| |
| |
| |
Leven en sterven.
Mr. J.A.H. Baron van Zuijlen van Nijevelt.
ὁ βιοϛ ἐν τῃ ϰινησει ἐστιν.
Aristoteles.
‘TO be or not to be, that is the question’. Zóó vroeg reeds de Deensche prins, en zoo vraagt ook thans nog de wetenschap. Waarom, waardoor leven, verouderen, sterven wij? Deze zoo eenvoudig schijnende vragen hebben van ouds her 's menschen brein bestormd, en de biologische wetenschap heeft daarop, ondanks hare reusachtige vorderingen, nog geen bevredigend antwoord vermogen te geven. In de gewijde Bladen lezen wij: ‘gij moet sterven omdat gij stof zijt, en tot stof zult gij wederkeeren’; de wetenschap harerzijds leert; ‘Waar leven is, daar is voeding; deze laatste is slechts eene voortgezette generatie, en deze op haar beurt bergt in zich de oorzaken van den dood, omdat door het voedingsproces het organisme arbeidt en zich verteert, daar zulks de samenstellende deelen desassimileert.’
De mensch alzoo leeft doordien hij zich voedt, en de voeding, eene algemeene en constante eigenschap van het levend organisme, kan gezegd worden te zijn synoniem met het leven. Er is geen levens-eigenschap welke niet voeding vooronderstelt, terwijl laatstgenoemde, op zich zelf staande, de grondvoorwaarde uitmaakt van alle andere, en zoodoende karakteriseert de vitaliteit, de levenskracht; want zelfs de functiën van het zenuwstelsel zijn een uitwerksel, een resultaat der voeding, geenszins de oorzaak daarvan.
De voeding dus is de meest onafhankelijke en autonome levens-eigenschap, aangezien, eenmaal gegeven het bestaan van het georganiseerde lichaam, het anatomische element, de voeding, dat is dus het leven, zich daarin voortzet zoolang de vorm in stand blijft en het voedingsmateriaal, het plasma, aanwezig is, dat onophoudelijk door den bloedsomloop aan
| |
| |
alle deelen van ons lichaam wordt toegevoegd. Wanneer de constitueerende bestanddeelen van den vorm worden opgelost en de voedende werking van het plasma ophoudt, dan treedt het natuurlijk verschijnsel in hetwelk wij den physiologischen dood noemen, ook wel senilen dood, indien veroorzaakt door het bloote ophouden der levensfunctiën van het lichaam zonder andere causa provocatrix dan hun geleidelijk gradatim uitgebluscht worden.
Wij leven dus door het volgend proces. Elk organisch wezen, zij 't in rudimentairen staat van spermatozoön of ovum of volmaakt dier, heeft organische materie noodig, geschikt om zich te voeden en te groeien, behoeft dus plasma. De chemische elementen nu, noodig voor de samenstelling van het menschelijk lichaam, kunnen daartoe niet benut worden in hun meest eenvoudigen vorm van koolstof, waterstof, zuurstof; maar, opdat ze deel uit kunnen maken van het menschelijk lichaam, moeten ze onderling in chemisch verband treden. Afzonderlijk kunnen wij geen hydrogenium en oxygenium voor onze voeding gebruiken, maar wanneer deze twee elementen in de chemische verbinding komen die wij water noemen, dan gewordt ons organisme in dat product de meest noodige en onontbeerlijke voedingsstof, aangezien ons lichaam voor twee derden uit water bestaat; het bloed bevat daarvan vier vijfden, de hersenen mede twee derden.
Het dier kan de anorganische materie niet organiseren; het neemt tot zich de organische zelfstandigheid welke het voorbereid vindt in plantaardige en dierlijke producten en voedt zich daarmede om de voortdurende organische verliezen te herstellen; het oxydeert ze om warmte en beweging te verkrijgen, en vervult onbewust alzoo het gecompliceerde en wondere levens-proces.
