navolging van Top Naefs belachelijk gemaakte oudjes. De jeugd krijgt gauw erg in zulke dingen, acht zich zelf in naïven overmoed wel een beetje onfeilbaar... ‘Wat van selver wast, behoeft men niet te saayen’, waarschuwt Camphuyzen. Overigens is het een onschuldig boeksken, met vier goed geteekende plaatjes, die den tekst wel aardig illustreeren. De uitgever zorgde voor flinken druk en lichtkleurigen omslag. Menige moeder, die dit leest, weet nu een geschikt cadeautje voor haar dertienjarig dochtertje. Elise Soer. | |
Pluustergoud (Grönneger Verhoalen) deur J. Rietema. (Winsum. Firma J.C. Mekel 1912).Aangemoedigd door de goede ontvangst van zijn bundeltje Groningsche verhalen, getiteld ‘Van 't Hoogeland’, geeft de auteur er nu een tweede. Waarom hij dàt ‘Pluustergoud’ noemde, expliceert hij in een voorwoord: ‘In mijn jeugd, nadat de appels geplukt of geschud waren, werden de boomen vogelvrij verklaard en gingen wij, jongens, ze tak na tak afzoeken om de... pluusterappels te annexeeren. Even naarstig heb ik thans gezocht in de herinneringen uit mijn jeugd, om het interessantste wat ik daar vond... te metamorfoseeren tot novellen, waarin ik, Groningsch schrijvend, Groningsche menschen trachtte te doen leven en Groningsche toestanden van ongeveer 25 jaar geleden te schetsen.’ Het is dus zooveel als ‘Sprokkelgoed’: boerenvertellingen, met boerengrappen, in boerschen tongval geschreven. Niet alleen de gesprekken der handelende personen zijn in dat taaltje weergegeven, maar ook de auteur zelf vertelt er in, zoodat wij er van de eerste tot de laatste letter mee worden bezig gehouden. Indien wij dus de aandacht op dit boekje vestigen, is het ten eerste voor lezers die in onze noordelijkste provineie goed den weg weten, en ten tweede voor wie, uit een grammatikaal, oogpunt de daar gesproken dialecten wenschen te bestudeeren. G.C. | |
[pagina 107]
| |
Uit het Zonneland. Afrikaansche Reisbrieven van W. Wijnaendts Francken - Dijserinck. Haarlem, Tjeenk Willink 1912.De tot nog toe meer als spreekster dan als schrijfter bekende Mevrouw Wijnaendts Francken geeft hier een geestig, vlot, in conversatietaal geschreven boekje. Op den bijtitel komt het aan. Afrikaansche Reisbrieven. Zij had ze uit Afrika, onder den onmiddellijken indruk harer ervaringen, naar het Handelsblad gezonden, en heeft er nu niet meer dan hoogst noodzakelijk was, aan veranderd. Het woord: ‘Zonneland’, waarmee zij datgene bestempelt wat tot dusver meer algemeen als ‘Het Zwarte Werelddeel’ bekend stond, is kenmerkend voor den aard harer indrukken. Zij roemt Afrika met geestdrift, ondanks epidemien, insecten en allerlei andere bezwaren; en eindigt met Maupassant te citeeren, waar deze getuigt: ‘La lumière gaie dont il est inondé tient l'esprit clair et content à peu de frais. Elle entre en nous à flots, sans cesse, par les yeux, et on dirait qu'elle lave tous les coins sombres de l'âme’. Een beetje in tegenstrijd hiermede zijn de pessimistische boutades, die men af en toe in het boek aantreft. Eenmaal zelfs loopen die uit op een herinnering aan de bekende verklaring van Goethe: dat hij in zijn heele leven slechts vier-en-twintig uur gelukkig is geweest, (iets waaruit mij altijd schijnt te blijken, dat Goethe toch niet zoo'n model-levenskunstenaar geweest is als waarvoor zijne hyper-vereerders hem graag willen uitspelen). Zou dat onwillekeurig schommelen tusschen verrukking en somberheid misschien samenhangen met wat een temperamentvol gemoed noodzakelijk moet doormaken, op een reis, die iemand telkens stelt tegenover het conflict tusschen verschillende ‘cultuur-toestanden’? Karakteristiek zijn zinsneden als; (blz. 100) ‘We kunnen en willen nu toch eenmaal niet anders dan vooruit op den weg van de cultuur, al weet niemand een plausibel doel voor het jagen en streven’. En in verband daarmee de ergernis der