De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Heeft Nederland een neutraliteitsplicht verzuimd?
| |
[pagina 61]
| |
zaamheid met betrekking tot het verkeer van vreemde oorlogsschepen in onze territoriale wateren wel reeds mocht worden betracht, doch de neutraliteitsplicht nog geen bijzondere beperkingen aan dit verkeer oplegde, voer een torpedojager, nieuw afgeleverd door een Duitsche werf, de Schelde op, naar Antwerpen. Den 19en October, toen de formeele oorlogsverklaring had plaats gevonden en ter kennisse van onze regeering gekomen was, keerde deze boot uit Antwerpen (waar zij ammunitie had gehaald en een dubbele Grieksche bemanning had aan boord genomen) als wel toegerust oorlogsschip in Nederland terug. Op denzelfden dag verscheen nog een tweede torpedojager te Vlissingen, direct komende van een Duitsche Oostzeehaven. Ook deze boot was kennelijk pas door de werf afgeleverd. Zij was bemand met eenige Grieksche officieren en personeel van de werf van aanbouw. De van Antwerpen komende Grieksche torpedojager heeft zich toen gereed gemaakt het overtollige deel van zijne bemanning ter vervanging van het personeel van de werf van aanbouw op het andere schip over te brengen; maar de Nederlandsche autoriteiten hebben dit verboden en effectief belet (als zijnde toelating daarvan gelijk te stellen met het uitrusten van een oorlogsschip aan een oorlogvoerende toebehoorende, hetgeen door den neutraliteitsplicht verboden is). Het innemen van steenkool is echter aan de torpedojagers toegestaan. Den 21sten October in den voormiddag hebben de beide schepen de reede van Vlissingen verlaten, nadat de aan oorlogvoerenden toegestane verblijfsduur van 24 uur wegens beweerd wettige reden, was verlengd. Een Nederlandsche torpedoboot heeft de Grieksche schepen tot aan de grens onzer territoriale wateren geconvoyeerd. Ten slotte worde als bijkomstig feit vermeld, dat de Nederlandsche neutraliteitsverklaring den 21sten October is uitgevaardigd, een of enkele uren nadat de vaartuigen vertrokken waren. Sommige personen schijnen te meenen aan deze omstandigheid min of meer groote beteekenis te mogen hechten - wel ten onrechte. Immers, de neutraliteitsverklaring is eene eenzijdige handeling, welke geenszins noodig is om eene internationale rechtsverhouding in het leven te roepen. De neutraliteitsplicht neemt een aanvang op het oogenblik, dat de oorlogstoestand ter kennis van eene regeering komt en moet vol effect nemen | |
[pagina 62]
| |
zoodra de autoriteiten tijd gehad hebben de noodige maatregelen voor de handhaving van onzijdigheid te treffen. Getuige hare eigene handeling, nu, had de Nederlandsche regeering, toen zij het bemannen van een der Grieksche booten in Nederlandsch rechtsgebied verbood en belette, den 19den, niet slechts kennis van den oorlogstoestand, maar ook de macht de onzijdigheid te handhaven. De Nederlandsche regeering heeft blijkens hare neutraliteitsverklaring duidelijk, zij het dan niet formeel en ook niet woordelijk, de voorschriften gevolgd, neergelegd door de Tweede Vredesconferentie in de Conventie XIII, ‘concernant les droits et les devoirs des Puissances neutres en cas de guerre maritime.’ Geen der in den Balkan oorlogvoerende mogendheden is tot deze conventie toegetreden. Beroep hunnerzijds op daarvan afwijkende beginselen of precedenten is dus niet uitgesloten; want art. 28 der conventie bepaalt uitdrukkelijk, dat zij alleen dan bindend is, indien alle belligerenten zijn toegetreden. In aansluiting met art. 8 der Conventie XIII bepaalt art. 14 der Nederlandsche Verklaring: Het is verboden binnen het rechtsgebied van den Staat, ten behoeve van een oorlogvoerende, vaartuigen voor militaire doeleinden bestemd uit te rusten, te bewapenen of te bemannen of zoodanige vaartuigen aan een oorlogvoerende toe-te-voeren of te verschaffen.Ga naar voetnoot1. Art. 15 verbiedt oorlogsschepen of daarmede gelijk gestelde vaartuigen van een belligerent op eenigerlei wijze binnen het rechtsgebied van den Staat behulpzaam te zijn in de vermeerdering hunner bemanning of uitrusting. Art. 10 stelt vast, dat het o.m. verboden is meerdere brandstof in te nemen, dan noodig is om, met verbruik van den eventueel reeds aanwezigen voorraad, de naaste haven van het eigen land te bereiken. Een verplichting tot levering van beperkte hoeveelheid steenkool wordt echter niet aangenomen, noch onder oudere rechtsregels, noch in de Conventie, noch in de Nederlandsche Verklaring. Ofschoon de Conventie aan de vergunning van | |
[pagina 63]
| |