Wanneer de organische stof eenmaal in den kringloop van een organisch lichaam is opgenomen, dan vervormt, organiseert zij zich, d.w.z.: ze houdt op datgene te zijn wat ze te voren was, ze verliest haar natuurlijk karakter om een bizonderen vorm aan te nemen, waardoor het haar mogelijk wordt zich te amalgameeren met de weefsels en vochten van het individu; de organische materie, waaraan alle dieren, ja alle levende weefsels behoefte hebben, wordt verzorgd door het plasma; dit op zijn beurt wordt aan alle weefselen die het menschelijk organisme samenstellen toebedeeld door het bloed; het ont- | |
| |
springt uit het voedsel en kan beschouwd worden als het complex van voedingsstoffen, door de alimentatie ten behoeve van het lichaam verkregen. Het is het ware pabulum vitae, en daar het door het bloed tot in de verste schuilhoeken van het lichaam wordt gebracht, kan men met den oudsten physioloog ter wereld, scilicet Mozes, zeggen, dat ‘het bloed het leven is van alle vleesch.’
Elk organisme, hoe ook gebouwd, moet zich ontwikkelen en voeden. Voeding kan men definiëren als het proces, waardoor organen en weefsels groeien en zich ontwikkelen door middel van toevoer of bijvoeging van analoge stoffen en van andere cellen en vezels bij de reeds bestaande. Deze voeding veronderstelt dus het bestaan en de hulp eener voedende vloeistof, welke voortdurend den weefsels wordt toegevoerd ten einde zij kunnen leven; en deze voedende vloeistof is niet anders dan het bloed-plasma, want dit plasma alléén heeft het vermogen uit de bloedvaten te treden en zich met de weefsels te vermengen; met de bloedlichaampjes is dit niet het geval. Dit plasma circuleert door de microscopische bloedvaatjes (haarvaatjes genaamd), doordringt derzelver uiterst fijne wanden en verspreidt zich zoo door de weefsels, aan welke zij voeding, en met de voeding, het leven brengt.
Bij weefsels, die geen haarvaatjes bezitten, kan dergelijke bevloeijing natuurlijk niet direct plaats hebben. Maar zij geschiedt van ter zijde of van onderen door middel van de weefsels, wèl voorzien van haarvaten, welker plasma zich met het omliggende gebied vermengt. Op eerstgenoemde wijze, dus direct, geschiedt de voeding der hersenen, spieren, ingewanden enz., en op de tweede manier die van de huid, de haren, de nagels, beenderen en tanden.
Wat veroorzaakt nu den ouderdom, physiologisch gesproken? Door de onophoudelijke werking der levensfunctiën, het onafgebroken werken der spieren, der physische en psychische verschijnselen, is het menschelijk lichaam aan voortdurende slijtage onderhevig. Wij worden door het leven verteerd, door te leven verliezen wij elk oogenblik een deel onzer weefselen. Om dit te herstellen moet het organisme zich steeds vernieuwen, en deze vernieuwing geschiedt door middel van de voeding. Aan de slijtage der weefsels (physiologisch desassimilatie genoemd) wordt tegemoet gekomen door het herstel der verbruikte weefsels, welk proces men ‘assimilatie’ noemt. Door
| |
| |
deze desassimilatie welke ons veroudert, en de assimilatie welke eene restitutio in integrum tracht te bewerken, hernieuwen wij ons voortdurend en verwisselen van lichaam als van een kleed; dit is wat men men met den naam van stofwisseling pleegt te bestempelen. De weefsels, welke vóór ettelijke weken ons lichaam vormden, zijn niet meer die welke wij op het huidige oogenblik de onze noemen; de desassimilatie heeft langzaam ons organisme verteerd, de assimilatie hetzelve in een gelijk tempo hersteld. Op deze wijze herbouwt de assimilatie onze organische apparaten, doet levenskracht aan de cellen toestroomen, daardoor derzelver reintegratie te hulp komend, en onderhoudt de toestellen die de kracht voortbrengen, de zenuw-centra en spieren. Op hunne beurt nu vervormen laatstbedoelden die brandstof in levende kracht en warmte. Het organisch verbruik, daardoor veroorzaakt, openbaart zích in afgestooten producten en koolzuur, en wel op zoodanige wijze dat de hoeveelheid koolzuur door de longen uitgeademd mitsgaders wat door de urine, het zweet, het vet der huid enz. wordt afgescheiden, in hoofdzaak kunnen geacht worden het verbruik der organische stof en de voortbrenging der levende kracht daar te stellen.
