De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
Onze leestafel.Een Nederlandsch boek over stedenbouw.De hedendaagsche stedenbouw, door Mr. J.P. Fockema Andreae, wethouder der gemeente Utrecht. - Utrecht, H. de Vroede, 1912.Het moeilijkste bij het schrijven van een boek is de bepaling van den titel. Aan den titel van dit boek ontbreekt eigenlijk het woord ‘Inleiding’: bijv. ‘Inleiding tot de kennis van den hedendaagschen stedenbouw’ of iets dergelijks. Dat dit laatste de bedoeling van den schrijver was, blijkt uit zijn voorrede en zijn besluit. Het zou hem aangenaam zijn, zoo schrijft hij in zijn voorbericht, zoo zijn beschouwingen ‘hier en daar belangstelling wisten te wekken voor een onderwerp, dat eigenlijk geen burger onverschillig mocht zijn.’ En in zijn besluit (blz. 104) spreekt hij de hoop uit, dat het hem eenigszins gelukt moge zijn ‘duidelijk te maken, in welke richting zij, op wier schouders de taak rust om bestaande steden te verbeteren en uit te breiden of nieuwe te bouwen, naar (zijne) meening moeten werken en welke factoren er noodig zijn, om hun arbeid vruchtdragend te maken.’ Deze bedoeling om een inleiding te geven, blijkt ook uit de indeeling van het boek. In eenige inleidende beschouwingen (Hoofdstuk I) geeft de schrijver in groote trekken een indruk van het belang van een behoorlijken stedenbouw; voorts van de bezwaren, die de hedendaagsche stedenbouwer te overwinnen heeft ten gevolge van de onbekwaamheid, de onverschilligheid en het plichtsverzuim zijner naaste voorgangers; waarna hij verwijst naar de voornaamste standaardwerken, in Duitschland en Engeland over het onderwerp verschenen, waarin men meer gedétailleerde kennis kan opdoen. Vervolgens onderneemt de schrijver met den lezer eene ‘verkenning’ naar den omvang en de verschillende zijden, die het vraagstuk vertoont: belangen van verkeer en van volksgezondheid; technische en artistieke gezichtspunten; sociale, oeconomische en financieele quaesties (Hoofdstuk II). Een overzicht volgt dan van den invloed, dien voorhanden gegevens, omstandigheden en toestanden van localen, technischen en historischen aard doen gelden, bijv. gesteldheid van terrein, klimaat en bodem, geschiedenis en karakter der stad en der bevolking, oeconomische toestand der bevolking en der gemeente als publiekrechtelijk geheel (Hoofdstuk III). Zoo krijgen wij allengs levendiger indruk van de beteekenis van het probleem en de talrijke factoren, die het bepalen; ‘wij komen er allengs meer in’. Eerst dan vertoont de schrijver ons den stedenbouwer aan het werk en geeft een indruk van verschillende mogelijke oplossingen ter zake van samenstel, richting en breedte van straten en pleinen, van het stadsbeeld als geheel en de bebouwing, van versiering met planten en kunstwerken, plaatsing van accessoires, enz. om ten slotte de voordeelen van tuinsteden | |
[pagina 366]
| |
aan te duiden. (Hoofdstukken IV en V). Op losse bladen zijn 86 afbeeldingen achter den tekst gevoegd, door den schrijver grootendeels zelf verzameld. In de taak, die hij zich stelde, is de schrijver glansrijk geslaagd. Wie zijn vlot geschreven boek doorlezen heeft, heeft daaruit een krachtigen indruk behouden van het groote belang der zaak en een levendige voorstelling van al wat er aan vast is, om goede oplossingen te verkrijgen. Dat de heer Fockema Andreae een betrouwbare en degelijke gids is op het terrein van den stedenbouw, blijkt voorts op iedere bladzijde: de literatuur is door hem in ernstige studie doorwerkt en met groote objectiviteit en onpartijdigheid stelt hij in velerlei quaesties verkondigde meeningen en denkbare soluties tegenover elkander, om daarna met rustige en kalme gematigdheid een eigen oordeel aan te geven. Maar de schrijver geeft niet wat de titel, zooals deze daar staat, belooft. Daartoe zou een meer technische behandeling en in verband daarmede eene andere compositie of indeeling gewenscht zijn geweest. Voor een inleiding is 's schrijvers methode om als het ware in kringen om zijn onderwerp heen te gaan en het allengs meer te naderen, zeer aangenaam te volgen. Voor een studieboek maakt dezelfde methode het den lezer noodeloos moeilijk. Verschillende vraagpunten worden eerst in het IIe of IIIe hoofdstuk aangestipt, om dan in het IVe opnieuw aangeroerd te worden; om 's schrijvers oordeel te kennen, heeft men dus een behandeling, die op twee plaatsen verspreid staat, bijeen te brengen en ontvangt dan nog niet altijd bevredigende inlichtingen. Zoo zegt bijv. op blz. 16 de schrijver in het algemeen, dat de breedte der straten van het verkeer zal moeten afhangen en treedt dan in een beschouwing over trams en auto's, terwijl op blz. 43 onderscheid wordt gemaakt tusschen verkeer- en woonstraten. Op blz. 41 veroordeelt de schr. met Mawson sommige ongemotiveerd breede straten of verkeerswegen, die ‘come from and lead to nowhere’, terwijl de juiste regel, dat verkeersstraten centra van verkeer (van welke alleen stationsgebouwen genoemd worden) moeten verbinden, op blz. 16 wordt gevonden. De verkeerskruisingen worden besproken op blz. 17, maar de pleinen op blz. 63-65, en de richting der straten, waarvan schr. niet vermeldt dat juist deze zoo nauw verband houdt met het vermijden of bevorderen van verkeerskruisingen, op blz. 46-53, resp. 54-60. Deze gesplitste behandeling, dit in tweeën breken van het onderwerp, is niet alleen lastig, maar maakt ook soms, dat men op geen van beide plaatsen het rechte te weten komt. De ‘zijden van het vraagstuk’, de verschillende onderdeelen van het ‘veld van arbeid van den stedenbouwer’, die in Hoofdstuk II worden ‘verkend’ zijn niet anders dan anders dan verschillende eischen, die ‘den stedenbouwer aan het werk’ (Hoofdstuk IV) gesteld worden. Een logische behandeling der stof zou dus meegebracht hebben om de Hoofdstukken II en IV samen te smelten en dan met streng mathematische deductie te laten zien, hoe de stedenbouwer achtereenvolgens de hem gestelde eischen oplost. Een stad dient om huisvesting en nog iets meer te geven aan een toenemende bevolking. De bevolkingsstatistiek zal dus altijd punt van uitgang moeten blijven; terecht duidt Mr. Fockema Andreae even aan, dat deze statistiek der bevolking in het licht der belastingstatistiek en alle andere | |
[pagina 367]
| |
verkrijgbare gegevens omtrent de oeconomische indeeling der bevolking zal moeten worden uitgewerkt. De stedenbouwer moet niet alleen weten, voor hoeveel ‘zielen’ er bouwterrein moet zijn, maar op hoeveel van de onderscheidene qualiteiten dier ‘zielen’ moet worden gerekend, - waarin bij de uitbreidingsplannen voor Amsterdam-Zuid en Den Haag misschien wel wat vluchtig een slag mag zijn geslagen. Alleen op grond van de berekende quantiteiten van verschillende soorten van bevolking kan een goede wijkindeeling worden geprojecteerd. Daarbij doet zich dan dadelijk de invloed van het terrein, vlak of hellend, - water en spoorwegen, enz. - gelden. Zijn de terreinen voor de wijken uitgekozen, dan geldt het, deze onderling en met het centrum door verkeerswegen te verbinden. Daarbij is te berekenen welke openbare gebouwen in elke wijk zullen worden vereischt (kerk, school, politie, post, enz.), de plaats te bepalen waar het plein, waaraan deze gebouwen zullen staan, moet worden aangelegd en het verband tusschen dit plein en de verkeerswegen te overwegen, daaromheen de woonstraten en secundaire verkeersstraten in te richten. En zoo gaat men verder, uitwerkende van het algemeene tot het bijzondere. Dit is de logische en natuurlijke wijze van werken van den stedenbouwer; maar het is ook de logische en natuurlijke gedachtengang voor een werk over stedenbouw. In zulk een geschrift worde dan natuurlijk de deductive ontwikkeling op elk punt langs inductiven weg aangevuld door het bijbrengen van voorbeelden uit de practijk, gelijk bijv. Stübben en Baumeister in ruime mate doen. Laatstgenoemd werk ‘Städtisches Strassenwesen und Städtereiniging’, Berlin, 1890, - wordt onder de opgave van standaardwerken op blz. 12 gemist. Het boek is evenals zijn auteur, professor R. Baumeister te Karlsruhe, wel oud, maar niet verouderd. Hoewel het nog buiten den invloed van Sitte staat, is het toch steeds met vrucht te raadplegen om de in kort bestek saamgedrongen, maar van goede beginselen uitgaande berekeningen, die het brengt. Evenzeer wordt onder de opgave der standaardwerken gemist: ‘Preisgekrönter Konkurrenz-Entwurf zu der Stadterweiterung Münchens von Karl Henrici, Architekt und Professor an der Technischen Hochschule in Aachen. - München, 1893.’ Dit werk is meer dan een antwoord op een prijsvraag; in een korte verhandeling in dialoogvorm (door enkele artikelen in de Deutsche Bauzeitung aangevuld) verkondigt het beginselen van stedenbouw, die, wellicht nog meer dan die van Stübben en Sitte, voor heden en toekomst vruchtdragend zullen blijken. De met den eersten prijs bekroonde ontwerper van een plan voor ‘Gross-Berlin’, Hermann Jansen, bekent en toont zich leerling van Henrici. Terwijl toch de Aachener hoogleeraar in veel opzichten met Sitte en ook weer met Stübben instemt, onderscheidt hij zich boven deze door het oorspronkelijke denkbeeld van op decentralisatie (niet differentiatie, maar: decentralisatie) van den stadsaanleg uit te gaan. Bij de uiteenzetting der systemen van stadsaanleg had deze antithese van het radiaalsysteem niet onvermeld mogen blijven. Meer dan eenige andere school onderscheidt die van Henrici zich door de nauwgezette aanpassing van alle voorhanden omstandigheden, de zorgvuldige afleiding van de grootste zoowel als de kleinste onderdeelen van het ontwerp uit de aanwezige gegevens, in een woord door een streng | |
