| |
| |
| |
Novalis.
Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wiick.
Novalis, par Henri Lichtenberger professeur à la Sorbonne. Blond et Cie., Paris. Deuxième édition.
MEN kent Novalis thans beter dan kort na zijn dood, toen Schleiermacher hem ‘den goddelijken jongeling’ noemde, ‘voor wien het Universum zich tot één groot gedicht had getransfigureerd’, en men ternauwernood kon vatten, dat deze mysticus, deze ziener in het rijk der geesten, tevens een mensch van vleesch en bloed was geweest. Door de onderzoekingen van later tijd, door de studie van de bij de familie van Hardenberg bewaarde dagboeken, waarin Novalis, die de gepersonifieerde eerlijkheid was, niets verzweeg aangaande zich zelf, door de uitgave der nagelaten ongeordende losse bladen, de zoogenaamde ‘Fragmenten’, die invallen en gedachten, ook citaten te lezen geven, is men thans in staat een zoo voortreffelijk boek over den persoon van Novalis en zijn werk ze geven, als wij uit de hand van den franschen hoogleeraar mochten ontvangen.
Schoon voortgesproten uit een piëtistischen en ietwat somberen kring en bij de Hernhutters een tijdlang opgevoed, was Novalis vol levenslust en in de gezonde beteekenis des woords aardsgezind. In plaats van, zooals zijn vader hem gebood, de rechten te bestudeeren, kon hij in Jena en Leipzig niet nalaten te dichten en met Frederik Schlegel feest te vieren. Naar het stille Wittenberg gezonden, verwierf hij zich in een ongeloofelijk korten tijd den graad, vereischt om, gelijk zijn vader, bij de zoutgroeven te worden aangesteld. Werkelijk is hij een voorbeeldig ambtenaar. Maar dat belet hem niet, zich in de geschriften van theosofen, alchimisten en mystici te verdiepen; hij komt tot de overtuiging, dat de mensch met de onzichtbare geestenwereld, waartoe hij in de diepte van zijn wezen behoort, onder zekere voorwaarden kan in betrekking
| |
| |
treden. Hij is weergaloos vlug. Het technische van zijn vak weet hij zich in een paar dagen eigen te maken. Aan de bergakademie van Freiberg is hij de vriend van den beroemden geoloog Werner en den grooten physicus Ritter, beiden scherpe en onvermoeide waarnemers, doch tevens natuurphilosofen; het Universum willen zij niet enkel met hun verstand, maar tevens met hun hart en fantasie begrijpen, en zij doen proeven op het gebied van telepathie, dierlijk magnetisme, somnambulisme enz. Novalis voelt zich tot dat alles aangetrokken. Doch ook wordt hij een flink wiskunstenaar, maakt zich medische kennis eigen, zorgt er voor geen vreemdeling te zijn in de geschriften van Plato en Plotinus, van Kant, Schelling, Böhme, Baader; vooral in die van Fichte en Hemsterhuys, wier denkbeelden hij, schoon gewijzigd, overneemt.
In het boek van Lichtenberger beslaat de vreemde en smartelijke liefdesroman tusschen Novalis en Sophie von Kühn een belangrijke plaats. Hoe kon de 23jarige jonge man met zijn vlinderachtige natuur, die in Jena, Leipzig, Wittenberg allerlei avonturen had doorleefd, zich laten boeien door een kind van 12½ jaar, dat 14 jaar oud van zijne zijde door een rampzalige leverziekte werd weggerukt? Als de band tusschen beiden geknoopt is, vindt Novalis den sleutel voor dat onrustig heimwee, waardoor zijn ziel tot dusver was gefolterd geweest; hij begrijpt nu dat verlangen naar vrede en innerlijk evenwicht, dat hunkeren naar ‘de blauwe bloem’, die later door hem in ‘Ofterdingen’ bezongen werd en voor de romantici het zinnebeeld van alle hoogere aspiraties der ziel gebleven is. Het streven naar liefde, naar geluk en naar God is één, want het is de bestemming der menschelijke ziel op te gaan in de groote liefde Gods, welke de ziel der wereld mag heeten. In het verlovingsbericht, dat hij aan Fr. Schlegel zond, schrijft hij: ‘Mijn meest geliefde studie draagt denzelfden naam als mijn bruid: Sophie heet zij, philosofie is de ziel van mijn leven, de sleutel die mij den toegang tot mijn innigste wezen ontsluit. Schrijven en huwen, ziedaar het identische doel, waarnaar al mijn wenschen uitgaan. Steeds klaarder besef ik, dat alle dingen de leden zijn van één verheven Geheel, waarin ik moet wegsmelten en zoo de volledige ontplooiing van mijn ik erlangen.’ Sophie is in de oogen van haar bruidegom de middelares, die hem tot God heeft ge- | |
| |
bracht. Door haar heeft hij de openbaring gekregen van zijn aardsche en van zijn geestelijke zending. Zij heeft hem den zin van het leven en den weg tot geluk gewezen.