Met ons lichaam geschiedt wat wij waarnemen bij eene in actie zijnde stoommachine. Deze blijft in werking zoolang zij door brandstof wordt gevoed, zij levert warmte en nuttig werk, maar daarenboven produceert zij een zekere mate van afval, de asch. Deze houdt gelijken tred, of is evenredig aan de quantiteit arbeid door de machine geleverd, in dier voege, dat de organische scoriën in den vorm van urine, zweet en koolzuur, door het organisme afgestooten, overeenstemmen met de consumptie door het lichaam en de productie van levende kracht.
Zoolang het organisch verbruik zich dekt met de inkomsten, dus met de voeding, en met de assimilatie, blijft het organisme regelmatig werken, maar wanneer het zijn maat te buiten gaat komen debiliteits-verschijnselen, terwijl wanneer de assimilatie de desassimilatie overtreft, zooals in de eerste levensphasen, groei en ontwikkeling van het lichaam het gevolg zijn. In den gezonden staat van het volwassen organisme wegen assimilatie en desassimilatie tegen elkander op; is dit niet langer het geval, dan ontstaan functionele stoornissen, ziekten, eindelijk gaat het organisme onder in den dood.
| |
| |
Onder de oorzaken van stoornis in 't volmaakte evenwicht, en bijgevolg van de gezondheid, die leiden tot veroudering van het organisme, dient wel in de eerste plaats genoemd de soort van arbeid, dien de mensch van zijn corpus vergt. De gezondheid toch is geenszins een onafhankelijk, automatisch physisch verschijnsel, in eene vooraf bepaalde formule uit te drukken. Integendeel: elk mensch, gelijk hij den invloed zijner omgeving waarin hij leeft, der lucht die hij inademt, der spijs waarmee hij zich voedt, bemerkt, is even gevoelig voor den invloed van den arbeid; en zijn gezondheidstoestand, zijn organisch verbruik en slijtage kunnen belangrijk worden gewijzigd door zijn werk, zelfs zóó, dat het voor menigeen een questie van leven en dood kan worden; door den ononderbroken invloed van den arbeid wordt het leven van den mensch geen zuivere cirkel van evolutie en involutie, maar de physische toestand van het individu is wat zijn levenswijze er van maakt. Zijn ware gezondheid ligt in het zich gezamenlijk wèl bevinden zijner organen. Nu komt het voor, dat zekere levensgewoonten en zekere wijze van arbeiden een verterenden invloed oefenen op zekere organen van het menschelijk lichaam, of wel zij doen zekere deelen van het organisme buitensporig werk verrichten terwijl andere tot volslagen inertie zijn gedoemd. Beide uitersten raken zich; te veel en te weinig werk, van een orgaan gevergd, openen beiden den weg voor 't physisch verval. Het is een natuurwet, dat zekere levenswijze en zekere bepaalde werkzaamheden bij den mensch eene besliste organische debiliteit veroorzaken, ook eene bepaalde fragiliteit van zekere deelen, en beiden eindigen in een verbruik of slijtage synoniem met veroudering.