levering geen bepaalde voorwaarden verbonden heeft, zal zulke verstrekking onder omstandigheden toch ontwijfelbaar als neutraliteitsschending kunnen worden aangemerkt. Van de opvattingen welke daaromtrent gehuldigd worden, geeft de houding van Engeland in 1904 eene aanwijzing. De autoriteiten op Malta en in Egypte hebben toen de verstrekking van steenkool aan Russische oorlogsschepen, welke via het Suez-Kanaal naar de Japansche zeeën wilden varen, belet. Er is zeer veel te zeggen tegen de overheerschende opvattingen omtrent het vraagstuk der steenkoolleveranties aan belligerenten. Maar die kwestie komt hier niet in dispuut. Zooals de zaken thans staan schijnt het wel steeds de ernstigste overweging waard te zijn van alle Staten, die hunne neutraliteit gestreng willen handhaven, steenkool te weigeren aan oorlogsschepen, die zich rechtstreeks naar het tooneel van den strijd begeven. Art. 16 van de Nederlandsche onzijdigheidsverklaring verbiedt dan ook uitdrukkelijk de levering van steenkool aan oorlogsschepen van belligerenten zonder voorafgaande machtiging van de bevoegde autoriteit ter plaatse. Voor zooverre de Conventie van 1907, waarop de Nederlandsche neutraliteitsverklaring is gebaseerd, op belligerenten bindend zal kunnen worden verklaard en hare verbods- en verlofbepalingen letterlijke interpretatie zouden gedoogen, gaan de Nederlandsche autoriteiten ontwijfelbaar vrij uit, hebben zij de onzijdigheid gehandhaafd. Nu is wel de Conventie niet noodwendig bindend op belligerenten in den Balkan en is eene letterlijke interpretatie uit den booze, maar toch moet men wel aannemen, dat de Nederlandsche regeering zich degelijk zal hebben vergewist, dat hare houding het land geen directe schade of moeilijkheden zal kunnen veroorzaken. Als evenwel geheel onbevangen wordt onderzocht of de autoriteiten niet zonder noodzaak iets hebben toegelaten, dat, bij eene eerlijke handhaving van onzijdigheid had moeten en kunnen worden belet, dan zal vermoedelijk blijken, dat onze positie geenszins zoo zuiver is als gewenscht mag heeten. Mij althans wil het voorkomen, dat de Nederlandsche autoriteiten wel degelijk aan een ernstig verzuim schuldig staan met betrekking tot den van de Duitsche Oostzeehaven te Vlissingen gekomen torpedojager; en dat de vraag of Nederland het recht, eventueel den plicht, had het van Antwerpen komende oorlogschip (van steenkool te voorzien en) te laten passeeren, alleen dan in toe- | |
[pagina 64]
| |
stemmenden zin beantwoord zou kunnen worden, wanneer werd aangenomen, dat België zulk doortochtsrecht heeft, als onze internationale verplichtingen begrenst en niet bestaanbaar is met onze souvereiniteit over de Schelde. De behandeling, aan het eene en aan het andere schip te beurt gevallen, moet afzonderlijk beschouwd worden.
I. De van de Duitsche Oostzeehaven den 19en October ter reede van Vlissingen komende torpedojager was kennelijk pas door de werf van aanbouw afgeleverd - vermoedelijk juist even vóór Griekenland, hetwelk de vijandelijkheden feitelijk reeds geopend had, officieel den oorlog verklaarde (18 Oct.)Ga naar voetnoot1.. Het was een niet volledig toegerust, maar een nog ‘in staat van uitrusting verkeerend’, een uitgerust wordend, oorlogsschip: de kannonnen waren aan boord, maar het miste bemanning om schip en kanonnen te bedienen, dewijl matrozen en stokers (personeel van de werf van aanbouw) slechts tijdelijk voor het varen beschikbaar waren; ook de steenkool, noodig om zich naar het tooneel van den strijd op weg te kunnen begeven, ontbrak (hoogstwaarschijnlijk ontbrak mede proviand en, ten slotte, ook de ammunitie om gevecht te kunnen voeren). Droegen de Nederlandsche autoriteiten van alle deze omstandigheden destijds geen kennis, dan hadden zij toch redelijken grond om te vermoeden, dat het niet een volkomen toegerust oorlogsschip was, hetwelk voor Vlissingen kwam. Immers, reeds gedurende eene maand was de verhouding van Griekenland tot Turkije zeer gespannen geweest; en sedert veertien dagen heerschte een feitelijke oorlogstoestand. Dat Griekenland onder deze omstandigheden geen torpedojager voor vlagvertoon naar de Noordzee gezonden had, was wel zeer duidelijk. Art. 8 van de Conventie XIII van 1897, (waardoor de reeds een halve eeuw algemeen aangenomen neutraliteitsbeginselen zijn geregistreerd), hetwelk in de Nederlandsche Verklaring, artt. 14 en 15, tot scherpe uitdrukking is gebracht, stelt vast: Een neutraal gouvernement is gehouden de beschikbare middelen aan te wenden om binnen zijne jurisdictie geheele [of gedeeltelijke] uitrusting of bewapening van elk schip te beletten waarvan het redelijke vermoedens heeft, dat het bestemd is om te kruissen of mede-te-werken aan vijandige operaties tegenover eene mogendheid waarmede het in vrede is... | |
[pagina 65]
| |
De Nederlandsche autoriteiten, nu, kennis dragende van de onvoltooide uitrusting van het schip, hebben het bemannen in de territoriale wateren verboden en belet. Formeel deden zij een plicht. Maar zij hebben toegelaten, dat het in staat van uitrusting verkeerende Grieksche schip bijna tweemaal 24 uur ter reede vertoefde en zich vervolgens buiten gaats begaf - en zulks ondanks zij konden weten, althans mochten vermoeden, dat alles gereed was om daar de uitrusting te voltooien. En door het innemen van steenkool toe te laten (waarop zelfs geen enkel volledig toegerust, valide oorlogsschip ooit absoluut recht heeft), hebben zij het voltooien van de uitrusting buiten de territoriale wateren bevorderd en het voortzetten van de reis - nu als volledig toegerust oorlogsschip - naar het tooneel van den strijd vergemakkelijkt, - misschien moet wel gezegd worden: mogelijk gemaaktGa naar voetnoot1.. Het gouvernement in Den Haag kan