[pagina 368]
| |
wetenschappelijke en weldoordachte verbinding van inductie en deductie. Begeven wij ons weder tot onzen stedenbouwer in het stadium van zijn werk, waar wij hem verlieten, dan zien wij dat wij hem bezig vonden te beginnen met het ontwerpen van richting, breedte en inrichting zijner straten. De aanleg der pleinen volgt uit de distributie der wijken; bij de bespreking der pleinen sluit zich het best de quaestie der bebouwing aan, waarbij dan het gegeven historische en artistieke karakter der stad de aandacht zal moeten trekken. Bij de bouworde spreekt niet alleen het karakter der stad en harer inwoners, maar ook het klimaat mede; op de richting der straten zal de formatie van het terrein, op hunne inrichting de bodemgesteldheid, het klimaat (regenval, rioleering), en weder de terreingesteldheid (afvoer al of niet in stroomend water en volgens welk systeem) van invloed zijn. De breedte der straten wordt slechts door één factor, althans hoofdzakelijk door één factor bepaald, namelijk door het verkeer, dat zij zullen moeten opnemen. Op blz. 16 zegt Mr. Fockema Andreae: ‘om te kunnen beoordeelen welke breedte een straat noodig heeft, zou men eigenlijk moeten weten hoe groot en hoedanig (d.w.z. uit welke elementen samengesteld) het verkeer (op die straat) zal zijn.’ Dit is ‘eigenlijk’ zeer juist; maar minder juist is het als de schrijver daarop het antwoord laat volgen, dat de berekening van het toekomstig verkeer ‘in het algemeen iets ondoenlijks’ is. Reeds Baumeister heeft in zijn boek (blz. 36-37) de beginselen voor zulk een berekening aangegeven. Wel geeft hij deze berekening ter beoordeeling van verkeersverruiming in de binnenstad en maakt hij (blz. 20) zich van de bepaling der breedte van nieuwe straten af met een beroep op ‘Gefühl und Erfahrung’; maar men doet goed dit zóó uit te leggen, dat op ‘ervaring’ de nadruk moet worden gelegd en het ‘gevoel’ daarbij de rol van een zekerheidscoëfficient moet spelen. De berekening voor de binnenstad, die Baumeister geeft, kan gemakkelijk op het spoor van eene nadere berekening voor nieuwe straten leiden. Een ander begin is in 1902 gemaakt in Utrecht zelf door den heer A.W.C. Dwars, destijds ingenieur bij de gemeentewerken, thans directeur der Middelbare Technische school aldaar, door mij reeds vroeger geciteerd. Deze heeft voor een speciaal doel het verkeer berekend tusschen eene buitenwijk te Utrecht en het centrum dier stad; waarna, op grond van de te verwachten bevolkingstoeneming dier wijk, ook het verkeer in verschillende jaren der toekomst kon becijferd worden. Men behoeft hierop slechts voort te bouwen. Met eenige nadere becijfering is uit de door den heer Dwars verstrekte gegevens af te leiden een getal, aangevende de verhouding tusschen de bevolking dier wijk en het maximum-verkeer dat zij te weeg brengt op het knooppunt, dat haar met den kern der stad verbindt, namelijk de Catharijnebrug. Nu behoeven slechts in Utrecht en in andere steden op andere dergelijke verkeersknooppunten soortgelijke waarnemingen te worden gedaan en met de eerstbedoelde te worden vergeleken. Bij zorgvuldige uitvoering van dezen arbeid zal men waarschijnlijk een algemeen gemiddelde verhouding kunnen vinden tusschen bevolking en verkeer. Voor een speciaal te ontwerpen stadsplan moet deze verhouding dan weder aan speciale waarnemingen in de stad, waarvoor gewerkt wordt, worden getoetst. En aangezien een stedenbouwer weet op welke bevolking hij rekent in de door hem ontworpen wijken, zal hij dan | |
[pagina 369]
| |
in staat zijn ook het verkeer aan te geven dat zich op de toegangswegen tot die wijken bewegen zal. Daarbij dan de verhouding tusschen de verschillende verkeerselementen in rekening gebracht zijnde, zal het gevoel slechts een uiterst bescheiden rol behoeven te spelen bij de bepaling van de breedte, die voor elken op het stadsplan ontworpen verkeersweg zal worden vereischt. Wanneer een zoodanige berekening, waarvoor in casu nog wel de gegevens beschikbaar waren, bij de bepaling der breedte van de nieuwe Catharijnebrug te Utrecht, in de plaats van het in den gemeenteraad dier stad gevoerde vage gevoelsdebat ware getreden (Mr. Fockema Andreae was toen nog geen wethouder), dan zoude deze brug niet ter breedte van 12 Meter zijn aangelegd en zou ook de indeeling dier breedte in verkeersbanen rationeeler zijn uitgevallen. Ook over de verkeerselementen en hun banen missen wij in het werk van Mr. Fockema Andreae een principieele heschouwing. Volkomen instemming daarentegen verdienen zijn verstandige en van een goeden blik getuigende opmerkingen over rechte en ‘kromme’ - dat is hetzij regelmatig hetzij onregelmatig flauw gebogen of gebroken straten (blz. 46-53). Alleen had er meer de nadruk op kunnen worden gelegd, hoe vaak een flauw gebogen of gebroken of min of meer onregelmatig verloopende straat het resultaat kan en behoort te zijn van een zorgvuldig in acht nemen van feitelijke omstandigheden. De eerste aanloop tot systematischen stadsaanleg of -uitleg was het maken met passer en lineaal op een vel wit papier van fraaie vierkanten, sterren of cirkels, die een prachtig patroon voor een plafond of een karpet kunnen geven, maar zelfs als daarvoor heuvels afgegraven, dalen gevuld en wateren gedempt zijn, een daarnaar gebouwde stad afschuwelijk maken. Rechtlijnige toepassing van het diagonaal-systeem leidt tot nog schrikkelijker aanzichten, waarvan Den Haag er eenige te genieten geeft. En Mr. Fockema Andreae heeft gelijk, als hij het even dwaas vindt om op een blank papier met een penseel regenwormen in Jugendstil te gaan teekenen, die ook al prachtig over plafond of karpet kunnen kronkelen, maar van een stad een doolhof zouden maken. Alleen maar, niet alleen natuurlijke golvingen in het terrein (bijv. Den Haag, Lange Vijverberg), natuurlijke waterloopen en dergelijke kunnen een te eerbiedigen aanleiding zijn voor een lichte beweging, buiging of breking der rooilijn; er bestaan meerdere even geldige redenen, waaronder de uitmonding van een straat op een plein of op een gezichtspunt of straatafsluiting in de afbeeldingen bij Mr. Fockema Andreae's werk vrij vaak voorkomt. Een andere groep van redenen tot kromming of breking van straten, door Henrici tot hun recht gebracht, en door Sitte reeds aangeduid, ziet de schrijver echter voorbij. Hij neemt van Hénard de bedenkingen tegen verkeerskruisingen over, maar verzuimt nu de conclusie te trekken, dat derhalve verkeerskruisingen zooveel mogelijk moeten worden vermeden en dat de vroegere stedenbouwers het middel daartoe kenden, namelijk door tijdig de straten geleidelijk te buigen, zoodat in plaats van kruising ineenvloeiing van het verkeer verkregen wordt, waarvan het voordeel meetkundig gemakkelijk is te bewijzen. Hiermede is tevens weerlegd de bedenking (blz. 105), door Mr. Fockema Andreae gemaakt tegen de uitwerking in bijzonderheden van die onderdeelen van het plan, die op een verdere dan de naaste toekomst zien. | |
[pagina 370]
| |
