De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Guido Gezelle.
| |
[pagina 47]
| |
in onze jonge geest zoodanig tot één vergroeid, dat we nooit op de mogelijkheid van iets anders zouden gedacht hebben. Hij was ontsteld en verlegen, verlegen met allerhande kleinigheden: met zijne verhuizing, met zijne boeken, met zijn nieuw ambt, en met den indruk dien hij, ‘zoo'n oude man,’ als hij zeide, in dat klooster zou maken. Vader en moeder stelden hem gerust voor zooveel ze konden, wij boden hem alle onze hulp aan voor zijne verhuizing, en verzekerden hem dat alles op wieltjes zou loopen. Maar hij trok er toch van door al zijn zwaar hoofd schuddend, droef te moede, en ik hoor hem nog zeggen: ‘Een oude boom wil niet verplant zijn!’ Het stond hem vrij zijn nieuw ambt te weigeren, maar dat wou hij niet. Zes maanden nadien was hij dood.
Zijne nieuwe benoeming was het niet die zijne dood kostte, integendeel, deze was hem eene kostelijke troost, eene herstelling en een blijk van vereerende genegenheid uitgaande van Z.D.H. Mgr. Waffelaert, die hem diep genegen was en dien hij uit geheel zijn hert hoogschatte en liefhad. Maar de wijze waarop hij zijne benoeming aanveerdde en de al te groote nauwgezetheid waarmede hij zijn nieuwe ambt waarnam, waren zijn doodsteek. ‘Hij begon zijn nieuwe arbeid met den kinderlijken iever van een pas ontloken priesterhert,’ schrijft DequidtGa naar voetnoot1., en men zou veel meer dienen te zeggen: uit genegenheid voor zijnen Doorluchtigen vriend, en uit ingeboren plichtgevoel en schuchterheid tevens, ging hij aan zijn nieuwe taak, met de ernstige nauwgezetheid van een jonge seminarist. Sedert hij te Brugge was, kwam hij geregeld eens in de week bij ons te noenmale; hij kwam toe omtrent half twaalf in den morgen en moest half drie weer tehuis zijn voor 't een of 't ander van zijn bestuurwerk. Hij zou om drie of half vier uur t'huis gekomen zijn, dan had hem dat niemand kwalijk genomen, maar van één uur voort, had hij noch rust noch geduur meer, en kwart over één was hij reeds op straat. Niemand had hem ooit verboden te rooken op zijne werk- | |
[pagina 48]
| |
kamer, en alwie hem gekend heeft weet hoe groot liefhebber hij was van een pijp, vooral als hij die rooken mocht te midden zijne boeken. K. de Flou, van de Vlaamsche Academie, heeft geschrevenGa naar voetnoot1. dat G.G. van zijn lang verblijf in Engeland, veel van de Engelsche levenswijze had overgenomen en medegebracht. Bij den ouden man, daar hij nu aan een Engelsch klooster bestuurder werd, kwam die ingenomenheid met Engelsche geplogendheden weer boven en, te zamen met zijne natuurlijke schuchterheid, verbood hem 't onschuldig genot van zijne pijp op zijne kamer; de rook met de reuk immers had kunnen door de deurspleten binnen 't klooster dringen en dat vermeed hij even zorgvuldig en nauwgezet als hadde er zware boete op gestaan. Geregeld dus hoorden wij hem van aan zijne werktafel opstaan, de trappen afkomen en, met de verschgestopte pijp in zijne hand, trok hij den gang door, alover den bloementuin, in een bouwvallig biljartkot, en rookte daar in 't stille zijn gading. Deze en de noenstonden waren zijne beste, dan was hij toegankelijk, ja mededeelzaam en gesprakig, maar hij rees al gauw weêr op en trok terug naar zijnen polder, gaan werken. Een gespannen leven als dat, was den ouden man te zwaar. Kort nog vóór zijnen dood, werd hij uitgenoodigd om met zijnen Bisschop een reisje te ondernemen naar Engeland; hij durfde 't niet afslaan, maar was dan alreeds erg vervallen. Hij kwam 's morgens, eer hij vertrok, met een kinderlijk genot, zijn nieuw pak toonen, zijn clergyman-kostuum, en zijnen nieuwen hoed en vragen dat mijn broer hem zou willen twee steenen pijpen inpakken. Maar mijne moeder stond met de tranen vol hare oogen, toen ze zag, hoe blij, hoe verlegen, en hoe... ziek de man reeds was. ‘Och arme,’ zei moeder, ‘hij zal nooit levend ginder geraken, men kan hem uit zijn kleederen schudden.’ Hij kwam levend ginder toe, en maakte er zelfs nog een van zijne laatste gelegenheidsgedichten ‘ClaphamGa naar voetnoot2.’ en hij kwam levend terug, maar met de dood op zijne schouders. Korte dagen nadien kreeg ik, te Leuven, een schrijven van t'huis: ‘Noom is ziek en verzoekt Dr. Gustaf Verriest dat hij hem zou komen verzorgen, hij wil geenen anderen Dokter.’ | |
[pagina 49]
| |
Verriest was door zijne menigvuldige bezigheden belet aan dit verzoek te voldoen, en noodde den Brugschen chirurgijn Dr. Verhoef in zijne plaats om den zieken dichter te verzorgen. Toen deze erbij kwam, was de ziekte reeds zóóver gevorderd, dat het den armen dichter onverschillig was, welk dokter aan zijne sponde stond: hij was meestendeels met zijn geest in doling. Voor enkele oogenblikken, af en toe, kwam hij weer tot zijn verstand, en dan begeerde hij dat men hem alleen liet: ‘ik heb nog zooveel te peinzen’ zuchtte hij. 's Zondaags namiddag stierf hij, arm en verlaten, hij zelf had geëischt dat we niemand van zijn gevaarlijk ziek zijn verwittigden, en zoo was zijne eenzame dood weerdig zijn arm en verlaten leven te bekroonen.
Het nieuws dat Gezelle dood was, viel als een donder en verliep als de wind. Zijn afsterven bracht als bij tooverslag geheel Brugge in opschudding, heel Vlaanderen in ontroering. ‘Den man, dien de meesten uit het oog verloren hadden, herinnerden zich nu opeens allen. Gezelle is dood! Het was eene treurmare, als de dood van eenen vorst, onder een verkleefd volk’Ga naar voetnoot1.. Heel het Vlaamsche Land stond, volgens het woord van Dr. LauwersGa naar voetnoot2., ootmoedig, weenend en bewonderend gebogen voor zijne zegepralende grootheid. Nog was zijn stoffelijk overblijfsel niet ter aarde besteld, en reeds ging het zoo medeen aan 't luiden op alle torens van het letterkundig Vlaanderen. De nieuwsbladen eerst, gaven in de eerste gauwte wat ze bijeen konden krijgen in rouw- en lofartikels, de tijdschriften volgden, voordrachten werden gehouden, nieuwe uitgaven van 's Dichters werken bezorgd, de arme nederige man kreeg een praalgraf en een standbeeld, straten werden naar zijnen naam gedoopt, en nu is 't al meer dan een dozijn jaren dat Vlaanderen werkt aan de kroon die het zijnen dichter op het hoofd wil zetten. Dietsche Warande was sedert een maand versmolten met Belfort, en geworden tot het voornaamste orgaan der katholieke letterkunde in België. Het tijdschrift wilde en zou voorenaan staan in de rij, om den lof van den priester-dichter uit te | |
[pagina 50]
| |
spreken, om zijne gedachtenis een onvergankelijke hulde te bieden. Daarom schreef de opstelraad naar de voornaamste onder zijne opstellers die in de onmiddellijke nabijheid van Gezelle hadden geleefd, vroeg hun elk eene bijdrage over hem, en bestemde geheel het tweede nummer tot een Gezelle-nummer. Het werd een Gezelle-boek en hier, na twaalf jaar, wordt het door Veen heruitgegeven, en opnieuw, maar nu aan geheel Groot Nederland, ter lezing geboden.