natuurlijk verklaren, dat het niet gerechtigd was zich in te laten met hetgeen buiten het eigen rechtsgebied gebeuren mocht; en mag, met beroep op den slotzin van het reeds aangehaalde art. 8 der Conventie van 1907 (hetwelk, ongelijk art. 14 der Nederlandsche Verklaring, slechts voor ééne uitlegging vatbaar is) betoogen, dat het niet verplicht was het uitvaren van het schip te beletten, daar die verplichting alleen is opgelegd indien de schepen binnen het eigen rechtsgebied geheel of gedeeltelijk zijn uitgerust. Ook kan betoogd worden - er is overvloed van argumenten - dat het uitgevaardigd verbod van bemanning niets met de uitrustingskwestie te maken had, doch eenvoudig uitvloeisel was van den wil om te beletten, dat de strijdkracht van het oorlogsschip van een belligerent binnen de territoriale wateren zou worden vermeerderd. En verder mogen de Nederlandsche autoriteiten, voor wat de steenkoolverstrekking betreft, zoo een beroep op de Conventie van 1907, welke zonder expresse reserve de levering van eene beperkte hoeveelheid brandstof | |
[pagina 66]
| |
toestaat, eens niet zou opgaan, hun gedrag rechtvaardigen op grond van oudere rechtsregels, welke geenerlei verbod van steenkoolverstrekking kennen.... Maar het zal bedacht moeten worden, dat de vraag, welke ons moet interesseeren, niet juist die is of Nederland gevrijwaard is voor een eisch van schadeloosstelling, doch die veel belangrijker kwestie of onze autoriteiten ook buiten de grenzen van het formeele recht (of van wat daarmede op een lijn kan worden gesteld) wezenlijke en gestrenge onzijdigheid hebben betracht. Zulke onzijdigheid toch is, als zij onder alle omstandigheden, ten allen tijde en tegenover allen, waakzaam wordt betracht, de beste waarborg voor den vrede en voor de onafhankelijkheid van het land. Ecarteeren we eenerzijds de vraag of de handelswijze der Nederlandsche autoriteiten op grond van ‘wet’ of precedent kan worden verantwoord en laten we ons anderzijds niet beinvloeden door de kleinzielige vrees, dat eene openlijke erkenning van ongelijk wel eens als onvaderlandslievend zou kunnen worden aangemerkt, - beschouwen we de zaak van een ietwat hooger standpunt, als past in het land, waar met veel schoon vertoon geijverd wordt voor het internationale recht, dàn moet - het m.i. volmondig worden erkend, dat Nederland zijn neutraliteitsplicht niet nauwgezet heeft betracht. Het groote beginsel, hetwelk den neutralen streng verbiedt belligerenten oorlogsbodems te verstrekken of toe te voeren is geschonden en de Nederlandsche autoriteiten hebben bewust of onbewust daaraan lijdelijk medegewerkt. Naar mijne overtuiging was het plicht der autoriteiten geweest, het nog niet volledig toegeruste Grieksche oorlogsschip, dadelijk nadat het was gesignaleerd, te gelasten onmiddellijk te vertrekken, het innemen van kolen binnen de territoriale wateren te verbieden en het wettelijk mogelijke te doen om toevoering van brandstof naar buiten de territoriale wateren te voorkomen; terwijl de regeering naar goed recht gehandeld en de neutraliteits-idée gediend zoude hebben, indien zij het schip hadde aangehouden. Het schip, hetwelk voor Vlissingen verscheen, had, als gezegd, geen soldaten aan boord om de kanonnen te bedienen, geen blijvende bemanning om het schip te varen, geen voldoende steenkool om de vuren te stoken. Er moest in waarheid nog een oorlogsvaardig schip van gemaakt worden. Het was een schip in staat van uitrusting, dat met het expresse oogmerk, gelegenheid te krijgen om die uitrusting te voltooien | |
[pagina 67]
| |
ter reede van Vlissingen gekomen was. Ook al werd daaraan momenteel niet direct gewerkt, zoo moest het, bij een logische opvatting der dingen, worden gelijkgesteld met een uitgerust wordend schip en kon dan worden aangehouden. Hadde men het door de Tweede Vredesconverentie bevestigde oude beginsel van niet-levering of toevoering van oorlogsbodems eerlijk willen handhaven, dan had men dat moeten doen. Wel legt de conventie van 1907 alleen dan uitdrukkelijk den plicht tot aanhouding op, wanneer het schip binnen het eigen rechtsgebied is uitgerust; maar het gemis van voorschriften, hoe te handelen met elders uitgeruste schepen, welke in neutraal watergebied komen, is alleen gevolg van de omstandigheid, dat men de verantwoordelijkheid van neutralen, die veelal van de herkomst van het schip geen kennis zullen kunnen dragen, niet te zwaar heeft willen maken. Het ontbreken van uitdrukkelijk verbod van verblijf of toevoering kan zeker niet worden beschouwd als een vrijbrief voor schepen, die buiten de eigen jurisdictie ten behoeve van een belligerent werden uitgerust en die nog vóór hunne uitrusting geheel was voltooid zee gekozen hebben. Dit ligt zoo in de rede, dat het overbodig mag heeten het door woord en voorbeeld toe te lichten. Durfden onze autoriteiten de aanhouding niet aan, dan hadden zij het schip het verblijf in de territoriale wateren moeten ontzeggen, allerminst het innemen van kolen mogen toestaan en in verband daarmede den verblijfsduur mogen verlengen. Dat men hier te doen had met eene poging van toevoering van een schip ter