Desnoods zelfs tegen het gezag van Baumeister en Stübben moet worden volgehouden, dat het technisch onmogelijk is om gedeelten van een stadsplan onuitgewerkt te laten, indien de ontwerper althans zijne verantwoordelijkheid voelt. De stedenbouwer ontwerpt zijn plan voor een bepaald bevolkingscijfer, dat in de toekomst verwacht wordt. Voor deze bevolking moet hij stadskwartieren of wijken ontwerpen. En nu is het onmogelijk zich behoorlijk van het stratennet eener wijk, dat alle graden, van de woonstraten af tot de groote verbindingswegen toe, moet omvatten, behoorlijk rekenschap te geven, met alle moeilijkheden die daarbij hun oplossing vereischen, als men dat stratennet niet in zijn geheel uitwerkt. De bedenking is uit juridisch oogpunt begrijpelijk. Hoewel de Overheid zich verplicht acht met een verdere toekomst te rekenen, voelt zij eenigen schroom voor deze betrekkelijk verre toekomst bindende voorschriften te geven. Mr. Fockema Andreae voelt de oplossing, als hij het alternatief wil aanvaarden om de verder liggende onderdeelen van het plan ‘ter illustratie’ te laten uitwerken. Inderdaad: men late den stedenbouwer zijn plan voltooien voor de bevolking, waarvoor hem een stadsplan is opgedragen, hetzij de dubbele, hetzij de driedubbele der aanwezige; maar de Overheid zou een roode lijn kunnen trekken binnen den omtrek van dit plan en voorloopig alleen het binnen die roode lijn vallende bindend verklaren. Slechts twee omstandigheden moet men daarbij toch niet vergeten: dat de trek, bij goede verkeersmiddelen, zich wel eens niet concentrisch om de kern, maar hier en daar centrifugaal zou kunnen vertoonen; en dat herziening van eenmaal genomen publiekrechtelijke besluiten, hoewel in beginsel niet wenschelijk, toch ook niet onmogelijk is. Volgens onze wet is deze herziening zelfs om de tien jaar verplicht. Terwijl nu de stedenbouwer met het ontwerpen zijner stratenplannen aan het werk is, komt nog een andere factor dan terreingesteldheid, verkeers- en bewoningseischen en dergelijke, invloed op zijn beslissingen oefenen: de schoonheidsfactor. Door dezen zullen de richting en de afmetingen zijner straten, wegen en pleinen mede worden bepaald. Ten betooge van den moreelen, socialen en zelfs oeconomisch-financieelen invloed, die van de schoonheid eener stad uitgaat, voert Mr. Fockema Andreae (blz. 26, 27) met beproefde argumenten een warm pleidooi. In het voorbijgaan mag misschien worden opgemerkt, dat het een weinig hinderlijk is, na één woord van rechtmatige waardeering voor het werk van Camillo Sitte (blz. 11) voortdurend slechts smalend over de ‘volgelingen’, of ‘apostelen’ van Sitte te hooren gewagen (blz. 11, 44, 45, 60, 100, enz.). Elke krachtige actie voert tot overdrijving bij navolgers; dit is een zoo algemeen verschijnsel, dat het niet noodig schijnt, zich daar moeilijk over te maken. Maar de ‘reddende daad’ van Sitte zelf, die, op grond van een feitenonderzoek van eerbiedwaardigen omvang en met strenge aesthetische redeneering het geheim van de schoonheid der oude steden ontsluierde, kan niet genoeg worden geprezen. Ten opzichte van de pleinen schijnt echter Mr. Fockema Andreae's betoog niet in alle onderdeelen bevredigend. Ook bij hem schijnt op een plaats (blz. 61 onderaan) het veelvuldig voorkomende misverstand door te schemeren, alsof men voor de vraag stond om oude pleinen kunstmatig na te bootsen. Neen, dat wil ook Sitte niet: de laatste hoofdstukken van zijn boek zijn gewijd aan het onderzoek: ‘wie weit es möglich wäre, die Grundsätze der Alten mit den modernen Forderungen in Einklang zu bringen.’ Hij eindigt | |
[pagina 371]
| |
dit onderzoek met de verklaring dat niet alles bereikbaar is, wat men in dit opzicht zou wenschen; doch hij gaf in de aangehaalde woorden en dan praktisch uitgewerkt in de bedoelde hoofdstukken, duidelijk te kennen wat hij wèl wil en wat ook wij moeten willen: de aesthetische beginselen, die de schoonheid van oude pleinen veroorzaakten, op moderne verhoudingen toepassen. Zoo worden bijv. in de moderne kunstnijverheid ten deele Gothische beginselen toegepast, maar zonder dat Gothische vormen nagebootst worden. En zoo heeft gelijk misverstand als met de pleinen, namelijk verwarring tusschen nabootsing en beginselovereenstemming, ook de organische staatstheorie in haar opkomst vervolgd, hoewel deze theorie inderdaad niet verlangt, dat de Staat een dier nabootse, maar zich bepaalt tot de stelling, dat organische beginselen den Staat beheerschen. Het koddigste voorbeeld van de bedoelde soort van verwarring levert een plaats in Aristoteles' boek ‘De partibus animalium’, waar de groote natuuronderzoeker der oudheid verklaart, dat kruipende dieren, zooals bijv. de adder en de zeepaling, elkander bij de paring omstrengelen. In de Middeleeuwen is deze plaats aldus gelezen, alsof de adder van het land en de zeepaling uit de zee elkander te gemoet kropen om zich te samen in omstrengeling te paren, waaaan dan allerlei symbolische beteekenis zou te hechten zijn! Neen, de bedoeling is, dat de beproefde oude, men mag zeggen: eeuwige, immers op algemeen geldende aesthetische wetten berustende beginselen, waarnaar oude steden en pleinen zijn gebouwd, ook op moderne verhoudingen zullen worden toegepast, waarbij de feitelijke resultaten natuurlijk in vele gevallen van de oude af zullen wijken. Oude pleintjes, die in hun afmetingen soms beneden moderne straatbreedten blijven, maken in hunne proporties naast ouderwetsche smalle straten indruk, maar verdwijnen in het niet naast moderne boulevards. De hoofdpleinen van kleine steden maken indruk met afmetingen, die in een groote stad geen uitwerking zouden hebben, gelijk dan Sitte in de door hem onderzochte oude steden steeds ook proportie vond tusschen hoofdplein en stadsomvang. Het beginsel is dus, dat een plein in zekere verhouding moet staan tot de straatbreedte en tot den omvang der stad. Daarom is het bijv. te betreuren dat het gemeentebestuur van 's Gravenhage verzuimde om het Buitenhof met de Groenmarkt te vereenigen, toen de gelegenheid zich daartoe bood. De grens aan deze verhouding wordt echter getrokken door het andere, nog gewichtigere beginsel, dat er proportie moet zijn tusschen de oppervlakte van een plein en zijne wanden. Voor zoover men in moderne steden over krachtiger en hooger oprijzende architektuur mag beschikken dan vroeger, kunnen ook de afmetingen der pleinen iets worden vergroot. Er is echter in dit opzicht door overdrijving veel gezondigd, zoodat soms een grootsch ‘gedacht’ plein in de practijk alle werking bleek te missen en men op kunstmatige verkleining en indeeling der vlakte door opgaand plantsoen moest gaan zinnen (bijv. Köningplatz, Berlijn). Vertoont een plein niet alleen gesloten ruimtewerking, maar ook een betrekkelijk niet te groote proportie tot het menschelijk lichaam, dan kan men van ‘intime’ werking gaan spreken. Bij Mr. Fockema Andreae schijnt een misverstand aanwezig te zijn als men uit hetgeen hij schrijft (blz. 63) de meening zou moeten opmaken, alsof elk gesloten plein intiem zou moeten wezen. De fora te Rome en te Pompeji waren wel degelijk gesloten | |
[pagina 372]
| |
en toch alles behalve intiem; dit kan men ook van Piazzetta en St. Marcusplein te Venetië, van het plein degli Uffizi te Florence en tal van andere zeggen. Intiem is een plein alleen, wanneer het, behalve gesloten, bovendien ook klein en zonder overweldigende architectuur is. Zelfs niet groote pleinen kunnen tengevolge der architektuur monumentaal en niet intiem werken. Groote pleinen zijn niet intiem, maar hebben toch goede ruimtewerking als zij voor het oog een goed geproportionneerd gesloten tafereel bieden en kunnen zeer monumentaal zijn, wanneer de architektuur der wanden daarnaar is. Aan het eind van zijn beschouwing over de pleinen aanvaardt (blz. 65) Mr. Fockema Andreae dan ook het fundamenteele aesthetische beginsel, dat alle architectuur en dus ook alle stadsbouwkunst berust op ‘Raumwirkung’ en dat deze verkregen wordt door proportie. Ware deze groote waarheid niet eindpunt eener bekeering, maar punt van uitgang geweest, dan zou de schrijver niet (blz. 62) van Brinckmann de contradictio in terminis ‘open grootsch plein’ hebben overgenomen en dan zou het sustenu (blz. 63), dat de monumentaliteit van een gebouw ooit een ‘ruim en open’ plein zou kunnen eischen, in de pen zijn gebleven. Integendeel, zal de monumentaliteit van een gebouw tot haar waarde komen, dan moet het plein dat er voor ligt, proportie hebben tot dat gebouw en rustige gezichtspunten bieden voor den beschouwer (al kan er ook een verkeersstroom langs gaan) en dus, evenals elk plein, dat een plein is, een gesloten plein zijn. Over zoogenaamde ‘verkeerspleinen’ laat de schrijver zich onduidelijk uit; vermoedelijk zouden wij het ook hierover, na wegruiming van misverstand, wel eens worden. Zonder voorbehoud verheugen wij ons over 'schrijvers volkomen instemming met de door Sitte aangetoonde juiste wijze van plaatsing van monumenten en andere versierende of nuttige werken (blz. 65 en 76). Op grond van eigen aanschouwing verklaart de schrijver zich met Sitte's theorie geheel te kunnen vereenigen. Wie weet of nu te eeniger tijd Jan van Nassau te Utrecht niet, door verschuiving een 20 Meter achterwaarts, mede tot erkenning van de juistheid dier theorie zal worden gebracht. In zijn voorrede spreekt de schrijver de hoop uit, dat zijn arbeid niet alleen in ruimen kring voor stedenbouw belangstelling moge wekken, maar ook bij hen, die hier te lande met het vraagstuk in aanraking komen, belangstelling moge vinden. Deze laatstbedoelde belangstelling moge uit de voorafgaande bespreking blijken. Maar niet alleen belangstelling, ook waardeering voor den ernstigen arbeid van Mr. Fockema Andreae, waarvan elke bladzijde aantoont met hoeveel aandacht en toewijding hij een uitvoerige literatuur en een niet onbelangrijk materiaal van persoonlijke waarnemingen doorwerkt heeft. Het ware wel te wenschen, dat alle wethouders van openbare werken zoo van den ernst en de verantwoordelijkheid hunner taak doordrongen waren als hij. Valckenier Kips. | |
[pagina 373]
| |