Natuurlijk is dit werk geen strenge biographie, ook niet een ééne en geestdriftige studie van zijne werken, niet iets zooals Richard M. Meyer schreef over Goethe, of Vincent d'Indy over Beethoven. Het is, hoe zal ik het noemen, een bundel kerkhofbloemen, in de opwelling van het eerste smertelijke droefheidsuur opgeschoten: nog te vol treurnis hier, te vol bewondering, verontweerdiging daar, kwalijk uitgehouden toorn elders, te ontroerd, met één woord, om te kunnen zijn wat zooiets nu zou moeten zijn: de vrucht van kalme overweging over 's dichters leven, en bezadigde studie van zijn werk beide in verband met elkander. Er is geen de minste eenheid in, ook is er geene in gezocht noch gewild. Hier komen vijf, zes van de beste vrienden van Gezelle aan het woord, en laten hun hert spreken, in de eerste oogenblikken nadat de meester van onder hen is opgevaren. Dit verklaart hoe er, in al die ontboezemingen, wel hier en daar iets kan zijn uitgebracht, dat niet heel streng met de waarheid overeenkomt, of, ten minste, voorbarige uitspraak is over punten waar studie en onderzoek hun laatste woord nog over te zeggen hebben. Zulke onjuistheden zijn uiterst zeldzaam nochtans, en de schrijvers, zelfs de onlangs ontslapen S. de Quidt, hebben gelegenheid gehad om hunne bijdrage te overzien vooraleer ze ten tweeden male in 't licht kwam. Ongeveinsd is, zonder twijfel, de geestdriftige bewondering, die vlamt uit elk een van de tweehonderd bladzijden van dit boek, want elk een van de schrijvers ervan was, zoo niet gewezen leerling dan toch een tijdgenoot en innige vriend van den meester, en hunne vereering was de meest oprechte die hij in zijn leven en na zijnen dood mocht ontvangen. Het boek is nu tot vaste lijnen afgebakend, doordien | |
[pagina 51]
| |
dat alle hoofdstukken ervan indertijd verschenen zijn in Dietsche Warande en Belfort. Mochte het nog eene uitgave beleven, wellicht ware het niet ongewenscht dat die lijnen verbroken werden, om dien huldekrans aan te vullen met al het schoone, dat sedert 1899 over den dichter verscheen; en ware dit niet het heerlijkste denkmaal dat men hem zou kunnen oprichten? Er is ontzaglijk veel over hem geschreven sedert zijnen dood. Om er zich van te overtuigen sla men even het overzicht na ‘Guido Gezelle en de drukpers’ op blz. 183, en ‘nog is het bijlange niet volledig’, zegt J. Persijn in de Dietsche Warande en Belfort. ‘Gezelle!’ schreef Van Langendonck, in het tijdschrift Vlaanderen, ‘al wat maar een pen voert heeft nu over hem geschreven, ieder van zijn standpunt en met zijn rhetoriek.’ Men moet Vlaanderen en de Vlamingen kennen om de wezenlijke beteekenis, om al het smakelijke en sappige van sommige dier rhetoriek te snappen. Indien mijn geschrijf, voor een recensie, niet te wijd gaat strekken, wil ik er hier een enkel staaltje van te genieten geven: Achteruit! gij allen glorieschuimers, gij allen die hem hebt doen lijden; gaat en wascht uwe handen, waarmede gij hem menigmaal heete tranen uit de oogen hebt geduwd! Achteruit! Hij hoort u niet toe! Hij heeft u moeten missen in zijn leven, hij heeft u niet noodig in den dood! Hij hoort toe aan u allen, nederige werkers van alle kleur, die zoo menige milde hulp uit zijne liefdadige hand ontvingt, aan u, kleine burgers, die hem liefhadt en hem vereerdet, en wier lot hij in zorg en kommer deelde. Hij hoort toe aan alle vrijzinnige mannen, voor wie het genoeg is goed en eerlijk te zijn om geëerbiedigd, en talent te hebben om gehuldigd te worden. U allen hoort hij toe... enz... Achteruit! Die perel is de perel van het Vrije Vlaamsche Volk. Achteruit! Aan ons de eerste plaats bij zijn borstbeeld... enz. Achteruit! Verbasterde Vlamingen, want uwe hulde en uw geweld zijn comediespel, valschheid en onbeschaamde exploitatie! Maar neen, blijft (!!!) Wij willen ons aan Gezelle's vrijmoedigheid spiegelen en met hem uitroepen: ‘God vergeve 't hun, want zij weten niet wat zij doen’Ga naar voetnoot1.! | |
[pagina 52]
| |
