De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Het masker.
| |
[pagina 4]
| |
fluweelen pak, dat overladen was met bloemen en mooie en leelijke insecten en reptielen; ongeméén mooie en zéér afzichtelijke; en toen een kleine pierrette hem vroeg, was hij voorstelde, zeide hij: ‘Ontdekkingsreiziger.’ Ze keek hem verbaasd aan en vond, dat hij dan liever stukjes landkaart op zijn pak moest dragen en hij antwoordde: ‘Ik heb nóóit iets anders ontdekt, dan bloemen, zoete, vol honing óf giftige, en mooie en leelijke insecten en reptielen, die andere menschen nóóit zien.’ Hij sprak de waarheid. Zijn donkere oogen maakten onophoudelijk reizen door de zielen van de menschen, die hij ontmoette en hij ontdekte er veel, wat anderen nóóit zagen. Er was óók een slang. Een ranke vrouw, met Oostersche bewegingen. Zij droeg een glinsterend, nauw kleed van groenblauw satijn. En de liefde liep in de zaal rond, en iedereen vroeg; ‘Wat stelt die voor? Zeker een duivel,’ want niemand herkende in hem de Liefde. Het was een fijn gebouwde man, in een helrood kleed, maar hij had geen pijlen. Uit den koker, dien hij droeg, kwamen korte scherpe mesjes met weerhaken, en op zijn hoofd staken twee kleine, stompe horens omhoog. Daarom heen lag een krans van rozen en elke roos was half ontbladerd. Zijn hand droeg een groot, wit hart, waaruit roode confettis lekten als druppels bloed. Toen verscheen op den drempel van de zaal een tengere vrouw. Haar gezicht was zacht-rose en haar oogen keken zwart de zaal in. Haar mond leek verstard in haar blijden jeugdlach, die vol was van overmoed. Een golf van kleuren sloeg op voor heur oogen, en een diepe, gonzende geluid-massa klonk in heur ooren. De heele zaal was vòl, en een zoo onophoudelijk wisselen van kleuren bloeide onder het uitschietende licht, dat zij duizelde. Trompetten schaterden onharmonisch tegen het zingen der violen en het klagen der celli... de muziek sneed door den zwaren gons van honderde menschenstemmen. Uit de ondoordringbare, zwijgende duisternis daarbuiten, trad zij in het volle licht en het gerucht der menschen. De ceremoniemeester vroeg haar naar haar kaart, en zij toonde die. ‘Toch,’ zeide hij, ‘mag ik u niet binnenlaten, u bent ongemaskerd.’ ‘Maar ik zou zoo graag dit feest meemaken. Niemand | |
[pagina 5]
| |
kent mij. Is het dan niet even goed als was ik gemaskerd? Het doel van dit feest is toch, elkaar niet kennen? Ik kan geen masker dragen, het maakt mij duizelig en ik zou dan dadelijk weg moeten gaan. Kunt u voor mij niet een uitzondering maken, ik wou het zoo héél graag!’ De ceremoniemeester keek haar aan. Haar lachend gezicht.... Haar jeugd... ‘Is u dus een vréémdeling?’ vroeg hij eindelijk weifelend ‘kent niemand u in de zaal?’ ‘Nee, niemand’ zeide ze: ‘Ik kom van héél ver... laat mij maar binnen...’ ‘Nu, kom dan binnen’ antwoordde de man en zij kwam. ‘Wat stelt u voor?’ vroeg hij en zij zeide: ‘Het Leven’. Zij zei dit lachend, met den lach, die geen oogenblik week van haar gezicht. ‘En hoe is uw naam?’ ‘Prosoopon.’Ga naar voetnoot1. Toen ging ze de zaal in. Haar zwart satijnen kleed was gesloten met groote robijnen en in heur helle, blonde haren staken bloemen, van robijnen gemaakt. Het waren groote, lichtende bloemen, en de geur van heur haren leek van de bloemen te komen. Zij droeg lange, zwarte handschoenen en onder den domino uit kwamen twee zéér kleine, smalle voeten in zwart-fluweelen schoenen met buitengewoon groote gitten gespen. Zij viel dadelijk op, omdat ze ongemaskerd was en de namaakprins kwam haar ten dans vragen. Bij de eerste walsmaat trapte hij op haar sleep. ‘Uw pak past u slecht!’ zeide ze, en dit ontstemde hem, want hij had zóóveel geld betaald voor zijn mooie kleeren. Hij zag haar aan en vond haar jong, bloeiend gezicht met den vollen lach en hij vergat zijn ontstemming. Tegelijk vielen hem de robijnen in haar kapsel op. ‘Zeldzaam mooie steenen draagt u. Zeker héél kostbaar?’ En ze antwoordde alleen: ‘Uw pak past u in het geheel niet!’ Toen werd de namaakprins boos. Wat had zij op zijn pak aan te merken? En hij liet haar midden in de zaal staan. Zij stond daar stil en eenzaam, met haar altijd lachend gezicht. Zij stond daar en zag Marie Antoinette langs zich gaan en | |