versterking van de Grieksche maritieme strijdkrachten was duidelijk. Voorzag de neutraliteitsverklaring al niet zeker in 't geval, er was toch plicht tot handelen, evengoed als bv. tegen kapers, ook niet in de verklaring vermeld. Verwierp men de opvatting, dat deze torpedojager met een uitgerust wordend schip moest worden gelijk gesteld en als zoodanig mocht of moest worden aangehouden, vast stond toch wel, dat dit schip niet het karakter had van zulk oorlogsschip als goede aanspraak zou hebben op de levering van brandstof, gelijk b.v. een oorlogsschip, dat op vreedzame missie ver van de eigen haven, door den oorlog wordt verrast. Het was dan een in commercieelen zin geleverd, maar in krijgskundigen zin nog niet aan den belligerent toegevoerd oorlogsschip, hetwelk zich rechtstreeks naar het tooneel van den oorlog begaf. Zelfs indien de Nederlandsche autoriteiten er voorbarig het | |
[pagina 68]
| |
karakter van voltooid oorlogsschip aan hadden toegekend, had men het mogen en moeten behandelen naar het voorbeeld van Engeland in 1904 - toen ook door Duitschland, hetwelk het innemen van kolen aan de Russische vloot binnen de territoriale wateren verbood, nagevolgd. Er was voor de Nederlandsche autoriteiten nog eene geheel bijzondere reden om van de in art. 19 der Conventie van 1907 gegeven vergunning tot kolenverstrekking geen gebruik te maken: was destijds voor Engeland en Duitschland het vooruitzicht niet geheel uitgesloten, dat zij gedurende het verloop van den oorlog min of meer gelijken dienst, in zake kolen-verstrekking, aan Japan zouden kunnen bewijzen, als door Rusland werd verlangd, in casu bestond niet het minste vooruitzicht, dat na Griekenland ook Turkijë beroep zou doen op de ‘liberale’ gezindheid der Nederlandsche autoriteiten. Wanneer men aan het bedoelde Grieksche vaartuig nu niet het karakter van een oorlogsschip mag toekennen, aan hetwelk het innemen van kolen mocht worden toegestaan en de Nederlandsche autoriteiten ten onrechte er niet toe konden besluiten het te klasseeren als een ‘uitgerust wordend’ oorlogsschip, hetwelk had moeten worden aangehouden, althans geweerd - welk speciaal karakter dàn wel aan het schip moest zijn toegekend - naar welke regelen men het dan had moeten behandelen? Het geval heeft dan meest overeenkomst met dat van een zoogenaamd gejaagd schip, hetwelk, als het de grens van het territoriale water overschrijdt, bevel krijgt dadelijk te vertrekken of onder omstandigheden onmiddellijk wordt opgebracht en tot het einde van den oorlog wordt vastgehoudenGa naar voetnoot1.. Dit schip was den 18den, of eenige uren vroeger, van de werf, uit de Duitsche haven gejaagd. Vóór de oorlogsverklaring ter kennisse van de Duitsche autoriteiten kwam, moest het vertrokken zijn. Geen uur mocht worden toegestaan, zelfs niet als een woedende stormwind, ging het schip uit, de bemanning wis met den dood bedreigde. Toefde het schip, dan zou het onherroepelijk worden vastgehouden. Zóó eischte | |
[pagina 69]
| |
de internationale plicht, hard maar onafwijsbaar. Om dit lot te ontgaan verkoos de commandant zee te kiezen, hoezeer zijn schip ook nog veel ontbrak van wat hoog noodig was om het voor de reis naar het tooneel van den strijd zeil- en tevens aan zijne bestemming dienstbaar, dat is oorlogsvaardig te maken. Hij was in de positie van een commandant wiens schip, als verslagen, geheel weerloos is, maar die blijft rondzwalken in de hoop, dat het toeval of ontmoeting met schepen van de eigen vloot hem zal redden. Zoekt hij straks als hij vijandelijke schepen ziet of denkt te zien, dan wel geheel hulpeloos geworden is, een neutrale haven op, zoo wordt zijn schip aangehouden. De neutrale havens kunnen niet worden benut als wacht- of wijkplaatsen. Zoo ook mag aan dit door de oorlogsomstandigheden in weerloozen toestand zwervende schip geen wacht- of wijkplaats in het rechtsgebied van neutralen toegestaan worden. Het verblijf hetwelk de Duitsche autoriteiten niet voor een enkel uur, nadat de oorlogsverklaring ter harer kennis kwam, hadden mogen toelaten, zonder zeer grof de onzijdigheid te schenden - zulk verblijf mocht nu ook niet door eene andere neutrale mogendheid worden vergund. De mogendheid, die veroorlooft, dat dit schip in hare territoriale wateren, in hare havens of op een harer reeden vertoeft, voedt de kans, dat het gelegenheid zal krijgen zijne oorlogsbestemming, ondanks alle tegenheden, nog te bereiken. Zulks te doen, ware in strijd met den onzijdigheidsplicht; - dit duldt geen tegenspraak wanneer men met den levenden geest van het gehuldigde recht te rade gaat en niet met de doode letter eener proeve van wetgeving. Het feit van oorlog heeft dit schip in hulpeloozen toestand op de hooge zee gebracht; en het recht van een der belligerenten, hetwelk hem waarborgt, dat aan zijn tegenstander geen oorlogsbodems zullen worden toegevoerd, verbiedt den neutralen aan dit door het noodlot gejaagde schip ook maar een uur schuilplaats te verleenen. Heeft het schip geen kolen kunnen bergen om de eigen haven te bereiken en konden geen kolenschepen worden verkregen om het te volgen, - heeft het een bemanning aan boord (personeel van de werf) die straks mag weigeren het schip verder te varen en eischen kan aan land te worden gezet - de eenige kans op uitkomst voor den commandant is te zoeken in assistentie, die tijdig van Griekenland gezonden, in open zee verleend kan worden, en in de hoop, dat de | |