Toch weten wij thans, dat de liefde tusschen die twee niet zoo ideaal is geweest, als Novalis zich later voorspiegelde. Uit de dagboeken blijkt, dat zij haar prozaïschen, haar leelijken kant heeft gehad. Maar na den dood van Sophie komt de zielenadel van Novalis te voorschijn. Hij heeft achtereenvolgens zijn bruid en een geliefden broeder verloren. Reeds weet hij dat zijn gestel ondermijnd wordt door een ongeneeslijke kwaal, tuberculose. Hij lijdt, is in diepen rouw gedompeld, maar kent geen oogenblik van opstand. Zijn eigen leven moge gebroken zijn, hij meent nogtans niet dat het leven slecht is. Hij blijft het als goed en mooi beschouwen. Hij schrijft aan een vriendin Mevrouw Just: ‘ik had deze aarde zoo lief en verheugde mij op het geluk, dat mij wachtte. Van dat alles afstand doen, is wel hard. Een rijke schadeloosstelling zal ik vinden in de vlucht naar het onzichtbare leven, in de vrome poging om tot God, het meest verhevene dat de mensch kent, te naderen. Hij dicht zijn ‘Hymnen aan den Nacht,’ dáárdoor opmerkelijk, dat ze geen minachting toonen voor de onwezenlijke wereld der verschijnselen, geen vloek uitspreken over dat Universum, waarin tijd en verscheidenheid heerschen, waarin de zielen door slagboomen van elkander gescheiden zijn en het eindige schepsel een prooi van den dood moet worden. Die natuurlijke werkelijkheid is volgens hem een droom, waaruit de geest bestemd is te ontwaken, terwijl het rijk van den nacht, waarin geen tegenstelling heerscht, geen verschil tusschen stof en geest, alles één is door liefde, de echte werkelijkheid heet. Toch bemint hij het rijk der levenwekkende zon met zijn duizende kleuren, zijn schitterende gesteenten, zijn geurende bloemen, zijn rijkdom van levensvormen. Maar heerlijker is het visioen van den eeuwigen, tijdeloozen nacht, die het koninkrijk der liefde en der poëzie is, het rijk der volstrekte eenheid, waarin geen fatum heerscht. Reeds thans is de
mensch in staat, in dat geheimzinnig rijk door te dringen. Indien hij het niet kon, indien hij veroordeeld ware in de sfeer der zinnen verstrikt te blijven, dan zou hij geen burger van het Universum, maar enkel een dier zijn. Novalis beseft, dat het niet onder woorden is te brengen wat de mensch ondervindt, wanneer hij in
| |
| |
zulk een toestand van extase verkeert. Hij zegt: het is geen zien, geen hooren, geen voelen, het is dat alles te samen en veel meer dan dat, het is onmiddellijke zekerheid, intuïtie van het waarachtige, innerlijke leven. Wie eens die extase gekend heeft, blijft trouw aan den nacht, voelt reeds in zich opbruisen den herscheppenden golfslag des doods; hij is geduldig en dapper te midden van alle levensstormen.
Die opname in het rijk van den Nacht, welke door Novalis verwacht wordt, en waarvan men reeds hier op aarde het voorgevoel heeft, is volgens Lichtenberger de verlossing in den christelijken zin des woords, het deel krijgen aan het Koninkrijk Gods, zooals dat door het evangelie wordt gepredikt. Misschien zal menigeen aan de juistheid dezer uitspraak twijfelen. Maar duidelijk zet Lichtenberger uiteen, dat Novalis, hunkerende naar een welgelukzalige bewusteloosheid in den schoot van God, de authentieke erfgenaam is van die lange reeks van Christelijke mystici, die de vereeniging der ziel met het Wezen aller wezens als den zeer wenschelijken dood van het individueele leven, als de blijde oplossing in het eeuwig Eén en Al, als den hoogsten triumf der liefde hebben afgeschilderd. Om slechts één voorbeeld te noemen: Meester Eckart verheerlijkt het drievoudige sterven der ziel, welke, afgestorven aan iedere begeerte, afgestorven aan zich zelve, afgestorven zelfs aan God, want zij houdt op zich als verschillend van God te gevoelen, onderdompelt in den bodemloozen oceaan der Godheid en dan bespeurt, dat zij nu zelve is wat zij zoolang had verlangd te zijn; want zij vindt in zich het Koninkrijk Gods, beleeft dat zij en de Godheid een en dezelfde zaligheid, een en hetzelfde Koninkrijk zijn. Bij zulk een opvatting is de dood geen brutale vernietiging, maar het beginsel, dat het leven, zooals Novalis het uitdrukt, ‘romantisch’ doet zijn.