Voorbeelden hiervan liggen voor het grijpen. Wie herinnert zich niet zijn eerste kennismaking (zij het in bescheiden dosis) met de herba nicotiana of met ‘Koning Alcohol’? of liever, wien bekruipt niet eene rilling als hij denkt aan de toenmalige gevolgen daarvan? En hier hebben wij een zeer merkwaardig feit te constateeren, namelijk een staaltje van het groote aanpassingsvermogen van het organisme aan invloeden van buiten af, al zijn die nóg zoo schadelijk. Weten we niet uit de oudheid dat Koning Mithridates zich immuun maakte tegen vergiften door die in te nemen, beginnende natuurlijk met uiterst kleine doses? Dit verhaal, vaak betwijfeld, wordt ons handtastelijk waar gemaakt door den drinker, den rooker. Nadat
| |
| |
aanvankelijk zijn geheele organisme in opstand kwam tegen de ingestie van een giftige zelfstandigheid zooals de alcohol en de nicotine, leert het zich in den loop des tijds daaraan gewennen, jà kan het ten slotte niet meer ontberen. Maar dikwijls blijven de gevolgen niet uit. De straf heet carcinoom. Hoezeer wij nog in het duister verkeeren omtrent de oorzaak van dezen kwaadaardigen tumor, zooveel is uit de statistiek wel op te maken, dat het zeer vaak bij hen voorkomt die zich aan genoemde genotmiddelen te buiten gaan. De verklaring ligt voor de hand. Van carcinoom weten we alleen dat het eene spontane woekering van een cellengroep is, die, uit den band springend, niet meer met de anderen eendrachtig willen samenwerken maar een staat in den Staat willen gaan uitmaken. De vraag is maar, wat gaf daartoe aanleiding? En nu is de conclusie niet gewaagd, dat een voortdurende en onafgebroken prikkel, zooals door het aanhoudend rooken en alcoholgebruik veroorzaakt, hier de hand in het spel heeft. Vandaar cirrhose der lever, carcinoom van maag en oesophagos, epithelioom der lippen enz. Op gelijke wijze zijn geslachtelijke uitspattingen met hunne gevolgen aan te merken als een vis extranea, die het natuurlijke verbruiksproces verhaast. Al in de oudheid waren ze bekend; Martialis en Juvenalis gewagen er van, zij het ook dat ze de klok hoorden luiden maar niet wisten waar de klepel hing.
Onzen tijd was het voorbehouden de gevolgen van de res venerea in haar meest verschillende vormen duidelijk te onderkennen. We kunnen nu de lues onderscheiden tusschen lues acquisita en congenitalis, we hebben zelfs de microbe gevonden evenals die van de gonorrhoe; we weten dat door het migratievermogen der gonococcen vele aandoeningen veroorzaakt zijn door venerische infectie, die vroeger op rekening van tuberculose of rheumatisme werden gesteld. (Rheumatismus gonorrhoicus).
En hierbij komen nu nog de tallooze infecties van buiten af door het microben-heir, dat, om zoo te zeggen, dagelijks toeneemt; gaat men na aan welke schadelijke invloeden een organisme in 't dagelijksch leven is en blijft blootgesteld, dan mag men zeker bewondering gevoelen voor zijn aangeboren weerstandsvermogen, sa vaillance zouden de Franschen zeggen, voor de dappere verdediging, door de leucocythen in het bloed,
| |
| |
tegen elke invasie van pathogene microben, en over zooveel meer dat ik hier nu niet nader kan ontwikkelen.
De mensch veroudert, omdat zijn organisme afslijt in de voortdurende productie dier gecompliceerde voedingsfunctiën welke het physisch leven uitmaken, en in het verloop dier onweegbare en abstracte gebeurtenissen van het zieleleven; dit alles onder den invloed van zijn omgeving, zijn ‘milieu’, en de soort van zijn arbeid.
Zagen wij hoe het corpus humanum veroudert, thans doet zich de vraag voor: waardoor sterven wij?