[pagina 6]
| |
diep boog ze en kuste den zoom van het kleed der arme Koningin. En Marie Antoinette glimlachtte héél hoog... Daar was zij Koningin voor. En het Leven boog nog dieper. Het had aan Marie Antoinette wat goed te maken. Toen kwam de echte Prins naar Prosoopon. De belletjes aan de spitsen van zijn pak klingelden en zijn groote puntmuts zwaaide heen en weer. Hij vroeg om een dans en zij legde haar hand op zijn arm. ‘Hoe bent u hier zoo ongemaskerd binnengekomen?’ begon hij. ‘U bent toch óók ongemaskerd?’ antwoordde ze. ‘Néé toch?’ ‘Ik dacht het; het pak zit u zoo goed, als was het uw dagelijksche.’ De Prins lachte, maar zijn lach klonk scherp. Hij had zich in de harkekijnsdwaasheid gestoken en toch kwetste het hem, nu hij daarvoor aangezien werd, waarvoor hij zich uitgaf. Prosoopon intusschen danste zacht en mooi. Zij danste en haar dansen was zuivere schoonheid. ‘Het leven uitdansen, uitdansen!’ dacht zij. Zij kende alle menschen in de zaal en niemand kende haar. Een minister in een zwart priesterkleed vroeg haar ook ten dans. Het kleed sloot nauw om hem, alleen het masker leek er wat vreemd bij, en hij zelf zeide dit tot Prosoopon. En zij antwoordde: ‘Waarom is het dwaas? Véél priesters dragen een masker. Intusschen moet ik u bewonderen om uw kleederen. Ze staan u best, het past u óók goed.’ ‘Alle pakken passen mij goed. Mij zit alles makkelijk,’ zei de minister en zij antwoordde: ‘Dat dacht ik al!’ Ze danste met den minister en daarna kwam de Liefde tot haar. Hij sprak over het feest en over de stervende rozen in de hoeken. Toen zei ze: ‘Wat een vreemd costuum heeft u gekozen om de liefde voor te stellen; het bedekt niets, zelfs niet het idéé: Liefde. Het is te reëel, te wáár voor een gemaskerd bal. Het is zóó reëel, dat niemand in u de liefde ziet. Zij kennen geen van allen de Liefde: enkel den schijn.’ ‘Ik zelf ook,’ zei hij. ‘In het dagelijksche begrip: Liefde, ben ik óók enkel schijn; op dit bal wilde ik eens wáár zijn....’ ‘Het is zoo, het is de eenige keer in uw leven, dat u | |
[pagina 7]
| |
oprecht is’, antwoordde ze. De Liefde zag haar aan, maar zij lachte, lachte, jong, blij, overmoedig. ‘Waarom draagt u geen masker? Heeft u het verloren?’ vroeg hij. ‘Toch niet!’ zei ze stil en ze danste verder. Toen gebeurde het, dat in de volle zaal de vrouw, die de slang voorstelde, haar raakte. Prosoopon trilde; haar fijne vingers trilden en de Liefde voelde dit. ‘Schrikt u?’ vroeg hij. ‘Ja, ik ben bang voor de koude huid van een slang’ zei ze. De Liefde lachte. Hij vond dat zijn danseuse aardig acteerde. Wie zou niet bang voor een slang zijn?! Zij was werkelijk amusant. Als Marie Antoinette langs haar kwam, stond ze stil en boog diep en, tusschen twee dansen in, ging ze naar de lichtzinnige vrouw, die als Baby verkleed was. En het Leven streelde heur haren en haar stem klonk zacht, toen zei ze: ‘Zoo'n arm, klein kindje; hoe kom je zoo laat in den nacht nog op?’ Ze wàs aardig en de Liefde hield haar làng gezelschap; maar toen werd Prosoopon door den leeglooper-mijnwerker opgeëischt, den man met het vele geld. ‘Ieder heeft zijn deel aan het Leven!’ lachte hij en héél ernstig antwoordde ze: ‘Zèlfs de mijnwerker.’ Haar stem klonk trillend, maar haar gezicht làchte, lachte... Haar gezegde stak hem. ‘Is u socialiste?’ vroeg hij. ‘Ik ben het Leven!’ zeide ze. De rijke man voelde zich niet op zijn gemak en hij was blij, toen de dans eindigde. Ze danste zonder ophouden, maar toen de dokter, met de menschenbeenderen op zijn pak, tot haar kwam, bedankte zij: ‘Zelfs de Dóód kan mij niet met rust laten. Ik dank u, ik kan niet met een vriend dansen.’ ‘Een vriend... De Dóód een vriend van het Leven?’ ‘De éénige Vriend!’ ‘Zijn dan àl de menschen, met wie u danst, uw vijanden?’ ‘Ja....’ De dokter boog en verdween. En zij stond weer eenzaam. Haar buitengewoon mooie | |
