De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Samarcand.
| |
[pagina 31]
| |
door 's dichters zang en beeld, die de oude volkslegenden van deze historische streken aan de vergetelheid ontrukt hebben. De indruk is dan ook groot, dien hij ontvangt, die Turkestan bezoekt, het oude Bactria en hier in Sogdiana denzelfden grond betreedt, welks roem van rijkdom en van schoonheid voldoende was om den grooten Alexander zijne legers dwars door de Hongersteppe heen te voeren om te rusten in het lieflijke ‘Maracanda’, befaamd reeds toen wegens zijn schaduwrijke tuinen, zijn zacht en heerlijk klimaat, zijn helder, ruischend water en zijn schat van veelkleurige bloemen. ‘Iskander’, de grootsche legerheer, de aanvoerder, die zijn scharen door heel de toen bekende wereld ter overwinning voerde, zijn naam leeft nog voort na meer dan twee duizend jaren in alle streken, waar hij zijn jeugdige, zijn ijzeren en geniale persoonlijkheid vertoonde. En ook hier bij het aanschouwen van Samarcand denkt men aan hem, die Maracanda eens veroverde. Moet men het treurig noemen, dat de rijkste en schoonste valleien der aarde ook het meest gedrenkt worden met bloed? Of is dit niet een bewijs van de geestkracht van den mensch, een geestkracht die beschaving bracht in vruchtbare streken, en die vernieuwde waar zij dreigde teniet te gaan? Zoo ook in het dal van de Zerafshan. De oude beschaving der bevolking was niet bestand tegen de Grieksche wapenen; en Grieksche cultuur vestigde nieuwe rijken onder de dynastiën der veldheeren van den grooten veroveraar, die heerschten tot kort voor den aanvang der Christelijke aera. In de achtste eeuw waren het de Arabieren, dat wonderbare volk, dat in zijn godsdienstig enthousiasme koninkrijken ter neer wierp en kunsten en wetenschappen deed bloeien waar het verscheen, die hier met wapengeweld de grondvesten voor den Islam kwamen leggen. De Christelijke gemeente, die ook hier vasten voet had gekregen, was, als op zoo menige andere plaats, tegen deze gewelddadige Muselmansche geloofsverbreiding niet bestand. Langen tijd, het is waar, bleef de bisschoppelijke kerk van St. Johannes den Dooper nog in Samarcand bestaan, doch haar ledental verminderde, en ten slotte ging zij ten gronde, zoodat thans zelfs de plek niet meer is aan te wijzen waar haar gewelven, waarvan de voornaamste zuil zonder voetstuk op miraculeuze wijze in de lucht moet hebben gehangen, zich verhieven. Het was in dezen Arabischen tijd, dat een drietal herders | |
[pagina 32]
| |
zich van Mecca begaven om in Centraal Azië hun geloof te verkondigen. En aangekomen op den heuvel, van waar Samarcand zichtbaar was, bereidden zij zich een maal, bestaande uit een lam. De eerste prediker stak zijn hand in den schotel en bracht het hart van het geslachte dier te voorschijn. Dit, zoo verklaarde hij, was voor hem een teeken om naar Mecca terug te keeren, want het is daar dat de hartader van den Islam slaat. De tweede, eveneens zijn hand in den schotel stekende, verkreeg den kop van het lam en vond daarin aanleiding om zijn tocht naar Samarcand voort te zetten, daar met vuur den Islam te prediken, opdat de ware leer hier niet alleen ruimen aanhang zoude vinden, doch opdat deze stad door hare geleerdheid het brein der Muselmansche wereld zoude worden. De derde herder, die een bout bekwam, wendde zijne schreden naar Bagdad. En zoo heet nog heden ten dage Mecca het hart en Samarcand het hoofd van den Islam. En de heuvel, waarop de herders zaten, draagt thans nog den