‘Nu hebben ze hem allemaal uitgevonden,’ gaat grooternstig Van Langendonck voort, ‘wat werd er al niet met hem geposeerd! Hij de stilzwijgende, de afgetrokkene, de in zichzelf levende, de eenigszins menschen- en vriendenschuwe, werd nu opeens allemansvriend. Wanneer ik al dat getater en gedeklameer rond hem hoor, zie ik zijnen fijnen glimlach terug en vraag mij af wat hij op zijn vergoelijkend-ironischen toon zou zeggen, moest hij weer in levenden lijve vóór ons verschijnen en den geur opsnuiven van den rond zijn beeld tot stikkens toe gebranden wierook, die niet altijd is van de fijnste kwaliteit. ‘Nu is zijn reputatie geworden als een zwaar gewicht dat de een na d'ander ter foore optilt om zijn kracht te toonen. Wie dit het hoogst heft, blijkt de machtigste. Sommigen steken het, met al hun ingespannen kracht, zoo hoog als ze maar kunnen om het des te feller op het hoofd hunner vijanden te laten neerbonzen...’ Zeker, men kan niet alles opnemen; maar er is toch veel dat in het hier te bespreken boek best op zijne plaats zou zijn. Zoo bijv. de levensschets van Guido Gezelle, door K. de Flou, waar ik al tweemaal naar verwezen heb, is ongetwijfeld het zakelijkste en best ingelichte wat over den dichter verscheen. De Flou is geen enthousiast, maar een geleerde, die het op zijn geweten niet zou willen, iets neer te schrijven waar hij niet ten volle zeker van is. Hij kende Gezelle van heel dichtbij, en hij was hem van herten genegen, doch niet met eene blinde genegenheid, die zou laten wierook branden waar afkeuring of veroordeeling zou passen. Hier diende ook nog bijgevoegd wat Vermeylen, in het tijdschrift Vlaanderen schreef, en naderhand in zijn verzamelde opstellen opnam over Gezelle; ook de twee stukken van Hugo Verriest, uit zijne ‘Voordrachten’, het artikel van Dr. Gust. Verriest over Gezelle's hersenen en zijne rede bij de onthulling van diens standbeeld, de artikels uit De Nieuwe Tijd, 1899, door Dr. E. Lauwers, en uit Kunst, door K. de Flou, en andere dingen meer. Doch nu een woord over hetgeen hier voor ons ligt: Een geheel boek over Gezelle. Eene verzameling bijdragen: van de twee Verriesten, van Dequidt, van Cuppens, G. Seghers, van Johan Winkler; een paar gedichten: van Dr. H. Claeys, van K.E. de Lepeleer en van H.J.M. Donders, en, tot slot, eene lijkrede uitgesproken op het graf, door wijlen Dr. H. Claeys. | |
[pagina 53]
| |
Toen op den laatsten van November 1899, de ‘vorstelijke uitvaard’ de ‘koninklijke begrafenisstoet’ van G. Gezelle door de straten van Brugge toog, was er meer dan een Bruggeling die zich in verwondering had afgevraagd: ‘Wie mag die groote zijn, dien men nu begraaft!’ Gezelle's naam had omtrent dertig jaar tijd gehad om uit het geheugen van de Bruggelingen en van veel Vlamingen te verdwijnen. Hij had 27 jaar te Kortrijk werkzaam geweest. De lezers van Dietsche Warande en Belfort dienden er dus eerst over ingelicht wie Gezelle was: die inlichting werd gegeven door E.H.S. Dequidt in het eerste artikel. Hij was de man boven alle berechtigd om over G. Gezelle te schrijven; niemand heb ik ooit gekend die van gemoed en inborst, van geest en van hert beter met Gezelle verwant was; weinigen waren er die hem zoo goed begrepen, weinigen of geen die er meer achting en verkleefdheid voor hadden. Zelf priester-dichterGa naar voetnoot1., begaafd met een allerfijnste kunstsmaak die hij door lezing en studie had gelouterd, was hij in de laatste tijden bijna dagelijks in omgang met zijnen meester, en werd hij niet zijn weerga in de dichtkunst, zeker was hij zijn evenbeeld in weerde als geleerde, in vastheid van oordeel en degelijkheid van uitspraak, in fijnheid van gevoel als kunstenaar, in eenvoud des herten en in waarheid, als priester en als mensch. Zijn taal en stijl zijn gansch de man: sober en volgend met stalen lijn de rijpheid van de gedachte, zonder uitwendigen praal of woordkunst, maar met een warmte die onweerstaanbaar aandoet. In zijn tweede artikel vooral waar hij het zakelijke van de biographie voor het meer persoonlijke van de beschouwing over Gezelle als dichter, moet opgeven, daar is en blijft hij de fijne, goede Dequidt, zoo gansch van buiten als hij is van binnen: ‘De schoonheid is overal: zij is de weerglans van Gods goedheid en liefde, van God zelf, zij is de voorsmaak des hemels. Alle schepselen ademen die schoonheid uit gelijk de bloem hare geuren. Die schoonheid dringt in de ziel te zamen met het verheerlijkt beeld van het wezen waaruit zij straalt: de ziel die erdoor beroerd wordt, voelt een genoegen zoo zoet dat, bij weerslag, het hart ervan klopt, het gemoed ervan huivert, en in gansch het wezen een verlangen ontstaat naar hooger leven, hooger liefde, hooger zaligheid. | |
[pagina 54]
| |
Dit beeld en deze gloed zijn als hemelboden die komen spreken aan de ziel van hooger genot.’ En dan, zoo gansch natuurlijk, als was het Dequidt die voortsprak, volgt hierop: Als de ziele luistert
Spreek'et al een taal dat leeft,...