[pagina 70]
| |
elementen zijn schip tot zoolang zullen sparen. Zendt Griekenland geen hulp of komt deze te laat, dan is het schip verloren voor de zaak van oorlog. Vaart het op neutraal gebied, dan moet het schip worden aangehouden, gelijk het zou zijn aangehouden in het land van aanbouw, hadde het daar de voltooiing van zijn uitrusting willen afwachten. Zal men nu met meer of minder recht kunnen zeggen, dat een schip als dat, hetwelk voor Vlissingen verscheen, nog niet beschuttingzoekend was als een gejaagd schip, dat in de open zee niet veilig zich waande of was en dus toevlucht zocht op Nederlandsch rechtsgebied, dan kan dit aan den door ons aangenomen plicht niets veranderen, omdat het vrij wel vast stond, dat het schip zoo niet heden dan morgen, zoo niet in deze dan in een andere neutrale haven, asyl moet vragen. Was het niet absoluut noodig te Vlissingen binnen te loopen, had hij nog kunnen wachten in open zee, één dag of acht dagen, naar God hem genadig was, in afwachting, dat daar hulp hem zou bereiken, en heeft hij het toch gedaan in de hoop, dat de Nederlandsche autoriteiten het met hun neutraliteitsplicht niet zoo zwaar zouden opnemen, dewijl zijn Land onder de vaan het Kruis tegen den Islam strijd voerde, zoo bleef zulks voor de verantwoording van den commandantGa naar voetnoot1.. Hij moest dan de straf voor zijne dwaling gedragen hebben. Het gebeurde nadat het schip, hetwelk, toen het ter reede van Vlissingen verscheen, onvoldoende toegerust, in waarheid hulpeloos was, of op het punt van het te worden, door een Nederlandsche torpedoboot naar de grenzen van onze territoriale wateren was geconvoyeerd - het was bij Zeebrugge, dat de voor handelingen van oorlog nog onbekwame torpedojager van zijn lastige bemanning, het werfpersoneel, ontslagen raakte, een Grieksche bemanning aan boord kreeg, volledig tot oorlogsschip werd ingericht; maar indien de Nederlandsche autoriteiten aan het schip verblijf in de territoriale wateren hadden ontzegd, steenkool geweigerd, zou het zijne oorlogsbestemming misschien nooit hebben bereikt en bijna zeker niet, indien alle neutralen getrouwelijk hun plicht hadden gedaan. Dat wij, ondanks alles, aan dit schip gastvrijheid verleenden | |
[pagina 71]
| |
en gelegenheid om brandstof in te nemen, moet nog te meer bedenkelijk heeten, omdat de autoriteiten wisten, althans bij goede waakzaamheid konden weten of mochten vermoeden: dat een tweede Grieksche torpedojager, welke vóór Vlissingen verschenen was, eveneens pas de werf van aanbouw verlaten had nadat de vijandelijkheden feitelijk reeds waren uitgebroken, en deze bodem dus, bij eene oprechte naleving van den neutraliteitsplicht, ook niet meer aan den vijand mocht worden toegevoerd, vooral niet dewijl eene extra bemanning aan boord was om het onvolledig toegeruste schip oorlogsvaardig te maken en naar het toonee! van den strijd te brengen. Men gelieve het wel te verstaan, dat de zaken hier beoordeeld worden overeenkomstig de feiten, zooals zij ons bekend zijn en dat de autoriteiten zeer wel mogelijk destijds niet van elk feit volle kennis hebben gedragen. Al is het ons niet duidelijk, dan moet toch aangenomen, dat de Nederlandsche regeering, welker bedoeling van formeele onzijdigheid boven twijfel vast staat, geen verantwoordelijkheid zal kunnen worden opgelegd: het recht is nog zeer zwak en de mazen van de wet van 1907, grondslag van onze neutraliteit, zijn heel wijd. Wanneer men echter de feiten aanvaardt, zooals zij werkelijk waren en op hunne juiste waarde schat en het goede Recht hooger stelt dan juridische spitsvondigheden, dan zal het worden erkend, dat de Nederlandsche autoriteiten verantwoordelijkheid dragen voor het door de algemeen gehuldigde beginselen van volkenrecht verboden en ook door de Conventie van 1907 beslist niet gewilde feit, dat tijdens den Balkanoorlog aan de maritieme strijdkrachten van een der belligerenten door neutralen versterking is toegevoerd. Two blacks don't make one white: dat anderen mede schuldig zijn, blijve hier buiten bespreking. De groote beteekenis van het gebeurde ligt wel in het gevaarlijke precedent. Daartegen te waarschuwen is het voornaamste oogmerk onzer beschouwing. Gesteld we verleenen aan een oorlogsschip van Brazilië, dat na den aanvang van feitelijke vijandelijkheden tegen de Vereenigde Staten van de werf kwam, nadat de oorlog formeel was verklaard gelijke gastvrijheid, als thans door het Grieksche vaartuig genoten werd, en leverden het dan steenkool om ook naar het tooneel van den strijd te gaan... zouden we dan niet moeten vreezen, dat een Alabama-kwestie zich zou herhalen, misschien met dit | |
[pagina 72]
| |
kleine verschil, dat wij, instede van de drie millioen pond sterling schadevergoeding, welke Engeland moest betalen, onze koloniën in West-Indië zouden moeten offeren?