Een lachende boetprediker.Verschillende onderwerpen, opstellen door A.L.H. Obreen, ingenieur, 3e deel. - Uitg. Mij. Vivat, Hilversum.Bismarck in den Rijksdag: ‘Sie wissen gar nicht wie ich lache, wenn ich allein bin.’ In een tijd van volksmalaise, gelijk onze dommelende natie nu meer dan een eeuw beleeft, doet het weldadig aan, oorspronkelijke, energieke en zelfstandige karakters te ontmoeten, als den schrijver dezer opstellen. Hij is gelukkig niet de eenige. In de kringen der groot-industrie, voor zoo ver die hier bestaat - de Kon. Petroleum-Maatschappij bijv., die Rockefeller in zijn eigen land komt bestoken -, in die van den groothandel treft men meer zulke mannen aan; onder de staatslieden denkt men aan sommige algemeen geëerde figuren; onder de hoogere militairen zijn er ook enkelen... Maar helaas zijn zulke mannen uitzonderingen onder de in sleur en gedachteloosheid bevangen groote massa. De heer Obreen nu behoort tot die outsiders, die geisoleerden, die persoonlijkheden, - wier fijnbewerkte intelligentie, door een onafhankelijk karakter gedragen, haar eigen licht opsteekt, zonder zich om het troebele schijnsel van officieele bakens te bekommeren en daarmede haar eigen banen gaat. In een redevoering teekent hij zich zelven aldus: ‘Uit mijn aard ben ik geen sollicitant en geen intrigant en geen pretendent. Baantjes loop ik niet na en ik vraag geenerlei mandaat. Ik verlang maar één ding, dat is mijn vrijheid, mijn onafhankelijkheid.’ Bij deze vrijheidsliefde en dit onafhankelijkheidsgevoel onderscheidt hij zich door zijn volharding, - een trek, met de evenbedoelden gemeen en die mede wel uit de éénheid, homogeniteit en consequentie der psychische structuur is te verklaren. De kracht, waarmede de heer Obreen weder en weder op het aambeeld slaat, wordt ook gesterkt door het vertrouwen, dat hij zijn landgenooten eindelijk naar de punten aan den gezichtseinder, die hij in het oog heeft en die van de algemeen bekende afwijken, zal voeren. Voor zoover het alleen verheldering van inzicht geldt, is er daarvoor misschien kans; voor zoover het echter aankomt op handelen in strijd met een lange sleur en algemeene kleinzieligheid, is het moeilijk, in het optimisme van den heer Obreen te deelen. Maar dit optimistische vertrouwen heeft het gelukkige gevolg, dat de schrijver zich nooit ergert over de zotternijen, die zijn scherpe blik in de wijze waarop ons vaderland bestuurd wordt ontwaart; maar dat zijn philippica's, altijd hoffelijk in den vorm, van spot en gezonden humor zijn doortinteld. Iemand van het menschenslag waartoe de heer Obreen behoort en waarvan, behalve de heeren Lohman, Van Karnebeek en Van Houten, ook Bismarck, (met wien onze schrijver sommige uiterlijke trekken gemeen heeft) deel uitmaakt - heeft de gave van te kunnen afwisselen tusschen toorn en humor. Zulke personen zijn idealist en realist tegelijk; anderen zijn alleen door de idee bevangen en zien de werkelijkheid niet of wel leven alleen in de laag-bij-den-grondsche werkelijkheid zonder ideeën te zien (het is moeilijk om geen namen te noemen); maar dit menschenslag ziet idee en werkelijkheid te gelijk. Geschiedt dit nu tijdens het praktisch handelen, dan lost die tegenstelling zich op in driftigen toorn, als verjoegen zij met zweepslagen de | |
[pagina 374]
| |
woekeraars uit den tempel; wordt die tegenstelling ontwaard tijdens rustig nadenken, dan uit zij zich in de goddelijke gave van den humor, speciaal aan deze soort menschen in de weg gelegd. Voorbeelden te over. Aangezien nu de heer Obreen als schrijver optreedt en dus steeds in de sfeer van het denken verkeert, is zijn boek van kostelijken humor, van vroolijken en bijtenden, maar nooit kwetsenden spot doorvonkt. Gelijk de satyren-dichter ridendo dicit verum. Allervermakelijkst is het bijvoorbeeld, zooals hij onze verouderde waterstaatsorganisatie onder handen neemt. Rechtshistorisch is deze organisatie buitengewoon interessant. Het was een weldaad, dat de vroeghistorische markgenootschappen zich in de Middeleeuwen tot waterschappen hebben geconsolideerd. Dat waren toen heilzame instellingen van zelfbestuur. Maar reeds in den grafelijken tijd deed de behoefte aan eenheid en samenwerking zich gevoelen. Reeds Karel V poogde vergeefs wenschelijke decentralisatie met onmisbare centralisatie te vereenigen. Onder de republiek was de weldaad geheel en al in plaag verkeerd. De zeventiende en achttiende eeuw zijn vol van vruchtelooze pogingen om samenwerking tegen het water te verkrijgen. Het besluit der Staten van Gelderland van 1603 tot uitvaardiging van een algemeen dijk- en waterrecht voor dit gewest, waaruit in 1640, 1679, 1683 en 1713 slechts enkele zeer partieele regelingen voor sommige polders voortvloeiden; - de befaamde vergadering van gewestelijke afgevaardigden in de Trèveskamer, geöpend op 22 October 1766 en 3 Maart 1767 hervat, die leidde tot een dankbetuiging aan Zijne Hoogheid voor het praesidium en verzoek aan Hoogstdezelve om ‘diligent te blijven’, toonen de onmacht van het gewestelijke en de afwezigheid van een gemeenschappelijk bestuur. Onder Schimmelpenninck en Willem I kwam, na de pogingen van Pompe van Meerdervoort en Hugenpoth tot Aerdt, voor het eerst een technisch en administratief Rijkstoezicht op den Waterstaat tot stand; maar te angstvallig werd veel van de oude inrichtingen ontzien. Had Napoleon, wiens voortreffelijke decreten een eeuw lang veel van onzen waterstaatstoestand hebben beheerscht, meer tijd gehad, wellicht zou hij een meer systematische organisatie tot stand hebben kunnen brengen. Vermakelijk is het thans, den heer Obreen te hooren verhalen hoe sinds een halve eeuw of langer (in 1858 is een Staatscommissie daarvoor benoemd) de provinciën Utrecht en Noord-Holland het niet eens kunnen worden over de droogmaking van de ettelijke duizenden Hectaren plassen; - hoe de gemeente Utrecht geregeld voortgaat bij Vreeswijk water op de Vecht in te laten, terwijl de Staten der provincie Utrecht en Noord-Holland het niet eens kunnen worden over het uitlaten van dat water; hoe Amstelland weigert, water te ontvangen van den Vechtboezem, Rijnland water te ontvangen van Amstelland - en hoe in verband daarmede de Leidsche of Oude Rijn in de provincie Utrecht en Zuid-Holland wordt afgesloten gehouden, om te beletten dat water, besmet door Utrechtsche afkomst, zou afvloeien door de heilige Rijnlandsche sluizen bij Katwijk op de Noordzee; - hoe ter wille van Amstelland de Regeering voor ettelijke tonnen gouds grondduikers heeft moeten maken onder het Merwedekanaal om de polders aan weerszijden te verbinden, in plaats van tusschen het kanaal en de Vecht een nieuwen polder te maken en den Vechtboezem met dien van Amstelland te vereenigen onder rechtstreeksch beheer van den Rijks-Waterstaat; - hoe | |
[pagina 375]
| |
in 't algemeen de verschillende hoogheemraadschappen weigeren elkanders water te ontvangen, juist als in de dagen der oude republiek; hoe op Delfland's gebied een polder onderloopt, terwijl in Noord-Holland de Schermerboezem niet kan afwateren wegens toestanden en decreten, herkomstig uit het jaar 1795; enz. enz. Met alle respect voor den arbeid der Staatscommissie, die met minutieuse zorg sinds 1893 zich met aanvullingen en verbeteringen, zoo in materieelen als in formeelen zin, van ons waterstaatsrecht bezighoudt, verdient het denkbeeld van den heer Obreen, om geleidelijk op opheffing van vele, op inkrimping der bevoegdheden van andere waterschappen bedacht te zijn, zeker ook alle aandacht. De besturen der waterschappen bestaan voor een groot deel uit technisch niet onderlegde notabelen, die deze betrekking begeeren om den invloed, dien zij er aan ontleenen; in de grootere voeren juristen en grondbezitters, over wie de geest der regenten uit onze republiek maar al te snel vaardig wordt, in de kleinere locale potentaten den boventoon; in alle heerscht een geest van particularisme, tot nadeel vaak van het algemeene belang van particulieren, gemeenten, provincie en rijk; verscheidene speciale wetsbepalingen, ter bescherming van dit algemeene belang gemaakt, bewijzen hoezeer het verdediging behoeft. Daar echter de regeling der waterstanden en de verdediging tegen het water, dat zich immers niet aan publiekrechtelijke grenzen keert, even goed een algemeen rijksbelang is als bijv. het verkeer door middel van rivieren en kanalen, spoorweg en post, zoo zou het waarlijk rationeel zijn, het niet bij het bescheiden begin, dat in 1814 tot stand kwam, te laten; maar het beheer, den dienst en de taak van den Rijkswaterstaat geleidelijk tot algemeene Staatszorg voor waterstanden en waterkeering uit te breiden, waarbij het minima non curat praetor natuurlijk ook moge worden bedacht. De heer Obreen heeft groot gelijk, zoowel in zijn algemeene beginselen als de concrete door hem in 't licht gestelde grieven. Om te gelooven, dat hij gelijk zal krijgen,... moet men zoo optimistisch zijn als hij.