schrijfster: ‘De inboorlingen, met een of ander oud Europeesch kleedingstuk, een noodeloos vod bedekt, maken veeleer een pathetischen dan een dwazen indruk; en ik moet even m'n tanden op elkaar bijten om niets te zeggen, als ik een paar Belgen zie grinneken om een ouden blinden stakker, die met een gestreept jasje aan, en een paar geel leeren rijkappen om de beenen, den trein langs geleid wordt door een aardig naakt kereltje, en dankbaar de lichtlooze oogen in onze richting wendt als we hem een aalmoes reiken. Dat men hun land genomen heeft, waaruit ze nu eenmaal toch niets of weinig weten te halen; dat men den meesten minder knechtschap gebracht heeft dan onder hun eigen hoofden en veroveraars hun deel was, kan ik geen oogenblik veroordeelen... Maar dat men al die noodelooze beschavingsplunje - in letterlijken en overdrachtelijken zin van dat woord - den zwarten broeder omhangt, heb ik niet leeren zetten.’ En: (blz. 87) ‘'t Is weer een van de oogenblikken, dat je met je gevoelens slingert tusschen afkeer van al wat de moderne beschaving aan bloed en tranen eischt, en niet minder grooten afkeer van al de misère en 't ongenietbare van vroeger tijden, speciaal in dit land, waar twee verschillende cultuur-toestanden, nog geen dozijn jaren her, zoo hevig in botsing kwamen.’ De meeste lezers zullen zich het sterkst interesseeren voor hetgeen hier voorkomt over de Transvaal. Het hoofdstuk ‘Vier weken in de Unie’ kan | |
[pagina 108]
| |
hun daaromtrent een en ander zeggen. Of zij daardoor bevredigd zullen wezen? Diegenen onder hen, die, tijdens den oorlog, uit een nobel enthousiasme, groote offers hebben gebracht van meer dan geld en goed? Mevrouw Francken is zich, zonder dat zij het speciaal uitspreekt, zeer wel bewust, hier een hobbelig veld te betreden, als zij verklaart: ‘Wanneer ik aan 't eind van ons verblijf hier, na tallooze gesprekken, en het bijwonen van niet voor het groote publiek of de pers toegankelijke verklaringen, na ernstig pogen om zonder vooroordeel te begrijpen en te waardeeren, een slotsom waag te trekken, dan geef ik die niet als “de waarheid”, maar als een indruk, die, zij 't uit den aard der zaak onvolledig, toch van de juiste opvatting niet heel ver verwijderd behoeft te zijn.’ Wat die ‘slotsom’ is, leze men zelf. Het boek is dat waard. Menigeen zal van de Schrijfster afwijken in de appreciatie van Cecil Rhodes, - zich niet, door het machtig werk van diens wilskracht en doorzettingsvermogen, laten heenzetten over de door hem verwekte ergernissen. Zoo min als alle overige voorrechten van Engelands praktischen zin, kan de ‘opening’ van Afrika (door den aanleg van moderne verkeersmiddelen van het zuiden naar het noorden) onze verontwaardiging wegnemen over de valschheid - de spreekwoordelijk geworden ‘perfidie’ - van Engelands buitenlandsche politiek, waarvan de ‘eeuw van onrecht’, den Boeren aangedaan, zulk een afschuwelijk voorbeeld is geweest. Juist omdat deze hunne minderen waren in ‘cultuur’, hadden de Britten hunne ‘cultuur’-meerderheid de eer dienen aan te doen, hen door betere dan de aangewende middelen tot rede te brengen. Doch ook wie op dit stuk vasthouden aan eerlijke gevoelens, zullen door deze lectuur hun geest kunnen voeden, en allicht hun horizon verruimen. Zij zullen inzien, dat hier eene intelligente, sterk voelende vrouw aan het woord is, die de wereld kent en genoeg tact heeft, om desnoods modderige onderwerpen aan te durven, zonder zich de vingers en de pen vuil te maken. En de losse toon, die de lezing tot een amusement maakt, laat nochtans een onbedriegelijken en sympathieken ernst doorschemeren. Het boek is keurig uitgevoerd. Een eenvoudig kaartje maakt de oriënteering over het reisterrein gemakkelijk. En een reproductie van een oude spotprent helpt niet onaardig het karakter van het reisverhaal illustreeren. G.C. |
|