Moest men iemand, die Dequidt van dichtbij gekend heeft, vragen, wat hij dacht, dat Dequidt zou kunnen schrijven over Gezelle, het antwoord zou voorzeker geweest zijn: ‘hij zal doen uitkomen zijne: echtheid, zijne grootheid, zijne heiligheid, als dichter’ en Dequidt schrijft: ‘Gezelle was een ware, een machtige, een heilige dichter; en deze nederige verhandeling beoogt niets anders dan die bewering met enkele voorbeelden te staven.’ Men kan iemands gemoed kennen door hetgeen hem het meest treft, door wat hij 't eerst opmerkt bij zijnen evenmensch en Dequidt schetst Gezelle als volgt: ‘De gewone sterveling die langs gebaande wegen een genoegelijk leven zoekt, vermijdt met alle zorg alle gevaar van lucht of water, of wat ook de gezondheid hinderen kan; hij spaart en bedeelt en legt weg voor den dag van morgen; hij zoekt op tijd of stond, een woord van lof of dank; hij weet hoe hij den mond moet plooien, den voet moet zetten, het kleed moet schikken, opdat hij het volk dat rond hem leeft zelfs in den schijn ergere noch stoote. Gezelle, de edele man, de heilige priester, had een hoog en edel oorbeeld, en hij ging er zoodanig met gansch zijne ziel naartoe, dat hij de voorzichtige wegen dezer aarde niet bemerkte.’ Ik wou hier nog zoo menige plaats aangeven en overschrijven, waar hij in zijn vlugge woord het moeilijk te bepalen wezen van den dichter vangt: ‘Doch wijs mij zoo gij kunt, in bloem of blad, in geur of kleur, in storm of wind, wijs mij dit geheimzinnig iets waaruit de schoonheid u tegenlacht, vang het op, en toover het mij weer, in gepaste woorden, zonder min, zonder meer, zoodanig dat uw spreken mij genieten doet wat gij genieten mocht; dan zult gij dichter zijn.’ Men leze nog de heerlijke bladzijde 44, en men zal inzien hoe fijn de volgeling zijnen meester heeft begrepen. Bij Dequidt bleef ik wat langer stilstaan, omdat hij minder bekend dan de andere medewerkers, eene ruimere bekendheid | |
[pagina 55]
| |
verdient dan hij tot hiertoe heeft gehad, hij zal ze, ten anderen, binnenkort wel voor goed verkrijgen.