naam van Tsjoepan-ata, ‘vader-herder’, en het graf van den ouden heilige bevindt zich hier: hij is de schutspatroon der veehoeders en van de stad Samarcand; zijn denkbeeld werd verwezenlijkt, want in later eeuwen kon geen stad zoovele groote en rijke scholen en colleges aanwijzen, waar met zooveel geleerdheid de beginselen van Mohamed's leer onderwezen werden, als Samarcand. Het is echter niet door deze verhalen, dat Samarcand in de westersche verbeelding omgeven werd met een romantisch aureool, dat zijn naam, zooals die van geen andere stad van het morgenland, een onbeschrijflijk gevoel van nieuwsgierigheid en verlangen opwekte, en dat er als het ware een mystische sluier over deze dalen gespreid werd. Het zijn de veroveringen der Mongoolsche horden van Djenghis-Khan, die over deze landschappen zwermden, het zijn de vorsten der dynastie van Chagatai, den zoon van den onverbiddelijken veroveraar, het zijn de eindelooze oorlogen, veldtochten en gevechten, ons bekend uit Perzische histories en gedichten en uit de beschrijvingen van Chineesche reizigers, en voor- en bovenal, het is de opkomst en het leven van hem, die deze dynastiën ten slotte omverwierp en in Turkestan door de kracht van zijn zwaard, door zijn persoonlijken moed en door zijne groote gaven een rijk stichtte, waar welvaart en beschaving, weelde en pracht heerschten, met Samercand, ‘de | |
[pagina 33]
| |
Koningin van het Paradijs’ als hoofdstad, het was Tamarlan,Ga naar voetnoot1. de groote Emir in Transoxiana, die de verbeelding van het Westen geboeid hield, en die aan zijn stad een vermaardheid heeft geschonken, die voort zal duren lang nadat zijne groote werken en die zijner nazaten geheel in puin gestort zullen zijn. Timoer was zijn naam. Hij was in Kesht geboren in het jaar 1344. Hij beoorloogde alle Khans en Emirs van het geslacht Chagatai; hij overwon hen en maakte hen tot zijn vasallen; hij veroverde Afghanistan en Noord-Indië, een deel van Perzië en breidde zijn macht uit tot nabij de Zwarte Zee; de Sultan Bajazet werd door hem gevangen genomen, de Mongoolsche stammen in het noord-oosten werden geslagen en het plan werd door hem opgevat om zelfs China te veroveren en het rijk van Djenghis Khan te herstellen. De dood evenwel overviel hem in het jaar 1405, toen hij zijne voorbereidingen getroffen had voor dezen grooten veldtocht. Zijn naam verspreidde schrik in geheel de Oostersche wereld, en wanneer hij in zijn hoofdstad zegevierend terugkwam van zijne roemrijke tochten, en zijne legerscharen in de groene valleien liet kampeeren, dan richtte hij zijn hof in met allen luister, alle weelde en alle grootheid, welke Azië in die dagen ten toon kon spreiden; en de gezanten van alle streken, van heinde en ver, kwamen hem hier hulde brengen en hunne geschenken aanbieden. Onder hen was ook Ruy Gonzales de Clavijo, afgezant van den Castiliaanschen Koning Hendrik III. Uit diens geschriften kunnen wij ons een voorstelling maken omtrent de pracht van Samarcand in de vijftiende eeuw. Tuinen en lustoorden waren aangelegd en de fraaiste moskeeën en religieuse colleges verrezen, want Timoer streefde er naar van Samarcand niet alleen de voornaamste en schoonste stad der wereld te maken, ook op geestelijk gebied moest het den hoogsten trap bereiken en de Muselmansche beschaving moest hier haar brandpunt hebben. De opvolgers van Tamerlan, vooral zijn kleinzoon Oeloeg-Bek, volgden zijne voetsporen. De wetenschap werd bevorderd en de stad verrijkt met grootsche gebouwen, door Azië's beste kunstenaars ontworpen en opgetrokken. Een sterrenwacht, welker roem nog heden bekend is, verrees op den heuvel Tsjoepan-ata. Rijke bazaars waren gevuld met alle producten van geheel de oude wereld. | |