II. De zaak van den Griekschen torpedojager welke van Antwerpen kwam is eenigszins anders; zij is nog ernstiger. De Nederlandsche autoriteiten moeten vermoedelijk wel geacht worden bekend te zijn geweest met het feit, dat dit schip niet uit Griekenland was gekomen tijdens de verhouding met Turkije ten uiterste gespannen was, om de vlag te vertoonen te Antwerpen, - zij het dan, dat hun niet precies bekend was, hoe het schip enkele dagen te voren de werf van aanbouw verlaten had, in de Belgische haven bemanning gehaald en zijne uitrusting had voltooid (men mag aannemen nog vóór de formeele oorlogsverklaring op den 18en). - Van eene aanhouding van dit schip als een dat in staat van uitrusting is, kon echter natuurlijk op den 19en geen sprake meer zijn. Voor kolenlevering geldt mutatis mutandis wat met betrekking tot het sub I vermelde geval is opgemerkt, De groote beteekenis van het verblijf van dit schip ter reede van Vlissingen ligt in de vraag of Nederland gerechtigd, eventueel verplicht, was doortocht te verkenen door het nationale watergebied. De kwestie is, in de letterlijke beteekenis van het woord, een zeer netelige. Onder de bepalingen, door de Tweede Vredesconferentie neergelegd, schijnt op het eerste gezicht der Nederlandsche regeering geen blaam te kunnen treffen voor de doorlating van dit schip. Art. 10 (Conventie XIII) zegt uitdrukkelijk: La neutralité d'une Puissance n' est pas compromise par le simple passage dans ses eaux territoriales des navires de geurre.. des belligérans. En art. 11 veroorlooft den neutralen zelfs loodsdienst aan zulke doortrekkende schepen te bewijzen. Maar de regelen, door de Tweede Vredesconferentie neergelegd, zijn in hunne algemeenheid verwarring scheppend. Het is zeer duidelijk, dat onderscheid gemaakt moet worden tusschen binnenzeeën, inhammen, riviermonden en andere wateren, die min of meer met het land vereenzelvigd worden en de kustzee. Ook de Nederlandsche regeering heeft dit zoo gevoeld. In 1911, bij gelegenheid van het uitbreken van den Turksch- | |
[pagina 73]
| |
Italiaanschen oorlog, heeft het Nederlandsche gouvernement, oogenschijnlijk niet geheel vrij van oppervlakkigheid, zijne neutraliteitsverklaring evenwel geheel volgens eene letterlijke interpretatie van de Conventie van 1907 opgesteld - zonder de minste noodzaak, want die conventie was ook destijds volstrekt niet bindend voor haar. In art. 2 der neutraliteitsverklaring werd toen gedecreteerd: ‘Noch bezetting van eenig deel van het rechtsgebied van den Staat [volgens art. 18 insluitend de baaien en 3 mijl kustzee] door een oorlogvoerende, noch het doortrekken van dit gebied te land door tot een der oorlogvoerende behoorende troepen of convooien van munitie of levensmiddelen wordt toegelaten’. Een expres verbod van het doortrekken van Nederlandsch watergebied, zonderling genoeg, ontbrak; maar in de neutraliteitsverklaring van 21 Oct. 1912 is dit grove verzuim hersteld; toen toch is aan art. 2 de zinsnede toegevoegd: .... noch (is toegelaten) het doortrekken van het binnen de territoriale wateren gelegen Nederlandsche watergebied door oorlogschepen of daarmede gelijk gestelde vaartuigen der oorlogvoerenden. Doch nog vóór dit verbod formeel was afgekondigd, toen echter onze neutraliteitsplicht reeds bestond, werd het daarin neergelegde onzijdigheidsbeginsel al geschonden: was een Grieksch oorlogsschip, van Antwerpen komend, de Schelde af en uitgevaren. Er zijn uitzonderingsgevallen denkbaar, waarin de Nederlandsche regeering, zonder nu juist hare beslissing te steunen op de in hare algemeenheid bedenkelijke bepaling van de Conventie van 1907, gerechtigd is oorlogsschip of schepen van belligerenten, bij het uitbreken van een oorlog te Antwerpen vertoevend, passage toe te staan (b.v. in geval het schip of de schepen, voor erkend vreedzaam doel derwaarts gegaan, door den oorlog verrast werden). Elke regel laat uitzonderingsgevallen toe, die naar de eigen meriten beoordeeld moeten worden; maar het kan niet gezegd worden, dat zulk een bijzonder geval zich hier heeft voorgedaan. Men had, dit was men wel gehouden te weten of te vermoeden, te doen met een schip, dat in de Belgische haven had vertoefd, ter voltooing van de eigen uitrusting. Men wist, dat het bemanning aan boord had voor een tweede oorlogsschip, dat op de reede van Vlissingen wachtte. | |