Wat we hier van de Verriesten te genieten krijgen is slechts een sprankel van het vuurwerk dat zij over Gezelle's naam en leven en werk hebben afgeschoten. Echte dwepers zijn ze met Gezelle, Gezelle is schering en inslag van hun leven, vroeger en nu, en het schijnt of ze tot levenstaak genomen hadden hun eigen wezen, weten en kracht geheel te doen opgaan in toewijding, geheel te besteden aan de verheerlijking van hun gewezen leeraar. Prachtig, zulk een levensdoel, en die twee edelaardigen kwijten hunne opgenomen plicht op meesterlijke wijze. Van Pastor Hugo Verriest, moet ik zeggen: ‘Men moet hem niet lezen, men moet hem hooren, en veel meer nog, men moet hem zien spreken.’ Van Dr. Gustaf Verriest is 't, omgekeerd, zijn geschreven woord veeleer dan zijn gesproken wat men hebben moet. Hugo is schitterend en Gustaf is diep, beide zeggen zoo mooie dingen, dat men ze hoort en naar hen luistert almaardoor, dat men ze leest en opneemt zonder rust tot het einde toe, en betreurt dat het uit is. Zij hebben Gezelle gekend gelijk niemand hem gekend heeft als mensch eerst, en als dichter nadien. Dit hier nu, is een eerste ontboezeming van hunne liefde en bewondering, van hun kwalijk verkropte wee en hun spijt, en hun hert maakt ze welsprekend. Later zijn ze meer dan in ééne omstandigheid op dit schrijven teruggekomen om het te verruimen of te verdiepen in andere artikels of voordrachten. Hugo Verriest gaat G.G. na in gansch zijne kunst, in den vorm ervan, in zijne taal, in zijn vers, in den rhytmus, in de klankenharmonie, het spel van klinkers en stafrijmen, van hoogslag en leegslag, en hij besluit: ‘Gezelle genoot zijn eigen zanggetuig. Hij dicht zijn oore- en zangspel, zijn tonge- en lippenslag, zijn zelven het allergrootst genot. En de klanken of klinkers in zijn verzen. Hoe waren ze hem een genietbaar spel en wonder akkoordgezang. Hij luistert zijn zelven af. Hij zingt om te zingen. Hij zucht om te zuchten. Hij is... uitwendig, in woord en zang.’ Hugo Verriest bespreekt ook het innerlijke wezen van den dichter: ‘Zijne zielgedichten: zijn geest, zijn hert, zijne ziel. | |
[pagina 56]
| |
Zijne natuurgedichten: hij draagt, hij baart, en herschept geheel de schoonheid van Vlaanderen.’ Guido Gezelle en de Friezen: schreef uit Haarlem de Fries Johan Winkler. Hier in ditzelfde tijdschrift, achtereenvolgens in 1884, in 1886, in 1895, had hij reeds 't een en 't ander, ‘maar bij lange na niet alles te boek gesteld, en ook in andere geschriften daar nu en dan iets van medegedeeld.’ Van de vriendschap die hem aan sommige edele, vrome, hooggeleerde Vlamingen verbond, van zijne reizen en bezoeken in West- en Fransch-Vlaanderen, van zijne ontmoetingen en ervaringen in die gewesten en Gouwen, van zijne eerste kennismaking met het Westvlaamsch, door het Idioticon van De Bo, vertelt hier nu de vrije standfries met eene warmte en een genot dat gissen laat hoe groot zijne vereering en vriendschap was voor Gezelle, en met een betreuren als voor eenen verloren broeder: ‘Guido Gezelle, ach! hij is van ons heen gegaan!’ Hij vertelt van de friesche taalbeweging en hoe die met de West-Vlaamsche, gelijkig van bedoeling, gelijkloopend te worstelen heeft met dezelfde vijanden. ‘Geen wonder, dat Guido Gezelle, de hoofdman der Westvlaamsche taalbeweging, zich bijzonderlijk en in groote liefde voelde aangetrokken tot de friezen, tot de friesche taal, tot de voorvechters der friesche beweging.’ Meest van al gevoelde hij zich aangetrokken tot Johan Winkler zelf, en de vriendschap tusschen die twee moet, tijdelijk althans, zeer innig geweest zijn, getuige daarvan de ‘vele brieven die weg en weer gingen van Leeuwarden (waar ik [d.i. Johan Winkler] destijds woonde) en later van Haarlem naar Brugge en Kortrijk,’ brieven die daar nog alle bewaard liggen. Al gauw was G.G., door J. Winkler binnengeleid, in de ‘friesche taal en hare waarde’ doorgedrongen, met zijne natuurlijke begaafdheid om talen te leeren, tot op het merg van de friesche taal, en zond hij zijn vriend, met nieuwjaar, zijne wenschen in friesche verzen. Die vriendschap, nochtans, hoe hecht ook, zou zekeren dag afspringen, door tusschenkomst ievers van een of meer derde personen - zoo mag men ten minste besluiten als men weet dat het stuk: Vriendenzoen uit Laatste Verzen, ten jare 1897, in Biekorf verscheen en tot Johan Winkler was gericht. Onvriendschap was het niet of niet geheel, en Guido Gezelle bood zijnen vriend de vriendenhand terug, maar 't was uit | |
[pagina 57]
| |
met de drukke briefwisseling en de bezoeken, en het uitnoodigend vis unita fortior van den Vlaming bleef bij den Fries zonder verhoor. Hier brengt deze laatste op het graf van den afgestorvene eene prachtige hulde, niet alleen uit zijn eigen naam, maar zooals hij zelf zegt: ‘Van de Friezen in 't algemeen, wier aloude eere zoo zeer door Guido Gezelle is bevorderd, komt den eenvoudigen, braven man, den edelaardigen Vlaming, den grooten geleerde, den grooten dichter ook rechtmatig groote hulde toe - en mij is het eene eere dat ik hem, nog na zijnen dood, die hulde hier mag brengen, als uit naam van 't geheele Friesche volk.’