Boven werd uiteengezet dat waar leven is, daar is voeding; 't een zonder het ander is niet denkbaar. Hieraan dient nu toegevoegd dat het veld, waar al die uitwisselings-phenomenen plaats vinden is: het bloed. En om zich een denkbeeld te maken van de ongehoorde activiteit dier processen, moet men zich rekenschap geven van de onophoudelijke mutatiën en transformatiën, veroorzaakt eensdeels door zóóveel liters afvalmateriaal, excrement, zooals zweet, urine, gal, longen-exhalatie, zóóveel liters der verschillende afscheidingen als speeksel, maagsap, pancreas en intestinaal-vocht, en anderdeels door de menigte van opgenomen digestie-producten. En tusschen eene zoo groote menigte afscheidingen, welke dan nog slechts de uiterste schakels zijn van de zeer ingewikkelde keten der moleculaire aggregatiën en veranderingen, staat de lange reeks van voedende, assimileerende en desassimileerende processen.
Wel is waar vormen deze processen het leven van het organisme; maar behalve dat zijn zij te beschouwen als een voortdurend en progressief organisch verbruik, hetwelk op zijn beurt het geheele samenstel des lichaams verandert en doet ontaarden en daarvan in 't leven roept de verschillende physionomie, gedurende den korteren of langeren tijd dat zij zich afspelen; hier scheppen zij den leeftijd van het individu. Uitgenomen de eerste periode van ontwikkeling en groei, wordt die leeftijd gekarakteriseerd door zekere kenteekenen, eene organische physionomie als het ware, resulterende uit de voortdurende verwording van het organisme, terwijl de aanblik reeds voldoende te kennen geeft, hoeverre dit proces reeds is gevorderd. Tot op zeker punt wikkelt zich dit proces af, waarna het tot staan komt of liever van zelf ophoudt, omdat er niets meer te verteren of te verbruiken valt; het organisme heeft zichzelf dan
| |
| |
geheel opgebruikt, en deze toestand is niet langer vereenigbaar met het leven, omdat de ontaarding der organische functiën en de torpor van alle zintuigen een zoodanigen graad hebben bereikt, dat zij niet meer als levens-phenomenen maar veeleer als vitaliteits-stase zijn aan te merken; en de ouderdom, tot een dergelijk uiterste gevorderd, is synoniem met den dood.
De verwoesting van het organisme door het verdrongen worden der levenskracht wordt voornamelijk gevoeld door de organen van den bloedsomloop: het hart en de arteriën; en de leeftijd van het individu is zoo nauw verbonden aan den toestand der groote vaten, dat men de juistheid moet erkennen van het gezegde; ‘tout homme a l'áge de ses artères’. Dat de ouderdom ten nauwste verband houdt met de conditie, waarin het hart verkeert, kan ieder beseffen, die nagaat dat dit het orgaan is aan hetwelk, meer dan aan elk ander, een zoo onafgebroken werk, dag en nacht ten deel valt. Het begint zijn functie nog vóór het individu het levenslicht aanschouwde, in den moederschoot, en het laat niet af die tot op den laatsten snik te vervullen; met zijn laatsten slag besluit het de ingewikkelde levens-verschijnselen. Voorts staat het algemeene lichaamsverbruik in nauwen samenhang met den anatomischen toestand der slagaderen, welke, zooals ieder weet, eene met het hart analoge functie vervullen; met hunne elasticiteit en contractabiliteit regelen zij den bloedsomloop, maken den stroom gelijkmatig en maken het hem mogelijk tot in de verst verwijderde schuilhoeken van het organisme door te dringen.
Op bovenaangevoerde gronden is dus de ouderdom der slagaderen in zekeren zin als synoniem met den ouderdom van het individu te beschouwen en een zeer veel voorkomende doodsoorzaak bij ouderen van dagen zijn dan de ziekten van het hart en de bloedvaten zooals apoplexie, endocarditis, gebreken aan de valvulae (klapvliezen), arterio-sclerose, embolie, trombose, etc.
Den leeftijd der arteriën kan men afleiden uit derzelver progressieve verharding. Bij het kind zijn die vaten teeder, zacht, buigbaar, elastisch; terwijl zij bij den mensch van gevorderden leeftijd kenteekenen van het omgekeerde dier eigenschappen vertoonen. Hun toestand van verharding openbaart zich in de zoogenaamde arterio-sclerose of arteromosia; deze aandoening is ϰατ´ ἐξοϰην eene ziekte des ouderdoms.