[pagina 74]
| |
Het wil mij voorkomen, dat aan dit schip de doortocht moest zijn verboden; dat de Conventie XIII welke ‘eenvoudige doortocht’, le simple passage, door de ‘territoriale wateren’, ‘niet compromitteerend’ voor een neutrale mogendheid verklaart, in dit geval nooit van toepassing zal kunnen zijn; en dat de doorlating alleen dan verantwoord kan worden, wanneer we aan België zulk recht van doortocht toekennen, als eene feitelijke vernietiging beteekent van onze souvereiniteit over de Schelde - waardoor de internationale positie van Nederland zeer bemoeiëlijkt en geschaad zou worden. Niemand is door de oorlogsverklaring van Griekenland den 18 Oct. verrast kunnen worden, en het maakt wel een zonderlingen indruk, dat een Grieksche torpedojager zich omstreeks den 17en over Nederlandsch gebied naar Antwerpen begaf. Men is geneigd te denken aan den opzet om een precedent neer te leggen, hetwelk in flagrante tegenspraak is met het verbod van doortocht voor oorlogsschepen van belligerenten door dit Nederlandsche watergebied en zich indirect keert tegen de opvatting, dat wij gerechtigd (en ook verplicht) zijn doortocht aan een vreemde krijgsmacht, door België te hulp geroepen ter handhaving van neutraliteit, te weigerenGa naar voetnoot1.. De doorlating van den Griekschen torpedojager over de Schelde heeft, gewild of ongewild, de strekking de erkenning onzer volle souvereiniteitsrechten op die rivier te prejudiceeren. In de memorie van antwoord van den minister van buitenlandsche zaken, 22 November aan de Kamer toegezonden, heeft deze bewindsman wederom instemming betuigd met de kustverdedigingsplannen,.... doch daaraan de belangrijke en zorgelijke mededeeling toegevoegd (§ 1 ad. c), dat de kustverdediging geen Schelde-kwestie is. ‘Dat er in de Schelde-kwestie nog wel iets te bestudeeren valt zou de ondergeteekende - aldus de minister - niet willen ontkennen.’ Inderdaad. | |
[pagina 75]
| |
Het toegepaste neutraliteitsbeleid, in onderscheid van het theoretische, heeft wel de strekking de zaak te maken tot eene waarover staatslieden kunnen twisten, want het precedent speelt in internationaal verkeer en recht een groote rol. | |
Eventueele sluiting van het Kanaal.In de bovenaangehaalde Memorie van den Minister van Buitenlandsche Zaken wordt met een kort woord melding gemaakt van de stelling, door den Franschen oud-vice-admiraal Germinet in de Echo de Paris van 13 Sept. j.l. verkondigd, te weten: ‘Ik ben overtuigd, dat op den dag van de oorlogsverklaring Engeland en Frankrijk het Nauw van Calais, en dit terecht, als Fransche en Engelsche territoriale wateren zullen beschouwen, en aan de neutralen zullen doen weten, dat doortocht in het Nauw van Calais is verboden.’ Reeds drie dagen later in Het Vaderland van den 16en is generaal Jhr. den Beer Poortugael in een scherp protest daartegen opgekomen. Hij bewees, dat zulke sluiting in flagranten strijd zou zijn met het Volkenrecht. Zulk protest was wel absoluut noodig en is door de buitenlandsche pers met ernstige aandacht ontvangen. In Frankrijk werd het besproken in de Libre Parole, l'Eclair, Republique Française en de Autorité, allen 17 Sept. reeds, daar het protest van den Nederlandschen staatsman hun telegrafisch was gemeld. In welken geest het protest ontvangen werd, wordt geteekend door het opschrift van de Autorité, ‘une opinion hollandaise hostile’. De Independance Belge, die de Fransche zijde houdt, wees in dit verband (18 Sept.) op een precedent, de afsluiting van de Straat van Gibralter in 1807 door Spanje. De Deutsche Tageszeitung wijdde er een hoofdartikel aan: ‘Die Neutralen, die Entente Cordiale und das Aermel-Meer’, door von Reventlow, die het voor zeker houdt dat tusschen Engeland en Frankrijk een afspraak van dien aard is gemaakt. De Kölnische Zeitung, de Frankfurter e.a. Duitsche bladen schonken natuurlijk ook aandacht aan het protest. De Minister van Buitenlandsche Zaken nu heeft diplomatiek zeer juist gezegd, dat de stelling van den admiraal Germinet is de persoonlijke meening van een particulier en als zoodanig moet worden beschouwd. De man zelf heeft dit gezegd. | |
[pagina 76]
| |