Met niet minder ironie, dan als hij over ons polderland te spreken komt, neemt de heer Obreen de ‘staatslieden van de linkerzijde’ onderhanden (men leze niet: de staatslieden van de linkerhanden), die ‘het zonderlinge denkbeeld gecristalliseerd in hun hoofd hebben’ dat ‘een hoog tarief van invoerrechten en hooge directe belastingen op woning en grond (en inkomen, bedrijf en andere zaken) en hooge accijnsen op levensbehoeften als suiker, enz. en op gedistilleerd hoofdnummers moeten zijn op het liberale programma en dat wie niet hiervoor is, thuis behoort in de Roomsch-Katholieke of Antirevolutionaire of Christelijk-Historische gelederen.’ (blz. 17). Het verband tusschen een liberale politiek, zooals wij ons die thans denken, en de oecomische quaestie van vrijhandel of protectie schijnt inderdaad ver te zoeken. Vooreerst echter ziet de schrijver zelf, dat in dezen niet sprake is van liberale politiek maar van politiek der liberalen, - wat niet hetzelfde is. Het Rotterdamsche bezwaar tegen protectie is vermoedelijk ongegronde angst voor belemmering van den handel. ‘Doorvoerhandel (blz. 130) heeft met tarieven van invoer niets te maken. Die vraagt alleen maar naar den weg, waarop de goedkoopste tarieven van vervoer geldend zijn (de open Rijnarm van Rotterdam, in casu). Goederen, welke invoerrecht moeten betalen, kunnen verhandeld worden in een | |
[pagina 376]
| |
entrepôt-dok. Het spreekt echter vanzelf, dat de reusachtig hooge belastingen, welke ten onzent bestaan op gedistilleerd en op suiker, noodig maken, dat alle artikelen, of zij vrij binnenkomen of niet, nauwkeurig moeten worden onderzocht om te zien of er geen alcohol of suiker in wordt binnengesmokkeld. ‘In alle landen zijn groote handelssteden onafhankelijk van het tarief van invoerrechten. New-York, Hamburg, Marseille, Genua, ziedaar zeehavens met zeer aanzienlijken omzet van goederen, in landen waar uiterst hooge tarieven van invoer bestaan.’ Wat goedkoope levensmiddelen betreft: ‘wil men lage invoerrechten houden om eerste levensbehoeften zoo goedkoop mogelijk binnen ieders bereik te stellen? O, neen. Eerste levensbehoeften zijn nimmer geëerbiedigd door onzen fiscus. Onze belastingen zijn niet anders dan een lange lijst van aanvallen op zaken van eerste levensbehoeften; grond, woning, bedrijf, suiker, bier, vleesch, zout, die alle zijn eerste levensbehoeften en zij worden zwaar getroffen door onze belastingwetten. Alle artikelen van weelde komen van buitenslands en zij worden daarentegen bijna niet getroffen door ons lage tarief van invoerrechten.’ Om het volk der verbruikers is het dus niet te doen. Het geschreeuw van duur brood heeft geen zin; want er worden geen agrarische rechten voorgesteld. Wel zou door protectie der nijverheid de vraag naar handen toenemen en zouden de arbeidsloonen dus stijgen. De heer Obreen onderzoekt niet of de nijverheid in het algemeen deze stijging der in ons land relatief over t geheel lage arbeidsloonen meent te kunnen dragen, speciaal sommige takken van exportnijverheid; en of de bestaande exportnijverheid wellicht gegronde vrees koestert voor represaille en retorsie van het buitenland. In het algemeen is exportnijverheid niet op beschermende tarieven gesteld. Is onze nijverheid wegens de kleinheid onzer binnenlandsche markt in sterke mate op export aangewezen? De schrijver denkt er aan, blijkens zijn propaganda voor een tolverbond met België en daarna ook met Duitschland, om aan dit bezwaar te gemoet te komen. Welke nijveren in ons land zijn thans tegen, welke voor protectie? Wellicht zou het antwoord op die vraag tevens eenig licht bijbrengen omtrent de partijstelling van vrijhandelaren en protectionisten. Maar ons lage tarief ‘overstroomt onze markt met buitenlandsche nijverheidsproducten, zelfs tot uiterst lage prijzen, lager soms dan in het land van herkomst. Dientengevolge kan onze nijverheid zich niet ontwikkelen en het geld zoekt dus een andere plaatsing, liefst in landen, waar de rentestandaard hoog is, bijvoorbeeld in het verre Westen van Noord-Amerika. ‘Daar zit de ware knoop. Het geld zoekt een plaatsing in het buitenland door bemiddeling der Effectenbeurs. De effectenhandel, ziedaar het ware doel van het lage tarief van invoerrechten, de eenige tak van bedrijf, welke bloeit in ons vaderland. De liberale partij wordt heden ten dage gehypnotiseerd door de effectenbeurs en heeft dus als een der voornaamste nummers op de liberale verlanglijst geschreven een laag tarief van invoerrechten.’ Inderdaad hebben wij hier alvast één verklaring van het behooren van den vrijhandel tot de politiek der liberalen. In ons land, evenals overal ter wereld, vullen de kringen van geldhandel en effectenbeurs de liberale partijen; het meer conservatieve liberalisme wordt uit de kringen der groot- | |
[pagina 377]
| |
industrie en uit de ‘liberale beroepen’, die er vroeger geheel toe behoorden, gerecruteerd. Zoek nu nog enkele trait-d'-unions, - waarvan een paar reeds door den heer Obreen zijn benaderd, - tusschen liberale politiek, academische staathuishoudkunde en geldhandel en bankwezen: en het verschijnsel, dat de politiek der liberalen op vrijhandel gericht is, is materieel genoegzaam verklaard. Bovendien heeft het verschijnsel een theoretischen ondergrond. Daartoe moeten wij tot het ontstaan van het liberalisme teruggaan, dat, gelijk men weet, in het begin der 19e eeuw in Engeland is geboren. De Engelsche kooplieden en industrieelen maakten zich meester van een stel ideeën, uit de wisselwerking tusschen Engelsche en Fransche schrijvers in het laatst der 18e eeuw ontstaan, en gingen met die leer uit op verovering van politieke macht. De textiel-industrieelen uit Lancashire, door concurrentie uit Midden-Duitschland bedreigd, wenschten vrijhandel ter verkrijging van meerdere débouchés en afschaffing van graanrechten ter wille van lagere arbeidsloonen; en leenden aan de beweging hun geld. De leider der arbeiderspartij der chartisten, Thomas Cooper, ontried aansluiting aan de Anti-Cornlaw-League, want: ‘de vrijhandelaars willen afschaffing der graanrechten niet in uw, maar in hun eigen belang: goedkoop brood is hun leuze, maar zij verstaan daaronder lage loonen.’ De leer nu, gelijk zij geïnterpreteerd werd door Adam Smith, luidde: De natuur en de mensch in natuurstaat zijn uit zich zelven goed. Alle regelingen en belemmeringen, den mensch door Overheid en Staatsorde aangelegd, strekken slechts om hem te bederven. Een wijze Voorzienigheid heeft alles ten beste geregeld; het ware vermetelheid van den mensch Hare wegen te kruisen. De natuurlijke harmonie van alle belangen, mits aan zich zelve overgelaten, bevordert voor allen het beste. Verscherpt door de oeconomische abstracties van Ricardo, den ‘Hegel der staathuishoudkunde’, gelijk Lothar Bucher, de revolutionair, die Bismarck's medewerker werd, hem noemt, - aangelengd met het utilitarisme van Jeremy Bentham en John Stuart Mill, een dor bezinksel uit de leer van Epicurus, voerde de theorie tot de volgende toepassingen: de mensch moet vrij zijn van alle banden, hem tegen de natuur aangelegd, vrij dus van den dwang van geestelijke of wereldlijke overheden, dat is: vrijheid van godsdienst en gedachte, van godsdienstverkondiging en gedachteuiting door gedrukt of gesproken woord: het ‘vrijzinnige’ beginsel; - vrij dus ook in leven en wandel van de gebondenheid aan overheid en Staat: individualisme en cosmopolitisme; - vrijheid in handel en bedrijf van alle regelingen van overheids- en staatswege: de vrije mededinging, het vrije spel der krachten, de verdeeling van den arbeid over heel de wereld, zoo niet over het heelal, is de beste, immers de natuurlijke orde: vrijhandel; - en daar alle staatsbemoeiing uit den booze is en de goddelijke ordening der oeconomische toestanden in geen enkel opzicht mag worden doorbroken, is ook de arbeidswetgeving, is alle tusschenkomst der overheid in de arbeidsverhoudingen niets minder dan heiligschennis: staatsonthoudingGa naar voetnoot1.. Men ziet: ‘Though this be madness, yet there is method in 't.’ | |
[pagina 378]
| |
Ook past de doctrine wonderwel bij het piëtisme of puseyïsme: In 1846 verklaart Cobden in het Lagerhuis, dat het uitsluitend Gods zaak is, den toevoer van levensmiddelen der volkeren te regelen. Door tusschenkomst van Engeland bevordert de Voorzienigheid het geluk der geheele menschheid. En hij toont uit de Heilige Schrift aan, dat het christelijk is zoo goedkoop mogelijk te koopen en zoo duur mogelijk te verkoopen, een bewijsvoering, trouwens reeds eerder door Puriteinsche leeraren geleverd. Lothar Bucher schrijft: ‘Mr. Gladstone spricht immer mit dem Bewusstsein des Heiligenscheins, auch wenn er die Ernennung eines Korruptionsagenten zum Oberrichter in Melbourne, eines durch die Rennbahn und das Börsenspiel ruinierten jungen Herrn zum Gouverneur von Australiën und eines Wechselfälschers zum Obersteuereinnehmer vertheidigt.’ En Bucher vat zijn oordeel aldus saam: ‘Die Klique, Partei kann men sie nicht nennen, betrachtet das Regieren und Gesetzegeben als einen “trade” und zwar als ihren “trade”, und sie hat in der That bisher gute Geschäfte gemacht.’ (Der Parlamentarismus wie er ist, 1855, blz. 171-177). Doctrinair verband tusschen liberalisme en vrijhandel is dus wel degelijk aanwezig; en alvorens het nationalistische beginsel van de Tories, laatstelijk, onder Lord Beaconsfield en Lord Salisbury, overgenomen, hernieuwd en uitgebreid werd door Randolph Churchill en Mr. Joseph Chamberlain, was de religie van den vrijhandel nog zoo sterk, dat Chamberlain het woord ‘protectie’ niet waagde uit te spreken ‘om niet voor atheist en vaderlandslooze te worden uitgekreten’, maar het euphemisme ‘fair trade’ bedacht. Een soortgelijke gedachtengang als hier werd geschetst, zal bij analyse ook in Holland wel voor den dag komen. De receptie van het Engelsche liberalisme op het continent, analoog aan de receptie van het zg. Romeinsche recht tijdens de Renaissance, is gemakkelijk na te gaan; alleen moet men er op bedacht zijn, dat Rudolf von Gneist, in zijn meesterlijke historische studie, vooral het Engeland der achttiende eeuw met zijn selfgovernment der gentry ten voorbeeld nam en aanpaste aan Pruissische toestanden met de dáár, niet in Engeland, nog voorhanden autonomie, zoodat Pruisen onder den invloed van Friedrich Wilhelm I, Frederik de Groote, Stein, Hardenberg en Gneist het best geadministreerde land der wereld is geworden. Elders is de receptie nagenoeg onbelemmerd tot stand gekomen. Het zou de moeite loonen, den gang van zaken ten onzent meer in bijzonderheden na te speuren. De heer Obreen heeft een helderen blik op de reëele verhoudingen tusschen personen, feiten en toestanden. Hij laat zich niet door woorden en maskers van de wijs brengen. Alleen zijn zijn studies wat veel van dag tot dag over ‘verschillende onderwerpen’ gemaakt. Hij zou de man zijn om ook meer systematisch de tegenwoordige Hollandsche politiek-oeconomische toestanden in hun ontstaan en hun huidigen stand te analyseeren. In elk geval is het een ieder, die onze huidige toestanden met onbevangen, eerlijken blik wil trachten te doorzien, aan te raden om deze bijtende critiek op sommige onzer zwakheden niet ongelezen te laten. De heer Obreen is een man, die niet ‘meehuilt met de wolven’ en wiens werk dus wel door velen zal worden doodgezwegen of met geharrewar over uit hun verband gerukte kleinigheden zal worden bestreden. Maar wie niet bij partijpolitiek belang heeft of daarin bevangen is, moet eens in den spiegel, dien de heer Obreen onze regeerende klasse voorhoudt, kijken. Hij zal er geen berouw van hebben. Valckenier Kips. | |
[pagina 379]
| |
Grondwetsherziening door Mr. H. Verkouteren. - Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1912.De Heer Verkouteren is een echte radicaal, die met een niets ontziende critiek de tallooze misverstanden en dwaasheden in onze grondwet in het licht stelt. Zeer terecht zet hij in den aanvang uiteen, dat het recht niet gedecreteerd wordt, maar organisch groeit, zoodat, om de woorden van Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman te gebruiken, een grondwet hoogstens de op het oogenblik harer uitvaardiging bestaande rechtsontwikkeling kan constateeren. Een grondwet is niet, zooals men in 1789 meende, een contract. Ook zijn in onze grondwet, zoo min als in eenige andere, alle fundamentele ten onzent geldende rechtsbeginselen, ja niet eens alle staatsrechtbeginselen opgenomen; zoodat de schrijver wel gelijk heeft met te verklaren, dat een juistere methode van constitutionele codificatie, dan de dusver gevolgde, zou zijn: uit bijzondere wetten de eigenlijk constitutioneele bepalingen in een grondwet te vereenigen, welke methode bij ons tegenwoordig strafwetboek is aangewend. Over verschillende artikelen maakt de schr. dan critische opmerkingen. De aandacht verdient o.a. zijn voorstel om de leden der Tweede Kamer proportionele vergoeding te geven, zoodat wie lid der Kamer wordt, daardoor in inkomen noch vooruit, noch achteruit zou gaan en het kamerlidmaatschap voor niemand een goed zaakje, maar ook voor niemand een niet te dragen schadepost werd. Een commissie als bijv. de Pensioenraad of als bijv. een beroepsraad in directe belastingen zou de vergoeding voor ieder individueel moeten bepalen. Meer afdoende echter ware wat schr. verder zegt over de wenschelijkheid van inkrimping van de taak der Staten-Generaal, wier wetgevende onbevoegdheid wel voldoende is gebleken, tot contrôle op de Staatsbegrooting. Iets meer kans op verwezenlijking in de wetgeving heeft misschien een andere, eveneens juiste opmerking, dat namelijk de onafhankelijkheid der rechters volstrekt niet door hun onafzetbaarheid wordt gewaarborgd (vgl. Prof. Struycken: Administratie of Rechter, bl. 47) en men deze veeleer door voldoende bezoldiging en betere regeling van hun benoeming, bevordering, ontslag en pensioen zou moeten trachten te verzekeren. Schr. komt tot de slotsom, dat de grondwet behoorde te worden opgelost in verschillende organieke wetten, waarin dan voor bepaalde, als constitutioneel te beschouwen artikelen wijziging iets moeilijker gemaakt zou moeten worden dan bij gewoon meerderheidsbesluit. Deze conclusie nu is misschien wel wat al te radicaal. Als het recht organisch groeit, dan zijn toch ook de grondwetscodificaties in de 19de eeuw, hoe wij ook over dit tijdperk willen oordeelen, een stadium in dien groei geweest en ware de overgang misschien wat sterk om in de 20ste eeuw de grondwet plotseling af te schaffen. Meer in de historische lijn is dan de dusver jongste der Staatscommissies tot herziening der Grondwet, die, met behoud van het eenmaal ontstane schema, zich tot de naar haar oordeel allernoodzakelijkste wijzigingen beperkt. Bovendien, hoe men over de rechtmatigheid van het hier te lande feitelijk heerschende parlementaire stelsel, dat ook de Heer Verkouteren afkeurt, moge denken, - als het rechtmatig was, dan zou het hoogstens uit buiten de grondwet bestaande rechtsbronnen kunnen zijn voortgekomen: - dat in de grondwet zelve daarentegen het stelsel der constitutionele | |
[pagina 380]
| |
monarchie wordt gehuldigd, betwist niemand. Daaruit zou dan toch, voor wie op de constitutionele monarchie prijs stelt, de wenschelijkheid moeten volgen om, al ware het alleen hierom, de bestaande grondwet niet los te laten en hare omschrijving van ons rechtsgeldig constitutioneel systeem, zooveel noodig verduidelijkt (maar liever niet bedorven, zooals de Staatscommissie o.a. in art. 56 doet), te handhaven. Valckenier Kips. | |
Republiek of Monarchie door Mr. H. Verkouteren. Serie 5, No. 5 van ‘Christen- en Maatschappij’ onder redactie van Prof. P.A. Diepenhorst. - Utrecht, G.J.A. Ruys, 1912.In zijn eigenaardigen aphoristischen trant stelt Mr. H. Verkouteren in dit geschrift de voordeelen van den monarchalen tegenover den republikeinschen regeeringsvorm in het licht, waartoe zijn uitgebreide historische en juridische kennis hem tal van voorbeelden verschaft. De moeilijkheid voor mannen van beteekenis om in een republiek erkenning te verwerven (waarbij schr. Schopenhauer had kunnen aanhalen), de erfelijkheid van genie en talent (vgl. de studies van Galton, Ribot, en Reibmayr), het slechte gehalte der volksvertegenwoordiging in een republiek, de corruptie in het ambtenarencorps, de partijdigheid der rechterlijke macht, de verwaarloozing der weerkracht, de partijregeering, de geldverspilling,... al deze punten en andere worden achtereenvolgens kortelijk besproken. Dit populair geschreven boekje zal ter voorkoming of bestrijding van gangbare waandenkbeelden veel nut kunnen stichten. V.K. | |
‘Pro en Contra’ betreffende vraagstukken van algemeen belang. Beperking van Internationale Bewapening. Pro: Henri van der Mandere, Contra: Prof. Dr. S.R. Steinmetz. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.De pro-schrijver vat in aangenamen vorm de bekende argumenten voor beperking van internationale bewapening samen; maar aan de uitgeefster danken wij in het betoog van den contra-schrijver een pittig stuk van Prof. Steinmetz, dat, helder gedacht en helder geschreven, door iedereen in ons land moest gelezen en behartigd worden, al maken wij ons daaromtrent geen illusies. De schrijver toont aan, dat, al mogen de verliezen aan geld en menschenlevens, door oorlogen veroorzaakt, op zich zelf geweldig schijnen, de eene zoowel als de andere veel van hun beteekenis verliezen als men ze in verhouding tot nationaal vermogen en nationaal inkomen, resp. tot bevolkingstotaal, geboortetoeneming en sterfte door ziekten beschouwt. Dan laat schr. zien, hoe krachtig levende volken zich nog steeds in warme vaderlandsliefde als individueel volk voelen: ‘Zie dan toch naar de werkelijkheid, hoor de zeer recente en zeer forsche uitingen van Duitschers, Russen, Engelschen, Amerikanen, Japanners, Franschen, Italianen... De leden van slappe, individualistische, kleine volkjes zonder volksidealen voelen zich cosmopolitisch en hunne toewijding aan hun eigen geheel is zeer gering.’ ‘Een volk is de grootste levenseenheid, die de werkelijkheid op een gegeven oogenblik toelaat. De supreme daad dier eenheden is de oorlog, hun uiterste geweldigste inspanning. De veiligheid en de genoegelijkheid | |
[pagina 381]
| |
van den enkeling zijn niet het hoogste doel; het forsche volle leven der grootste reëele geheelen beteekent oneindig veel meer.’ ‘De moederkinderen onder de volken zijn niet de sterkste, niet de beste, niet de gelukkigste! De hoogere, wijdere, forschere geesten (in hun midden) ondergaan het slappe, nooit sterke daden verrichtend volksleven als diepe, groote smart.’ Vervolgens vermeldt de schr. terloops het inderdaad, zooals hij terecht zegt, ‘komieke’ voorstel van Prof. v. Vollenhoven in zake eene zg. wereldpolitiemacht en toont de onmogelijkheid der beslechting van levensbelangen door internationale arbitrage aan. De schr. begrijpt heel goed, dat voor velen zijner lezers zijn argumenten geen waarde zullen hebben; maar zeer juist is het, als hij daartegen aanvoert, dat de fout dan niet schuilt in de argumenten, maar in de lezers en ‘in het kleine, angstige volkje waartoe zij nu eenmaal behooren. Zij kennen uit eigen ervaring geen blij krachtig volksleven, alleen maar individueele vreugde en volks-angst; zij speculeeren dat de jalousie der groote staten hun volk in het leven zal houden.’ ‘Onze onafhankelijkheid berust nu, zoo weinig heroisch als het maar kan, op de vrees en de jalousie der groote mogendheden voor elkander. Listig speculeeren de Nederlanders, dat de mogendheden ons niet aan elkander gunnen en dat er altijd in deze quaestie twee tegenover een zullen staan. De echte, blijde vaderlandsliefde ontbreekt hun haast allen, het echte staatsbesef is bij slechts zeer weinigen te vinden. Het Nederlandsche volk gelooft niet in den oorlog, niet in zijn eigen weerbaarheid, niet in de plicht en de noodzakelijkheid van zelfverdediging.’ ‘Het is het geloof in de vredesillusie, het naïeve domme kinderachtige utopisme, dat ons ten val zal brengen. Ik verwacht helaas nauwelijks, dat iets ons hiervan genezen zal dan de ervaring alleen. Wie niet hooren wil, moet voelen. Een volk, dat niet met echten wil voor zijne onafhankelijkheid waakt, verdient deze niet, zal ze in allen gevalle niet behouden.’ V.K. | |