De ouderdom zelve is eene ziekte, de ziekte der zintuigen
| |
| |
die hun dienst weigeren, der organen die hun functie niet meer richtig kunnen vervullen, der spieren die niet dan verstijfd en langzaam aan den wil gehoorzamen, van het geheele lichaam dat langzamerhand zich verhardt, verkromt, tot mummie wordt.
Aan elk organisme is bij de geboorte eene zekere hoeveelheid energie toebedeeld, welke noodzakelijk moet verteerd of verwerkt werden in eene corresponderende mate van activiteit. In juiste verhouding tot dit gegeven verschijnen dan ook op zeker tijdstip de eerste verschijnselen der arterio-sclerose. Deze zijn dan ook identiek met den ouderdom, in zooverre zij niets anders beteekenen dan het bezinksel van de verminderde levenskracht, de eerste schaduwen die het naderend einde voor zich uitwerpt.
Wanneer dan ook de debiliteit zoover is voortgeschreden dat zij bijna gelijk staat met onbewegelijkheid, dan staken de levensfunctiën voor goed hunne werkzaamheid en het organisme sterft af. Behalve in het geval van acute ziekten of vis extranea wordt dit verschijnsel echter voorbereid door een langzamerhand verstompen of verouderen der organen en zintuigen, soms door algeheele extinctie van een of meer dezer laatsten. In de eerste plaats zijn de zg. animale functiën aan de beurt, die zich in de algemeene ontwikkeling het laatst hebben vervolmaakt, namelijk het gevoel, de intelligentie, de bewegelijkheid; die het laatst zich ontwikkelden verdwijnen het eerst, zooals het voorttelingsvermogen. Wanneer de zestig jaren zijn bereikt, beginnen de spierkracht, de sensitieve en intellectuële vermogens te verzwakken: de zintuigen verstompen, gehoor en gezicht verminderen van scherpte, de huid wordt perkamentachtig, de hersenen traag, het vormen en verbinden van denkbeelden moeielijker, de spraak hortend, de bewegingen onzeker en bevend, de gang onzeker.
Wanneer deze achteruitgang een zeker punt heeft bereikt, dan komen ook de organen van het vegetatieve leven in het gedrang: de spijsvertering wordt moeielijk, de bloedsomloop traag, de afscheidingen schaarsch en de lichaamstemperatuur lager. Ultimum moriens, als hekkesluiter, is het hart. Met zijn laatsten slag valt het gordijn op het levensdrama; een drama zoo vaak vol smart, geheimzinnig en ondoordringbaar, wanneer wij, afziende van de anatomische en physiologische
| |
| |
feiten, ons door de wetenschap onthuld, ons wenden tot het eigen drama der psyche.
Zelfs de treurigste en smartelijkste oogenblikken van het menschelijk bestaan hebben aan penseel en beitel van schilders en beeldhouwers werken weten te ontlokken, die ons treffen door waarheid, hartstocht en schoonheid. Zelfs tooneelen op het gebied der pathologie en anatomie, die in de werkelijkheid ons eerder zouden afstooten (ten minste waar we die voor 't eerst zagen) kunnen door het genie worden overgebracht in eene sfeer, waaraan het stoffelijke vreemd is geworden. Behoef ik hem te noemen, dien ik hier op het oog heb? Wie denkt bij de beschouwing der beide anatomische lessen van Rembrandt, te 's Hage en te Amsterdam, ook maar een oogenblik aan het aanvankelijk weerzinwekkende van het onderwerp, en voelt zich niet door de meesterhand des grooten toovenaars daarheen verplaatst waar geen aardsch leed hem meer deren kan, naar het rijk van 't ideale?
Bij een tot 't uiterste gevoerd realisme, met name zooals het Amsterdamsche werk te zien geeft, was het slechts Rembrandt, en hij alleen, die dit vermocht.