Dat die zienswijze in Fransche Regeeringskringen ‘wordt gedeeld’ was derhalve duidelijk en behoefde waarlijk geen bevestiging. Even duidelijk is het, dat die uiting aan geen der departementen van algemeen bestuur te Parijs een onderwerp van bespreking of behandeling heeft uitgemaakt. Dit alles bewijst echter niets. Die uiting is een onvoorzichtig verklappen uit de school, maar de Minister zegt niet en kan het ook niet zeggen, dat de zaak zelve, de al of niet afsluiting van het Kanaal, niet onderwerp van, misschien geheime besprekingen, heeft uitgemaakt. En daar komt het op aan, niet op de uiting. De mededeeling van den Minister, dat vaktijdschriften de zaak niet besproken hebben, zegt weinig. Over een half jaar jaar zullen zij het misschien wel doen. Doch al doen zij het voorzichtiglijk niet, vast staat, dat de publieke opinie in Frankrijk warm voor de sluiting is geporteerd. De Action francaise besloot hare beschouwing over het artikel van generaal den Beer Poortugael aldus: ‘Pour arriver au but, il n'est besoin d'avoir l'opinion des juristes, la parole à ce moment étant au canon’ en de Echo de Paris op het Nederlandsche protest terugkomend verwees in dat verband naar het werk van den Duitschen generaal von Bernhardi, waarin ook deze de veronderstelling maakt, dat Frankrijk en Engeland het Kanaal zullen sluiten. Inderdaad, zegt het blad, zal zulke afsluiting zijn: ‘une opération de guerre, lourde de consequences, il est vrai, mais fortement motivée et que n'empecheront probablement pas les doctrines savantes des éminents jurisconsultes cités dans le Vaderland par le general hollandais, lors meme - voegt de schrijver er sarcastisch aan toe - que s'y ajouteraient celles de Grotius et de Pufendorf.’ Uit bovenstaande uitlatingen ziet men wel, dat de mogelijke sluiting van het Kanaal in het buitenland zeer ernstige aandacht heeft. Onze Minister van buitenlandsche zaken mocht toch wel de persoonlijke meening van den Franschen officier en bagatelle bespreken, - maar het is te hopen, dat de zaak waarom het gaat de ernstige aandacht zal hebben van onze diplomatie, - dat deze, voereenkomstig den wenk door den generaal Den Beer Poortugael in zijn protest neergelegd, er (o.m.) naar zal streven een algemeen of gemeenschappelijk verzet der neutralen tegen eene voorgenomen sluiting op te wekken. De zakelijke opmerking, waarmede de Minister zijn woord | |
[pagina 77]
| |
over de uiting Germinet besluit, geeft echter wel reden tot eenige bezorgdheid of het departement deze hoogst belangrijke aangelegenheid wel met den meesten ernst behandelt. Z. Exc. zegt toch: Er is geen enkele reden om aan te nemen dat krijgvoerende mogendheden tot eene afsluiting van het Kanaal, dat tusschen Dover en Calais zeven en dertig Kilometer (lees 33½ K.M.) breed is, zouden overgaan. Zelfs bij eene bepaling der territoriale grens op zes zeemijlen zoude een strook van vijftien kilometer (bedoeld is 25 K.M., lees echter 21½ K.M.) open zee overblijven en de aansprakelijkheid eener oorlogvoerende mogendheid zal dezelfde zijn, ongeacht of de schade aan neutralen in die strook dan wel elders in open zee is toegebracht. De vergelijking van de sluiting van een zeestraat met schade, welke aan neutralen in open zee wordt toegebracht, is verkeerd; en het is niet vrij van bedenking, dat in dit staatsstuk over zulke sluiting gesproken wordt, niet als over eene grove schennis van de rechten der neutralen, waardoor, naast onberekenbare economische, ook groote politieke belangen getroffen zouden worden, doch als gold het eene eenvoudige kwestie (gelijk voortvloeit uit ongerechtvaardigde aanhoudingen in open zee e.m.d.), welke met eene simpele schadeloosstelling kan worden afgedaan. Wat aangaat de opmerking betreffende de zesmijls territoriale grens, welke een ‘strook open zee’ zou laten - ook deze is niet gelukkig, nog geheel daargelaten, dat die grens voor speciale doeleinden soms wijder genomen wordt. (Engeland b.v. stelt haar voor de douane-politie nu reeds op 12 zeemijlen). Immers al werd de ‘territoriale’ grens zoo ruim gesteld, dat het Kanaal er in zijn volle breedte door zou worden gedekt, dan nog zou er een ‘strook open zee’ zijn, want de sluiting van een natuurlijken zeeweg, twee open zeeën verbindende, is onder de algemeen gehuldigde beginselen van internationaal recht niet geoorloofd (getuige den Regel door het Institut de Droit International neergelegd; getuige ook de handelingen en besluiten van de Zeerecht-Conferentie van 1910), ook al valt zij geheel binnen de grens van de territoriale zee. |
|