[pagina 34]
| |
Van al die pracht en grootheid is niet veel overgebleven, doch wat er ons van rest, toont hoe hoog de beschaving gestaan moet hebben; en een eigenaardig gevoel maakt zich van ons meester, als wij op het plein, den ‘Righistan’ staan, aan welks drie zijden zich de reusachtige gevels der colleges of medresse's verheffen, gebouwd door beroemde Perzische bouwmeesters. Veel hebben zij geleden, die oude grijze reuzen; de tand des tijds, herhaalde aardbevingen en voortdurende oorlogen hebben hen van hun glans beroofd. Zij hebben bijna al hunne tijdgenooten ten gronde zien gaan, en hier staan zij, te midden der kronkelende en stoffige straatjes, die met hun bouwvallige leemen huizen en kleine winkeltjes menig typisch oostersch-schilderachtig plekje aanbieden, te midden der kramen en venters-uitstallingen van hetgeen thans de bazaar genoemd wordt; en zij schijnen te droomen in het midden van dit alles, en de reusachtige slanke met veelkleurig geglazuurde tegels bekleede minarets, die scheef schijnen te staan, droomen ook. De glorie van Samarcand is geweken, de ongeloovige heerscht er thans, de stad is in verval en ondergaat, zij het ook langzaam, den invloed van eene andere, eene geheel uitheemsche beschaving. Zij zelven echter, zij behooren nog tot een andere periode, vreemd aan alles wat rondom hen en aan hunne voeten gebeurt, zij behooren tot de tijden toen de echt-Aziatische cultuur bovenaan stond, toen hier macht en grootheid, wijsheid en poëzie heerschten. En zij roepen het den voorbijganger toe, het klinkt uit alle hoeken van den Righistan: wij staan hier nog, de medresse Oeloeg-Bek, met de groote poort en de twee trotsche minarets, en daartegenover de Shir-Dar, de met leeuwen versierde medresse, eveneens geflankeerd door minarets en getooid met fraai-gevormde koepels, en hiertusschen de Tila-Kari, de met goud versierde medresse, grootsch door den eenvoud van lijnen; wij staan hier nog en wij getuigen van lang vervlogen tijden, van de idealen van den Islam, van den kunstzin van voorheen, en van de macht en den rijkdom van vroegere koninkrijken. Het is dezelfde stem, die ons dit toeroept, welke ook gehoord wordt in Venetië en Amalfi, in Brugge, in Goa of Macoa, het is de stem waarmede de oude monumentale gebouwen ons op weemoedigen toon vertellen van de grootsche daden, van de ambities en idealen van een krachtig, forsch geslacht, hetwelk niet meer bestaat. | |
[pagina 35]
| |
Zij zijn indrukwekkend, die drie gebouwen en de naar buiten overhellende torens; zij boeien de zinnen niet slechts door hunne fiere bogen en harmonische lijnen, door hunne in het zonnelicht schitterende kleurenpracht onder den strakken hel-blauwen, wolkenloozen hemel, door de heerlijke mozaïeks in teere kleur-schakeeringen en door hunne teekenen van grijzen ouderdom, zij begoochelen niet minder door de historische bekoring, die van hen uitstraalt, waartoe de in bonte gewaden gehulde menigte, met den grooten witten tulband op het hoofd, welke zich over het plein beweegt met een kalmte zooals slechts in het Oosten gekend wordt, het hare bijdraagt. En getroffen door dat beeld, gevoelt men zich, zij het ook slechts voor een kort oogenblik, in Oud-Samarcand, de hoofdstad der Timoeriden. De indruk van den Righistan is onvergeetbaar. En