Van den vroegsten tijd af hebben kunstenaars op allerlei gebied zich met het thema van den dood in de verschillende leeftijden van den mensch beziggehouden, en zulks met een groote verscheidenheid van symbolen en voorstelling. Welke heerlijke beelden hebben de ouden gewrocht, die het oogenblik van scheiden daarstelden! Wie, die de Italiaansche musea bezocht, herinnert zich niet den stervenden Galliër uit het Kapitool, de stervende Amazone, den stervenden Aiax?
De antieken hadden eene andere voorstelling van den dood dan later, voornamelijk in de middeleeuwen, gangbaar is geworden; den ‘Koning der verschrikking’ kenden zij niet. Schooner dan Schiller in zijn heerlijk gedicht ‘die Götter Griechenlands’ heeft voorzeker niemand dit weergegeven. Audiamus:
Damals trat kein grässliches Gerippe
Vor das Bett des Sterbenden. Ein Kuss
Nahm das letzte Leben von der Lippe
Seine Fackel senkt ein Genius.
Selbst des Orkus strenge Richterwage
Hielt der Enkel einer Sterblichen,
Und des Thrakers seelenvolle Klage
| |
| |
Seine Freunden traf der frohe Schatten
In Elysions Hainen wieder an:
Treue Liebe fand den treuen Gatten
Und der Wagenlenker seine Bahn.
Linus Spiel tönt die gewohnten Lieder
In Alcestens Arme sinkt Admet,
Seinen Treund erkennt Orestes wieder,
Dit is eene andere voorstelling, niet waar, dan die van Dante's Hel, of van Holbein's Doodendans. Dit laatste onderwerp is zeer vaak in beeld gebracht. Het wilde, in de middeleeuwen, den menschen steeds de bijbelsche uitspraak ‘memento quia pulvis es’ voor oogen houden, hem in herinnering brengend dat hij slechts een worm gelijk was, al fonkelde de koningskroon of de tiara op zijn hoofd. De doodendans was de karakteristieke kunstuiting van dien tijd; het was een kunst, die den spot dreef met de ijdelheid der vorsten, de weelde der pausen, de ongenaakbaarheid der heerschers; weshalve men hen voorstelde omringd door een rij van geraamten, doodsbeenderen en waggelende schedels.
Uit het feit dat de ouden niet die vrees en afschuw voor den dood hadden, die in de middeleeuwen heerschte, dient echter niet afgeleid dat het onvermijdelijk verouderen, het verval des lichaams hen ganschelijk onverschillig liet.
Wel zegt Horatius: non omnis moriar, en troost hij zich bij de gedachte aan zijn onsterfelijk werk: exegi monumentum aere perennius, maar toch laat de gedachte aan den naderenden ouderdom hem niet koud, zooals blijkt uit zijn droefgeestige Ode Lib. II, XIV:
Eheu! fugaces, Postume, Postume
Labuntur anni; nec piëtas moram
Rugis et instanti senectae
Afferet, indomitaeque morti.
De kunst, wij zagen het reeds, heeft zich veeltijds bezig gehouden met het probleem van den dood, als wilde zij met werken van schoonheid antwoorden op de beangstigende vragen, die zich der menschheid steeds blijven opdringen: Wáárom leven, verouderen, sterven wij?
In weerwil van zoovele en zoo groote triomfen door de wetenschap behaald, is de moderne biologie, ook thans nog
| |
| |
verplicht te bekennen dat het intieme levensvraagstuk, wat betreft de coördinatie van alle anatomische en physiologische gegevens en de psyche, de grenzen van het menschelijk kenvermogen overschrijdt; de mensch ziet nog steeds aan 't eind van zijn leven een graf, en de aarde moet hij beschouwen als een schip met dooden beladen, zeilende in het onmetelijk ruim.