Het Gedenkboek 1813. Uitgegeven bij het eeuwfeest der herwinning van ons zelfstandig volksbestaan door H.E. Differee. - Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.Voor zooverre in het aanstaande verkiezinsgjaar de vaderlandsliefde niet verstikt zal worden door politiek gekibbel en verbitterende parijbelangen, kunnen wij, eenige maanden later, schijnbaar eensgezind, het eeuwfeest onzer herkregen zelfstandigheid vieren. Kan tot eensgezindheid niet worden gedwongen, men kan er althans naar streven dat een groot aantal landgenooten zelfbewust en met reden van wetenschap feestviere; het minste toch dat men van een feestganger verlangen kan, is dat hij wete wáárom hij de vlag uitsteekt, cantates zingt en toespraken bejubelt. Als welgeslaagde poging tot dit streven begroeten wij bovengenoemd werk, waarvan het 1e stuk vóór ons ligt. Dit 1e stuk brengt ons echter niet tot 1813; het was o.i. eene gelukkige gedachte van den schrijver, niet met de deur in huis te vallen, maar eenigszins ruim de vóórgeschiedenis op te halen en wel van het midden der 18e eeuw, toen de gebrekkige staatsregeling der Republiek en de ten deele daaruit voortvloeiende partij- | |
[pagina 382]
| |
schappen, onze macht, beteekenis en welvaart begonnen te ondermijnen en de feiten den spot dreven met het fiere ‘Concordia res parvae crescunt’ van ons wapenschild. Met vlotten maar vasten tred doorloopt de auteur het onverkwikkelijke tijdperk van 1750 tot 1795, waarin men zich zelfs niet ontzag landverraad te plegen ten dienste zijner partij. Over het algemeen is onze, tegen het einde der 18e eeuw steeds droeviger wordende geschiedenis bij het groote publiek weinig bekend. Men neemt in algemeene trekken aan, dat een boos noodlot ons land uit de zoo roemvolle ‘gouden eeuw’ naar den beruchten ‘Franschen tijd’ dreef; maar men ziet daarbij over het hoofd, dat de toenmalige Nederlanders dit aan zichzelf te wijten hadden. Eenmaal onder Franschen invloed, heeft Holand later willig de Fransche Republiek nagevolgd in hare schoone leuzen, holle klanken en theatraal symbolische plechtigheden, tot men te laat tot de overtuiging kwam dat men het Trojaansche paard had binnengehaald. Ter nauwernood is Nederland ontkomen aan een schrikbewind en aan de heerschappij der ‘Sainte Guillotine.’ En hoe weinig de z.g. hoofden der beweging eigenlijk begrepen wáár het heen moest, blijkt b.v. uit het denkbeeld van het uitschrijven eener prijsvraag voor eene plausibele constitutie. Inmiddels kwamen onwettige handelingen en slecht geleide pogingen tot omwenteling bij alle partijen voor, hielden het land in woeling en vernietigden de volkswelvaart in den grond. Na 10 jaar van z.g. vrijheid had men er volkomen genoeg van en het éénhoofdig bestuur van Schimmelpenninck werd eene verademing. Als eenig lichtpunt uit dien donkeren tijd is te noemen de uitgesproken éénheid en ondeelbaarheid van het Nederlandsche gebied, waarmede de federalistische neigingen voorbij waren. Het 1e stuk van het werk stelt dit alles duidelijk in het licht tot het oogenblik onzer diepste vernedering - de inlijving bij Frankrijk. Wij houden dit Gedenkboek voor een zeer nuttigen arbeid, bijzonder geschikt om het lezend publiek voor te bereiden op eene zelfbewuste en waardige feestviering in 1913. Ook het uiterlijk is goed verzorgd; band en druk doen het oog aangenaam aan, en de reproductie van vele platen en portretten uit dien tijd zelf verhoogt de waarde. Het vele belangrijke, dat wij hier in beknopten vorm aantroffen, doet ons met verlangen naar de volgende stukken uitzien, en wij wenschen het werk vele en waardeerende lezers toe. B. | |
Een reis door Oost-Java, door C.M. Vissering. Schr. van De kust van Smaragd. Met Illustraties naar eigen opnamen van Mej. J. Faber en de Heeren J. Beinfait, G.P. Lewis, Th. Mens Fiers Smeding e.a. - Haarlem, de Erven F. Bohn, 1912.Niet met Veths beroemd reuzenwerk, van welks tweede, geheel herziene druk nu zelfs een goedkoope uitgave het licht zal zien; niet met het nauwlijks minder bekende boek, waarin Wallace zijn vijftienjarig verblijf in den O.I. Achipel zoo schoon beschrijft, maar met Dr. Gronemans Bladen uit het Dagboek van een Ind. geneesheer, over West-Java, reeds in 1874 verschenen, kan men Visserings reisverhaal over Oost-Java eenigszins vergelijken. | |
[pagina 383]
| |
Natuurlijk, alle vergelijkingen zijn eenzijdig. Er wordt veel in Gronemans dagboek geheel anders voorgesteld dan in Visserings werk, daargelaten het verschil in taal en stijl, het verouderde van Gronemans Bladen; maar beide auteurs koesteren eenzelfde liefde voor natuurschoon, weten meesterlijk den indruk weer te geven, op hen gemaakt door Java's vulkanen, zijn woeste berglandschappen, zijn oerwouden, zijn liefelijke vlakten.... De fraaie illustraties stempelen Visserings boek bovendien tot een prachtwerk; zij verhoogen de poëzie, waarvan haar reisverhaal tintelt. Menig plaatje doet aan als een klein gedicht, geheel met den tekst saamgeweven. Auteur tracht niet naar hoogdravende uitdrukkingen; eenvoudig en waar wil zij hare zielsstemming weergeven, vertellen van wat haar oog boeide, het oog eener dichterlijke, voor diepe schoonheidsindrukken gevoelige vrouw. Zij maalt met zoo levendige kleuren, dat men zijn reislust onder het lezen voelt ontwaken; al verzwijgt zij de moeiten en gevaren niet, verbonden aan het trekken langs vaak ongebaande wegen, steile hellingen, door bruisende stroomen, bij doodelijk afmattende hitte, in spoorwegen of karretje, te paard of te voet. Zij ziet ook het schrikwekkend schoone van den dood, in een streek door asch en lava verwoest of door brand vernield; zij, die de levensschoonheid in hare volheid smaakt, te midden der overweldigende pracht van Java's flora, heel de wilde, haast ontembare krachtsuiting van plant en dier. Hare ziel trilt bij het zich ontsluiten eener bloemkelk, als een aeolusharp, die zachtjes zingt, wanneer een fluisterkoelte langs de snaren strijkt. Maar, van de geurige witte knop keert haar oog zich naar den roofvogel, en volgt bewonderend zijn vlucht langs ongemeten ruimten; of zij staart in de duistere diepten van het hoogstammig tjemarawoud, terwijl haar oor den meer of minder regelmatigen schal beluistert, waarmede de Bromo, als een onderaardsch reuzenuurwerk, zijn eigen tijd afmeet. Bij Dr. Groneman treedt vaak de geleerde op den voorgrond, bij Vissering ligt de kennis diep onder haar schilderachtigen stijl verscholen, b.v. p. 132: ‘Grootsch is de woudeenzaamheid van 't zadel van den Ongop-Ongop, verbindend de hoogvlakte van Gending Waloe en de Ranti met den Kawah-Idjèn; een hoog doorzichtig bosch van statige tjamaraboomen; ranke zwarte stammen, tot den top bedekt met baardmossen, met wijdbochtige takken sprenkelend omlaag 't kantachtig donker loover. 't Wildgras op den bodem is teer getint hier onder de schaduw van 't woud; een sterke tegenstelling: 't harde grove bodemgras en 't ragfijne naaldloof der tjemaratwijgen.... ‘Gelukkige uitdrukkigen vindt zij, als p. 171: ‘Geheel de Noordkust van Oost-Java is als een land van vorstelijke lanen,’ of deze p. 186: ‘Nu leven de bloemen alle voor zich, als los gebarsten van den klaterenden vlammengloed aan den tropischen hemel.’ Naast het schoone trekt ook het nuttige Visserings aandacht. Ik wijs daartoe o.a. op pag. 126, waar zij ‘den eersten stap tot een nieuwe cultuur in de hoogste wildernissen van Oost-Java’ beschrijft. Ter afwisseling vlecht zij hier en daar een legende of luimige vertelling door haar reisverhaal heen, als kleine figuren, die voor een oogenblik ontspanning brengen, te midden der wegslepende schilderingen van een natuur, zoo grootsch, dat een huivering van ontroering zelfs den lezer overvalt; hoe moet het den aanschouwer dan wel te moede zijn? Een der mooiste hoofdstukken uit dit boek, is dat over Tosari. Geen herstellingsoord van Java zoo bekend als dit; toch gelukt het auteur, ook hier te boeien door de frischheid, het ongemeene in haar stijl en taal, de | |
[pagina 384]
| |
fijnheid der voorstelling, de bezonnen diepte harer gedachten. Hoe lief heeft zij het land, waarvan zij ons vertelt, het land en zijn bewoners. Al treft ook haar dat zekere geheimzinnige iets, de stille kracht, waardoor er een onzichtbare scheidsmuur bestaat tusschen den Oosterling en den zoon van het Westen, zij overbrugt met haar sympathie de wijde klove. Waar haar verstand te kort schiet, vult de intuitie aan der vrouw. Instinctmatig gaat zij het lage en leelijke voorbij, waar anderen zoo gaarne bij stilstaan. Er is al zooveel kwaads van Indië verteld, zij wil alleen oog hebben voor het schoone, overtuigd, dat, naar de meening der oude Grieken, het schoone goed moet zijn. E.S. | |
Azië gespiegeld, reisverhaal en studiën van Dr. Hendrik P.N. Muller.