Ook Dr. Gustaf Verriest bespreekt Gezelle's kunst, zijn woord en beeld, en hun dikwijls lang rusten, hunne jarenlange gedragenheid eer ze beide te zamen open bloeien, die slapende botten. De wegen van beide schrijvers Verriest, kruisen op het punt van de twee perioden in Gezelle's leven. ‘Beziet nu eerst hoe, in zijn twee tijden en verschillende vormen, dezelfde mensch bestaat in zijn blijvende maar gesterkte gaven,’ - schrijft Pastor Verriest en Dr. G. Verriest: ‘Het eerste tijdvak loopt over van gemak en weelde, van jeugd en van romantismus; weelde, gemak en overvloed kenmerken onbetwistbaar de eerste jaren van Gezelle; gedachten en gevoelens, alles liep uit in deun en dicht,’ en verder: ‘Onder de rijpende jaren, had zijn geest diepe veranderingen ondergaan. Het romantisme was er teenemaal uit, en onoverwinbare afkeer en walg lag hem in vleesch en bloed tegen alle onwaarheid in beeld en woord, in wezen en vorm. Ware beelden, ware taal, de ware natuur gelijk ze in vorm, verwe en klank van eeuwen her daar is, de ware doogende en poogende ziel met haren onvergankelijken zucht naar hooger goed en genot! Daar vroeger de dichter zijne gevoelens en indrukken, naarmate zij onder het loopen der penne verwekt wierden, volgde, om langs allerhande omwegen weder op zijne eerste baan te geraken, staat nu alles dicht gesloten, nooit en wijkt hij van het scherp aangeschouwd beeld en alle bijbeelden dwingt hij met meesterkracht in hetzelfde raam. De heerschappij van de taal... is nu tot onberekenbare kracht gestegen.’ | |
[pagina 58]
| |
Tusschenin die twee tijden ligt het lange zwijgen van G.G. dat nog onlangs zooveel inkt heeft doen vergieten in een onverkwikkelijke pennetwist.
August Cuppens, het Limburgsch pastoorke en zijn vriend Lenaerts, de dichter van de Alvermannekens, waren 't die voor Gezelle de bane openbraken waarvan hij spreekt in eenen brief aan hen: ‘de geheime bane die ligt, van de oudste tijden af, tusschen West-Vlaanderen en Limburg,’ en er bestonden betrekkingen als van vader tot kinderen, tusschen Gezelle en de jonge Limburgers. ‘Jong Limburg moet Gezelle alles, alles dank weten dat het is of ooit worden zal.’ A. Cuppens vertelt dan gemoedelijk voort over het stichten van het Limburgsch tijdschrift voor taal en letterkunde: 't Daghet in den Oosten, hoe Gezelle hun, jonge Limburgers, zijnen mantel had geworpen, en hoe ze met velen aan 't zoeken en zanten gingen, aan 't werken en 't doen ontstaan van de Limburgsche taalbeweging.
Het boek biedt verders nog een weinig beduidende bijdrage, van Gustaaf Segers, sprekend als lid van de Akademie; en de beschrijving van des dichters vorstelijke begraving.
‘Guido Gezelle, zijn Leven en zijne Werken’. Van dit Dietsche Warande-en-Belfort-nummer, heeft nu de uitgever L.J. Veen een herdruk gemaakt, ditmaal in den vorm van twee andere boeken die hij vroeger uitgaf, te weten, een over Streuvels, en een over Hugo Verriest, beide door A. de Ridder. Wellicht zal hij daarmeê aan zijn eigen wensch en aan die van het Nederlandsch lezend publiek voldoening gegeven hebben, namelijk met het onvolledige uit te geven daar waar niets volledigers bestond. Ons heeft het nochtans geschenen, dat de afstand tusschen ons en wijlen Guido Gezelle's leven nu reeds groot genoeg is, opdat wij ons niet meer zouden tevreden houden met enkele losse artikelen over den man. Eene stevige studie over Guido Gezelle's leven en werken zou thans reeds op hare tijd komenGa naar voetnoot1.. |
|