binnentredende door de poorten van de medresse's komt men in een hof, omgeven door de cellen, waarin vroeger de studeerenden verblijf hielden; slechts weinigen wonen er thans. Onder den ouden boom zit geen schriftgeleerde meer in den kring zijner weetgierige discipelen; aan den rand van het koele bassin, in het midden van den hof, verpoozen zich geene studenten; een doodelijke stilte, door niets gestoord, heerscht nu binnen deze zoo beroemde muren. En in de moskeeën met hare hooge meloenvormige koepels, waarvan er een aan de binnenzijde geheel met zwaar verguld was belegd en in welke nog de sporen zijn van kostbare marmeren en mozaïeken muurbedekkingen, door kunstenaarshanden zorgvuldig en met geduld vervaardigd, treedt de ongeloovige, de ‘kaffir’ vrij binnen om de overblijfselen te bewonderen dezer kunstwerken, die langzaam maar zeker in verval raken en waarvoor de Muselmansche bevolking der stad geen gevoel meer schijnt te bezitten. Eenige zeer ernstige beschadigingen, die het bestaan van een der fraaiste koepels bedreigden, zijn door de Slavische overheerschers in zooverre hersteld, dat een instorting voorkomen werd, en ook op andere plaatsen ontwaart men, dat Russische handen althans getracht hebben het verval eenigszins tegen te houden. Zij zijn vreedzaam, die binnenhoven der oude medresse's; rust en kalmte ademen er en men gevoelt, dat zij aangelegd werden voor ernstige, diepe overpeinzingen, voor hen, die hier wijsheid zochten, en die de faam van Samarcand als ‘brein van den Islam’ hoog hielden. | |
[pagina 36]
| |
In het westen der stad, niet ver van de oude citadel, is het mausoleum gelegen van Tamarlan. Ghoer-Emir, het graf van den Emir, wordt het genoemd. Reeds uit de verte herkent men het door zijn sierlijken hoogen koepel, bedekt met licht blauwe geglazuurde tegels, en door zijn helaas ter halve hoogte ingestorte slanke minaret, geheel bedekt met kleurrijk mozaïek. Een schilderachtige poort geeft toegang tot een met boomen beplanten hof, waarin zich het achthoekige gebouw van het mausoleum bevindt. Boven de deur prijkt een opschrift in mozaïek, vermeldende, dat ‘dit is gebouwd door den zwakken slaaf Mohamed, zoon van Mahmoed van Isphanan’. In het hoofdvertrek, versierd met albaster beeldhouwwerk in relief, is de donkergroen nephrieten graftombe van den grooten veroveraar, omgeven door zeven andere tomben, opgericht boven het stoffelijk overschot van zijn vriend, zijn zoon, zijn kleinzonen en zijnen minister. Deze acht tomben zijn omgeven door een uiterst artistiek gebeeldhouwde wit-marmeren balustrade. Terzijde hiervan bevindt zich een negende graftombe, eveneens omgeven door een marmeren hek, waaronder de overblijfselen rusten van Tamerlan's leermeester. In den hoek van het vertrek, welks wanden met spreuken uit den Koran prijken, aan de zijde gerìcht naar Mecca, staat een kleine marmeren zuil met daarnaast een oude banier versierd met een zwarten paardestaart. Langs een kleinen trap daalt men af in het zeer kunstig gemetselde gewelf, gelegen onder het zoo juist beschreven vertrek. Hier liggen de eigenlijke graven. Ieder graf is gedekt met een eenvoudigen zerk en bevindt zich nauwkeurig onder de tombe. Dit is het mausoleum van Tamerlan, waar hij rust met eenigen der zijnen. Mohammedaansche kunst heeft het hare gedaan om dit monument den grooten man waardig te maken; maar ook hier heeft de Christelijke veroveraar in moeten grijpen om dit prachtige bouwwerk, waaraan de meest boeiende herinneringen van Midden-Azië's roemrijk verleden verbonden zijn, voor algeheelen ondergang te behoeden. Even buiten de stad liggen de colossale ruïnes van de medresse, genaamd Bibi-Khanim, door Tamerlan gebouwd ter eere van zijne vrouw, die, zooals de overlevering ons zegt, eene Chineesche prinses geweest moest zijn.Ga naar voetnoot1. De overblijfselen | |