[pagina 8]
| |
rose teint, haar vuurroode mond en de lach, die nóóit week van haar jong gezicht, trokken de algemeene aandacht: ‘Het Leven, het Leven!’ zei een oude heer: ‘Het lijkt er niets op, rare voorstelling!’ Maar één man bleef terug en ver van haar. Hij zelf danste bijna niet en lang stond hij telkens geleund tegen één van de groote marmeren pilaren en dan bekeek hij Prosoopon zonder dat zij het merkte. Hij zag haar onveranderlijk gezicht en haar buitengewone overgave aan den dans, dien ze danste. En hij zag, dat ze het Leven danste. De nacht werd dieper. De muziek speelde niet zoo opgewekt meer, de zaal was warm en de knechts kondigden het souper aan. In een zaal, volmaakt gelijk aan de danszaal, stonden de lange tafels... De groote deuren werden opengeslagen en het stof uit de balzaal dwarrelde naar binnen. Onder het felle licht warrelde de stofwolk uit tot een gulden nevel, en, in de spiegels weerkaatst, leken er zich honderd zalen uit te strekken in een mist van goud, waarin àlles kon gebeuren, en alles onbegrijpelijk werd, vaag, onwerkelijk... Toen stond plots voor Prosoopon de man, die haar den heelen avond ver was gebleven, en diep buigend, vroeg hij: ‘Mag ik met u soupeeren?’ En zij knikte sprakeloos. Vóór haar stond de ontdekkingsreiziger en hij was de eenige man in de zaal, dien zij niet kende. Zijn stem was zuiver met een vreemden, zachten metaalklank, en het Leven vroeg zich af, welk een gezicht onder dat masker verborgen was. Zij vertrouwde hem plots, om het geluid van zijn stem; ze vertrouwde hem, den onbekende, boven àlle bekenden in de zaal. Hij begon toen met enkele menschen aan zijn tafel te noodigen en hij deed een zeer bijzondere keus. ‘Ik vraag de slang’ zei hij tot Prosoopon: ‘het spijt mij, dat ik haar tafelheer óók moet vragen, het is de minister-priester, maar ik kan daar niets aan doen. Ook heb ik de Liefde gevraagd met zijn soupeuse, een duivelin. ‘Deze vier komen aan het ééne lange end van de tafel en Marie Antoinette, die alle heeren bedankt heeft, komt aan het hoofd en u en ik komen aan het andere lange tafelend. Méér vragen wij niet.’ Zoo gebeurde het toen werkelijk. | |
[pagina 9]
| |
Groote schotels werden rondgegeven en de minister-priester at het meeste, zooals dat bij zijn rol paste. Het was een feest vol vreugde. Het bleef een onophoudelijk knallen van champagne-kurken. Toen klonk plots aan het dessert de hooge stem van den ceremoniemeester: ‘Démasquez.’ En alle maskers vlogen af en er onder uit kwamen roode pret-gezichten en glinsterende oogen met de verraste uitdrukking: ‘Ben jij dat?’ Of met de uitdrukking: ‘Dat wist ik wel!’ Toen was het, dat de ontdekkingsreiziger aan zijn glas tikte. Het werd stil aan de kleine tafel. En hij stond op en wendde zich tot Prosoopon. ‘Vóór ik tot u ga spreken, wilde ik, dat u zich ontmaskerde!’ zei hij stil. Maar de Liefde en de Slang lachten: ‘Uw buurvrouw is niet gemaskerd immers!’ Prosoopon zat sidderend op haar stoel... Ze sprak niet, maar zag naar den ontdekkingsreiziger op... Hij wachtte rustig... Zijn mooie, gebronsde huid glansde zacht, zijn mond was edel en fijn besneden... en zijn oogen waren ongemeen ernstig en met diepe teederheid op haar gericht.... Ze zag hem aan en voelde: ‘Deze wil géén kwaad...’ Toch bleef ze roerloos zitten. ‘Wij hebben ons allen ontmaskerd.’ begon hij weer: ‘en ik ben ontdekkingsreiziger en ik wil deze tafel zoo graag toonen, wat ik gevonden heb...’ Ze sidderde; - ze zag naar de Liefde... naar de Slang... Zij zag naar den man, náást zich, die zich zoo bezorgd tot haar boog. ‘Mag ik’ vroeg hij: ‘mag ik het masker afnemen?’ En Prosoopon knikte sprakeloos. Zij gaf zich over aan het onbekende. En hij maakte héél voorzichtig het vreemde masker los. Zijn zorgzame vingers, bevochtigd met champagne, weekten het van haar gezicht... Het lag er over, een zéér dunne laag was op fijn linnen, dat plakte op haar huid... een masker, zóó bedriegelijk gemaakt, dat niemand het had kunnen ontdekken, behalve de man, die den ganschen avond door dien geboetseerden lach had heengezien. Hij had al zoo véél verborgens gevonden. Het masker liet los, ook haar handschoenen trok hij uit en toen zat zij daar doodstil. | |
