De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
GedichtenGa naar voetnoot1..
| |
[pagina 13]
| |
Doch naar uw kroontje werd ontpluisd,
o bloemen met uw vreemd bekoren,
verbleekte al meer uw wondre kleur,
en hebt ge uw zoeten geur verloren,
mijn bloemen met uw vreemd bekoren.
'k Houd enkel nog van 't vroeger schoon,
o bloemen, die 'k eens lief zag benglen,
de kale knoppen, leelijk ruw
op als beschaamd gebogen stenglen,
mijn bloemen, die 'k eens lief zag benglen.
En starend rond en achter mij
o bloemen, die ik schaars mocht garen,
zie 'k, droef te moede, in plas en slijk
uw droomerig ontplukte blaren,
mijn bloemen, die ik schaars mocht garen.
| |
[pagina 14]
| |
Urenstoet.Nu wandlen de uren vlug en vroolijk door de dagen,
de handen zusterlijk gestrengeld in elkaar,
met gazen sluiers rond den slanken leest geslagen,
en geurge oranjebloemen in 't neergolvend haar.
't Gelach klinkt als kristal, dat op kristallen rinkelt;
in ieder parel-oog vlamt iets van zonnegloed,
en 't lied, dat melodisch opneuriet uit den stoet,
lijkt merelkweelen, dat den zomer tegenkwinkelt.
Ze komen uit het park der jaren, waar haar woon
in wenschenvijver baadt. En zijn ze aanminnig allen,
tòch blinkt in ieders blik de vonk van éigen schoon,
en schenken ze elk om beurt den keest van 't welgevallen.
De een sust de bleeke jeugd, die altijd heeft geschreid.
Een andre kust het hart, waar wonden traag verbloeden.
Een derde biedt de liefde om zwakke ziel te voeden,
terwijl haar gezellin verhitte slapen vleit.
De troostingstoon trilt fijn in het geleidlijk zingen,
door 't vedelspel der hoop schroomvallig begeleid.
Soms wiekt er een omhoog met breede geestdriftszwingen,
en blijft uitschittren aan de bogen van den tijd.
Dan houden de andren stil een stond. Haar stemmen stokken,
en 't zwijgen jubelt voort door luistrende eindloosheid:
een hymne aan 't groot geluk, - door tegenspoed bereid -,
veel plechtiger dan 't grofst gebons van bronzen klokken.
Daarna glijdt, sierlijk deinend, weer de rij voorbij.
Nóg wuiven er 't vaarwel, als jongeren reeds kozen.
De bloode morgengloor en 't stemmig avondtij
doen op haar blank gelaat verloren rozen blozen.
Zelfs in den kalmen nacht gaan zij ten sterrendans,
met vloeiend gulden licht der moeder-maan bedropen.
En vóór 't verdwijnen aan wegwazend wijden trans
vouwen ze ver den lang-gesloten hemel open.
| |
[pagina 15]
| |
Avond-innigheid.De gulden schijn der lamp droomt innig om
uw hoofd, gelijst in dartelende haren.
Nóg blijft de dag in uwe blikken klaren,
hoewel hij reeds in 't avondmeer verglom.
Op uw gelaat ligt nu een ragge ruste,
door freelen vree voorzichtig uitgespreid:
Want ieder uur, dat aanvlot en verglijdt,
draagt wijding van het heil, dat beiden kuste.
Het is alsof ge - wijl het laatst geluid
versmelt in slaap - nog luistert naar het zingen
van kinders, die onzichtbaar ons omringen,
en 't hooglied stemmen voor een jonge bruid.
Uw bloemenmond lacht nieuwe schoonheid tegen,
die minzaam uit genoten vreugde ontsproot.
Uw handen, sâamgevouwen op uw schoot,
zijn als een blank gebed om gróoter zegen.
Hoor hoe de wereld thans den adem houdt,
eerbiedig luistrend naar ons spraakloos bidden.
Deze avond is als dag, en wij zijn midden
een straalkrans van het zuiverst liefdegoud.
| |
[pagina 16]
| |
Grafschrift.Mijn oogen hebben hier de verte en 't schoone aanschouwd.
Genadig zag de Heer op de' armste zijner knechten.
Ik had geen deugden-loon, ik had geen daden-rechten;
tóch heeft Hij 't rijkste heil voor 't jagend hart ontvouwd.
't Geluk bereidde mij den fijnsten disch. Ik smaakte
de beste vruchten van den hoogsten levensboom.
Wat meestal ras verzwindt met lang betreurden droom,
was luister, die voor mij door alle dagen blaakte.
Gelaten luik ik dan mijn oogen, nog vol licht
der zon, om te oopnen, hoop ik, voor úw aangezicht,
o God, die zooveel gaaft aan de' armste van uw knechten.
Gij, die hier eenzaam blijft, bid innig voor mijn ziel,
opdat de Heer, wiens gunst als manna haar beviel,
ze slechts naar zijne liefde en onze min zou rechten.
|
|