[pagina 37]
| |
van deze gebouwen, welke slechts een treurigen indruk maken, en meer dan eenig ander bouwwerk in Samarcand getuigen van de diepte, waarin deze stad vervallen is, toonen op welk een grootsche schaal Tamerlan zijne denkbeelden ten uitvoer bracht. Reusachtige bogen en gedeelten daarvan, de grootste, welke wellicht ooit gebouwd werden, ten deele nog bedekt met fraaie mozaïeks, waarvan de kleuren door den tijd nog harmonischer zijn geworden, rijzen als het ware ten hemel, klagend dat ook zij gedoemd zijn ter neer te storten, want geene handen zijn er die hulp bieden; brok na brok valt af, tegel na tegel vergaat en in afzienbaren tijd zal het weinige, wat thans nog van deze enorme gebouwen rest, in puin veranderd zijn. Zij, te wier eere deze monumentale werken verrezen, werd begraven in eene kleine moskee; en de gids vertelt ons, dat zij bevreesd was door een tarantella te worden gedood. Zij liet daarom haar graftombe in een gewelf plaatsen, en toen zij dit eens bezocht, kwam er een slang, die zich op haar schouder nestelde. Korten tijd daarna werd zij begraven, getooid met al hare kostbare juweelen, hetgeen een harer volgelingen verleidde haar lijk des nachts te bestelen. De slang echter bewaakte haar graf, viel den snooden dief aan en doodde hem. Zijn lijk werd 's anderen daags gevonden. Er werd bevolen, dat de kleinodiën opnieuw bij de doode Koningin geplaatst zouden worden, doch hij die hiermede belast werd, keerde nimmer terug; de zware bronzen deur van het graf-gewelf sloot zich vanzelf achter dezen trouwen dienaar. Zoo luidt de legende. In het midden van hetgeen eens de moskee geweest is, bevindt zich nog heden een op negen marmeren zuilen rustende lessenaar in de vorm van een opengeslagen boek. Hier lag in vroeger tijden een reusachtige Koran. Zelfs thans nog wordt aan dit marmeren monument heelende kracht toegekend voor hen, die op handen en knieën er onder kruipen. Een ander overblijfsel uit de glorie-tijd van Samarcand is de moskee van Shah-Zinda, den ‘Levenden Koning’. Tamerlan bouwde die buiten de stad tegen den heuvel van Afrasiab, ter nagedachtenis van Kazim Ibn Abbas, een apostel van het Muselmansche geloof, die hier den dood vond. Na zijne onthoofding, evenwel, greep de verslagene zijn afgehouwen hoofd en sprong er mede in een put, alwaar hij volgens het | |
[pagina 38]
| |
volksgeloof tot op den huidigen dag verblijf houdt en uit welke schuilplaats hij eens weder te voorschijn zal treden. Talrijke pelgrims uit Samarcand en de omstreken bezoeken deze heilige plaats om den martelaar en wonderdoener te vereeren. Een buitengewoon schilderachtig geheel levert dit complex van gebouwen, koepels en poorten op, zooals het daar ligt, rustend tegen den groenen heuvel, in zijn schat van kleuren. Behalve het graf van den heilige, wiens stem door de geloovigen nog van tijd tot tijd gehoord wordt, bevinden zich hier vele grafsteden van de verwanten en metgezellen van den grooten Tamerlan, voor wien deze plaats gewis een zeer geliefkoosd oord moet geweest zijn, want geen ander gebouw wijst zoo'n rijkdom aan van kunstvolle versiering, van fraaie vormen en prachtige, fijne en ingewikkelde