[pagina 10]
| |
Op den zwart satijnen domino lagen roerloos twee edele, fijne handen. En boven het duistere kleed stond een sneeuwbleek gezicht, zeer mager, en twee groote diepe smartoogen staarden den menschen aan. Om den mond was een zware plooi van groote verbittering en het hooge, bleeke voorhoofd had diepe groeven. Het rose masker lag zonder oogen, zielloos op tafel en lachte, lachte... Het was een vlijmend contrast. En de Liefde zag het Leven aan en herkende het, en de treurende oogen, die hem onafgebroken aanstaarden, klaagden hem aan, met de luide, weeklagende stem van vertrapt geluk. Hij herkende haar... Het bleeke gezicht, de vermagerde wangen waren maar een overblijfsel van vroeger, maar hij herkende ze toch... En de oogen staarden hem aan tot hij de zijne neersloeg... en verslagen stond hij op en langs de muren schoof hij heen, armzalig klein... een geranselde hond... Het Leven bewoog niet. En de slang herkende haar ook; met diepe ontsteltenis zag zij de ontmaskerde aan, herkende ze dat vroeger zoo bloeiende gezicht. En de rimpels in dat hooge voorhoofd, de groeven om dien mond deden haar zwijgend zware verwijten, en in wilden angst stond zij op en vluchtte gillend weg door de zaal. En de menschen aan de andere tafels, verschrikt door dien kreet, zagen op. Ze zagen de bijna leege tafel; de ontdekkingsreiziger stond recht en Marie Antoinette lag geknield aan de voeten van het Leven en kuste den zoom van haar kleed. In het midden zat de zwarte domino, die den ganschen avond gelachen had, gelachen.... En toen de menschen haar zagen, doodsbleek en met het groote levensleed klagend in haar diepe, donkere oogen, verstomden zij... al verder en verder gleed het geluid van praten, tot het wegtrok in den versten hoek... toen sprak niemand meer, alleen de violoncellen klaagden, klaagden... De menschen werden bang, zij stootten elkander aan.. er was een wanklank in de vreugde, een scheur in de pret, die niet te heelen was. En in dichte drommen verdwenen zij fluisterend uit de zaal. Marie Antoinette ging het laatst.... Toen hief de ontdekkingsreiziger opnieuw zijn glas en hij sprak zacht, maar duidelijk, met zijn metalen stem: | |
[pagina 11]
| |
‘De lach verstart, waar geen tranen zijn en waar geen tranen zijn is het hoogste leed, en het hoogste leed is, waar geen vertrouwen bestaat. Een verstarde lach is altijd een masker. Niemand zag, dat je een masker droeg... jaren had je het zoo kunnen dragen; alle menschen letten te veel op zich zelf, om het gezicht van een ander te kennen, te begrijpen; maar ik heb er je oogen door heen gezien en ze waren zoo brandend droog.’ ‘Ik heb in geen jaren geschreid,’ zei Prosoopon. ‘En je hebt in geen jaren vertrouwd; maar in mij geloof je... aan mij liet je het, je te ontmaskeren.... en je hebt je vijanden daarmee verdreven... met je vertrouwen in één mensch.. ‘Het waren je levensvijanden, de maskarade-liefde en de Slang. Win je het Leven niet terug, is er een masker noodig zoolang je één mensch vertrouwen kunt?’ Toen legde de vrouw haar hoofd op de tafel en ze schreide.
Maar de ontdekker hield het masker in een kaarsvlam en het was begon te smelten en droop gloeiend over zijn vingers. Maar hij voelde het niet. Hij zag den zielloozen lach sterven en naast hem lag het herbeginnend geluk, het blijvend geluk, dat aanvangt met tranen. |
|