Het lyrisme van Novalis ademt die echt vrome blijmoedigheid, welke het leven aanvaardt met al zijn smarten en teleurstellingen, geen menschenhaat, geen wanhoop, geen geringschatting kent, een verheven stemming, hem voortdurend bijgebleven, totdat hij in de lente van 1801, vier jaar na den dood van zijn eerste verloofde, in de armen van zijn tweede verloofde en van een zijner broeders, 29 jaar oud, zacht en kalm ontsliep. Hij had geestelijke liederen gedicht, die nog heden ten dage met stichting in verschillende christelijke ker- | |
| |
ken gezongen worden. Toch was hij, zooals Lichtenberger aantoont, van protestantisme en katholicisme beiden vervreemd en droomde hij van een nieuwe kerk, die aan de alles doordringende Godheid zou zijn gewijd.
Breedvoerig spreekt Lichtenberger over ‘Ofterdingen’, dien vreemden roman, welken Novalis onder den invloed van en als repliek op ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre’ heeft geschreven. Breedvoerig eveneens spreekt hij over de bronnen, waaruit Novalis gedachten heeft geput: mysticisme, christendom, wijsgeerige bespiegeling, natuurwetenschap, theologie, magie. Doch het meest opmerkelijke van het boek is het hoofdstuk, waarin de schrijver, schoon aarzelend, de hoofdtrekken van dat ‘magisch idealisme’ aanwijst, dat als de leer van Novalis kan worden beschouwd, voor zoover men haar uit de fragmenten en gedrukte bescheiden kan opmaken. Hier waagt Lichtenberger zich aan een dergelijke taak, als hij vroeger in een ander boek met groot geluk ten opzichte van Nietzsche had vervuld. Ik wil er twee woorden van zeggen.
Philosofie is volgens Novalis het heimwee, dat de geheele natuur doortintelt, doch in den mensch bewust wordt, het verlangen om overal thuis te zijn. Het paradijs ligt achter ons, waarin de harmonie tusschen den geest en de wereld nog niet verbroken was. Nu die harmonie door een noodlottige gebeurtenis, een soort van kosmischen zondeval, verstoord is geworden en de mensch tengevolge van zijn waan de wereld als een vreemde en dikwijls vijandige macht tegenover zich ziet, komt het er op aan de eenheid te herstellen, en de poorten van het paradijs op nieuw te ontsluiten. Dat kán en zal geschieden door de samenwerking van verschillende factoren. De vooruitgang der wetenschap zal de druk, door de wereld op den mensch uitgeoefend, steeds meer doen verdwijnen. Zij zal er in slagen de grenzen van het leven uit te zetten en ons een soort van kunstmatige onsterfelijkheid bezorgen. Zij zal ons leeren al de deelen van ons lichaam naar willekeur te beheerschen en ons, zooals Hemsterhuys verwacht, nieuwe zintuigen doen verwerven. De dag zal aanbreken, waarop ieder zijn eigen geneesheer kan zijn en men door de kracht van den wil een verloren lichaamsdeel weder zal doen aangroeien, zijn lichaam zal kunnen verlaten, enz. Behalve wetenschap en wilsversterking wordt er ook meer geloof vereischt. Wat wij werkelijkheid noemen, is niet anders dan een fictie, waar- | |
| |
aan wij gelooven. Niemand was er ooit krachtiger dan Novalis van overtuigd, dat het geloof bergen verzet. Als een mensch plotseling gelooft goed te zijn, dan wordt hij het ook. In de vierde plaats wordt er liefde vereischt. Voor wie waarlijk lief heeft, is de wereld uitstraling van liefde. Op poëtische wijze heeft Novalis die gedachte vertolkt in zijn sprookje van Hyacinth en Rozeknop. Ten slotte wordt de hulp der dichterlijke fantasie ingeroepen, welke bij Novalis ‘die allverschwisterende Himmelsgenossin’ heet, daar zij den waan van blinde noodzakelijkheid verdrijft
en in natuur en leven de vrije belichaming van een droom van schoonheid terugvindt.
In een beeldspraak vertolkt Novalis zijn bedoeling op deze wijze: geest en stof waren oorspronkelijk één, zooals een troebele oplossing één is. Nu zet er zich een bezinksel af en het vocht wordt helderder. Gelijk die beide verschijnselen, bezinken en helder worden, samengaan, zoo is er geen geest zonder stof en geen stof zonder geest. De mensch spanne zich in om het bewustzijn van de eenheid van geest en stof, van de wereld der vrijheid en die der noodzakelijkheid, te heroveren.
Gelijk Lichtenberg opmerkt, zijn hier sporen van denkbeelden van Kant, Fichte, Schelling enz. aan te wijzen.
|
|