mozaïeks, uitmuntende door groote verscheidenheid van kleuren. Een gedeelte der gebouwen bevindt zich aan den voet van den heuvel, de rest ligt op den heuvelrug; een geplaveide corridor aan welks zijden bid-plaatsen, cellen en graftomben zijn geplaatst, en een breede steenen trap vormen de verbinding. Moeilijk is het een beschrijving te geven van de vele groote en kleine gebouwen, verschillend van elkaar in architectuur en versiering en verbonden door galerijen en gangen en donkere vertrekken. In een daarvan wordt een reusachtige en met groote kunst geschreven en versierde Koran bewaard; dat vertrek geeft toegang tot de eigenlijke, met kòstbare oude tapijten belegde moskee, van waar uit men de halfduistere kamer bereikt, waar zich het graf van den heilige bevindt, versierd met een oude banier. De moskee van Shah-Zinda maakt op den bezoeker een diepen indruk. Bij iedere schrede ontwaart men schilderachtige architectonische effecten, verkregen door eene harmonische samenvoeging van kleuren en lijnen, en menig plekje wekt de bewondering op voor den waren kunstenaarszin van hen, die in vroeger eeuwen deze bouwwerken tot stand brachten met een geduld, een fijn gevoel en een liefde voor het schoone, waarnaar men thans in deze streken vergeefs zoude omzien. De faam van den ‘Levenden Koning’ heeft echter door den loop der historische gebeurtenissen wel wat geleden. Eene oude profetie, die als een versje in den volksmond voortleeft, voorspelde reeds eeuwen geleden, dat in het jaar 1281 (1864 n. Chr.) de ongeloovigen in Turkestan zouden binnendringen, | |
[pagina 39]
| |
en in 1283 (1866 n. Chr.) tot zelfs tot Samarcand zouden voortrukken, doch dat alsdan Shah-Zinda uit zijn bron zoude verrijzen om de legerscharen aan te voeren, die de veroveraars zouden verslaan en vernietigen tot glorie van Allah! De profetie werd bewaarheid; in de zestiger jaren verschenen de legers van Rusland in Turkestan en drongen tot Samarcand door, doch Shah-Zinda verrees niet uit den dood; de stad werd ingenomen zooals de andere steden van Turkestan; een beleg daarna door de Bokhara-troepen werd met groote krachtsinspanning door eene kleine Russische bezetting afgeslagen en de vruchtbare oasen van de Zerafshan, met Samarcand, ‘het aangezicht der aarde’ werden bij het Tsarenrijk gevoegd. De sluier van geheimzinnigheid werd opgelicht, en naast de stad, die ondanks haar verval nog zoo menig schilderachtig schaduwrijk plekje oplevert en in welker caravanserai's nog zoo menig typisch hoekje is, waar de oude getulbande koopman kostbare tapijten en antieke borduursels in kleine donkere winkeltjes verborgen heeft, en dat een beeld geeft van het leven van voorheen, van een geheel andere en ons vreemde wereld, naast deze stad is thans een groote ruime Europeesche nederzetting aangelegd. Breede, met boomen beplante straten, met moderne magazijnen aan weerszijden, strekken zich uit in alle richtingen; een park ligt in het midden, waar een militair muziek-corps opera-melodiën ten gehoore geeft; kerkklokken roepen den Christelijken geloovige op ten gebede, de fluit van de locomotief gilt in de verte, het Westen is in het gebied van het Oosten getreden. En oud-Samarcand behoort tot het verleden. Welk voorrecht dus, de laatste sporen ervan nog te hebben mogen aanschouwen en bewonderen, en daardoor in zijne gedachten en in zijn stemming zich nog in de ‘schoonste stad der aarde’ te hebben mogen verplaatsen, En schoon moet zij geweest zijn, die tuinen-stad van Timoer. |
|