Ook nu nog kan het menschelijk leven symbolisch worden voorgesteld (zooals op de oude Pompeiaansche fresque) door een gevleugeld rad dat rolt en voortrolt tot het bij een doodshoofd is aangekomen.
‘Ignoramus’ dus, ook ‘ignorabimus’? De positieve wetenschap kan onze vragen niet beantwoorden; zouden we in de metaphysica ten opzichte van het hiernamaals eenig troostwoord kunnen vinden?
In den bijbel, die zoo eerwaardige maar heterogene compilatie van geschriften, overleveringen en mythen uit lang vervlogen, eeuwenomvattende tijdperken, wordt op die geduchte vraag door de verschillende schrijvers, (wie dat dan ook mogen zijn geweest) uiteenloopend antwoord gegeven. Men vergelijke maar eens de voorstelling van de Hebreeuwsche Sheol en wat dienaangaande in den Prediker wordt verkondigd, met hetgeen daarover aan den Stichter van het Christendom wordt in den mond gelegd.
Ten slotte zij het mij veroorloofd eenige uitspraken aan te halen van twee der voornaamste geesten, die het menschdom heeft voortgebracht: Wolfgang von Goethe en Arthur Schopenhauer.
Goethe zegt (Gespräche mit Eckermann): ‘Die Ueberzeugung unserer Fortdauer entspringt mit aus dem Begriff der Thätigkeit; denn wenn ich bis an mein Ende rastlos wirke, so ist die Natur verplichtet mir eine andere Form des Daseins anzuweisen wenn die jetzige meinen Geist nicht ferner auszuhalten vermag.
Mich lässt der Gedanke an den Tod in völliger Ruhe, denn ich habe die feste Ueberzeugung, dass unser Geist ein Wesen ist ganz unzerstörbarer Natur, er ist ein fortwirkendes von Ewigkeit zu Ewigkeit, er ist der Sonne ähnlich, die bloss unseren irdischen Augen unterzugehen scheint, die aber nie untergeht, sondern unaufhörlich fortleuchtet.’
Deze woorden kwamen mij voor den geest, toen ik ten vorige jare in 't Goethehaus te Weimar mij in des grooten
| |
| |
meesters sterfkamer bevond, tegenover den leunstoel waarin hij met de woorden ‘mehr Licht’ den geest gaf.
En de Wijze van Frankfort (Uber den Tod und die Unzerstörbarkeit unseres Wesens) laat zich als volgt uit:
‘Ein zu jeder Zeit und für jeden fasslicher Trost: Der Tod ist so natürlich wie das Leben; und dann wollen wir weiter sehn.
Wenn ich eine Fliege klappe, so ist doch wohl klar, dass ich nicht das Ding an sich todt geschlagen habe, sondern bloss seine Erscheinung.
Bald wird der Tod mich abfordern; er ist der unbekannte Führer der mich in dieses Leben gebracht; ich zaudre nicht auf seinen Ruf, nichts heisst mich weilen; er ist mir unbekannt, doch folge ich mit Zutrauen; er ist gemeint in der Zauberflöte, als der Priester, der die Augendecke bringt, die er den Helden und Duldern überhängt, ehe er sie weiter führt. Die Zauberflöte ist ein symbolisches Stück. La mort, mon cher, n'est autre chose qu'un changement de décoration.
Die Sichtbarkeit der Dinge, diese allein anschauliche Seite der Welt, die reine Vorstellung, in welcher die gesonderten und mannigfaltigen Formen, in denen der Wille sich manifestirt so deutlich und bedeutungsvoll dastehen, dies alles ist so schön, dass es uns an's Dasein als an den Ort der Helle und Deutlichkeit fesseln muss; und wir schaudern vor dem Tode vielleicht hauptsächlich, weil er dasteht als die Finsterniss, aust der wir einst hervorgetreten und in die wir nun zurückfallen. Aber ich glaube, das wann der Tod unsere Augen schliesst, wir in einem Lichte stehn, von welchem unser Sonnenlicht nur der Schatten ist.’
Haec hodie.
|
|