| |
Van Eeden-Kolonie in N. Carolina. U.S.A. - (Amsterdam, W. Versluys, 1912).Op dezen titel af zou men kunnen meenen, dat Dr. Frederik van Eeden zich nu voorgoed in Noord-Carolina had gevestigd, op dergelijke wijze als weleer te Bussum. Doch dat is niet het geval. Het geldt hier de onderneming van eenige andere Nederlanders, o.a. zekeren Herman Vogels. Uit ingenomenheid met Van Eeden's maatschappelijke bedoelingen hebben deze verzocht, hunne in wording zijnde kolonie, ten noorden van de havenstad Wilmington, naar hem te mogen noemen. Op een beschrijving van bedoeld terrein (in het Hollandsch en Engelsch naast elkander) laat Van Eeden een afdruk volgen van een brief, aan gezegde kolonisten geschreven. De aanhef daarvan luidt: ‘Uw woonplaats heeft men naar mijn naam willen noemen. Het eenige wat ik meen te mogen verlangen, is, dat ge dien naam niet belachelijk maakt, maar eervol doet klinken in de waereld.’ | |
[pagina 385]
| |
En dan legt hij zijn bekende beginselen bloot, o.a. in dezer voege: ‘Uw voornaamste drijfveer is: verlangen naar welvaart..... Hier heb ik niets tegen.... Maar laat het tusschen ons vaststaan, dat het niet onverschillig is, hoe men welvaart verwerft, en hoe men de daardoor verkregen macht en vrijheid gebruikt. Men kan welvaart verwerven door anderen te benadeelen. Het rechte woord hiervoor is roof. Men kan vrijheid krijgen door anderen te onderdrukken: dat wil zeggen door slavernij.... ‘Waar menschelijke ellende is, daar vindt men ook.... roof en slavernij. De menschen die er aan meedoen, zeggen dat dit niet anders kan; en men betwijfelt ook, of de menschelijke ellende wel ooit kan worden verminderd. Maar ik kan u duidelijk aantoonen, dat het wèl anders kan, - dat gij zelf nu in de gelegenheid zijt, het kwaad te voorkomen. En, al zal de menschelijke ellende niet geheel worden opgeheven, zoolang wij maar menschen zijn, - zoo kan toch zeker niemand zeggen, hoever ze wel verminderd kan worden, eer we ernstig beproefd hebben, de grootste oorzaak er van weg te nemen. Dat is nooit beproefd op zoo grondige wijze als gij het beproeven kunt...’ Misschien dat zulk een proef beter lukt op een geheel nieuw grondgebied van Noord-Carolina dan midden in ons sterk bevolkt vaderland. G.C. | |
De wereldreis der symbolen door Graaf Goblet d' Alviella, hoogleeraar in de geschiedenis der godsdiensten aan de universiteit te Brussel, met 145 illustratiën. Uit het Fransch vertaald door A.J.J. Hattinga Raven. - 's Gravenhage, F.J. van Paaschen.Het raadsel van de verspreiding van vele godsdienstige symbolen, zooals het zonnerad of de svastika, de levenssleutel of het handvatkruis en andere over heel de wereld, bij allerlei volken en in vele tijdperken der geschiedenis en voorgeschiedenis wordt in dit boek behandeld. Zijn er aanwijzingen om te kunnen uitmaken of overeenkomstige symbolen afzonderlijk ontstaan, dan wel uit dezelfde bron voortgekomen zijn? Telkens wanneer de samengesteldheid en de eigenaardigheid der vormen zekere grens overschrijden, meent de schrijver dat aan eenheid van bron gedacht moet worden. Men zou nog wel kunnen begrijpen dat de Egyptenaren, de Azteken, de Hindoes, de Chineezen, in hun verlangen om de kracht en de werkzaamheid van bovenmenschelijke wezens te symboliseeren, onafhankelijk van elkander er toe gekomen waren om aan zoodanige wezens onderscheidene paren armen of beenen of zelfs meer dan één hoofd te geven. Maar is deze hypothese van een onafhankelijke scheppingskracht nog aannemelijk, wanneer wij bijv. zoowel op de oudste munten in Syrië als in het wapen van het eiland Man uit den tijd van het leenstelsel dezelfde samengestelde en als geheel zoo nauwkeurig uitgevoerde figuur aantreffen als het triskelion, de drie dravende beenen, welke bij de dijen saamgesmolten zijn en van hetzelfde middenpunt uitstralen? Er blijft nauwelijks iets anders over, dan zich af te vragen, hoe dit oude zonnesymbool van het eene land naar het andere heeft kunnen overgaan. Zoo is de tweekoppige adelaar een aloud symbool uit Klein-Azië, dat door de Perzen van de Hettiten en door de Turken van de Perzen of Parthen zou overgenomen zijn, alvorens het (met de Kruistochten) in het Oostenrijksche wapen kwam. | |
[pagina 386]
| |
Toen de Spanjaarden Midden-Amerika onder Cortes en Pizarro veroverden, vonden zij in de tempels der inboorlingen... het Kruis! En de Fransche lelies zouden misschien uit den Egyptischen sleutel des levens of handvatkruis, intusschen tot Astarte-symbool vervormd, kunnen voortgekomen zijn. De schrijver wil deze verspreiding der symbolen langs natuurlijken weg door overdracht van volk tot volk door middel van handels- en cultuur-betrekkingen verklaren en treedt niet in eene bespreking der hypothese van Guido von List en anderen, die den oorsprong in den praehistorischen Arischen godsdienst willen zoeken, - gelijk bv. de beroemde Norman Lockyer van Egyptische tempels gelijke orienteering op bepaalde sterren aantoont als eerder reeds aan den bouw der Engelsche ‘stonehenge’'s ten grondslag lag. Niet altijd is de eenvoud het kenmerk van het ware, en het onderzoek mag nog wel niet als gesloten worden beschouwd. Inmiddels geeft Graaf Goblet d'Alviella ons een interessant feitenmateriaal ter overdenking. Waarom vertaling van dit werk in het Nederlandsch noodig was, is niet duidelijk. Hoewel niet incorrect, is de vertaling bovendien verre van vloeiend. V.K. | |
De sleutel tot de Theosophie, een duidelijke uiteenzetting in den vorm van vraag en antwoord omtrent de zedeleer, wetenschap en wijsbegeerte, - voor welker studie de universeele broederschap en het theosophisch genootschap gesticht werd(en), benevens een uitvoerige woordenlijst van de in de theosophie gebruikelijke uitdrukkingen door H.P. Blavatsky; - geautoriseerde vertaling van de door Katherine Tingley bezorgde Point-Loma-uitgave. Universeele Broederschap en Theosophisch Genootschap, Groningen.De langademige titel van dit werk zegt eigenlijk al genoeg; in het ‘voorwoord’ wordt bovendien de bedoeling nog verduidelijkt: ‘Het is geen volledig, in bijzonderheden afdalend handboek der Theosophie, doch enkel een sleutel, die tot dieper onderzoek de deur ontsluit. Het schetst in breede omtrekken den Wijsheid-Godsdienst en ontvouwt zijn grondbeginselen. Het tracht... ongewone denkbeelden in een vorm en taal, die zoo eenvoudig en duidelijk mogelijk zijn, in te kleeden.’ Met andere woorden: het is een catechismus - in vragen en antwoorden - van het theosofische geloof, waarin zelfs eerst over de kerk, het ‘Theosophische Genootschap’, wordt gehandeld, alvorens tot uiteenzetting der dogmatiek wordt overgegaan. De inderdaad kinderlijk eenvoudige en duidelijke stijl werkt dubbel verbijsterend. Wanneer wij bij voorbeeld lezen, dat er, behalve die waar wij op wonen, nog zes andere, dus te zamen het heilige getal zeven, aardbollen zijn, die wij echter niet zien kunnen omdat zij ‘zich niet bevinden op het gebied van objectiviteit’, ‘buiten ons physiek waarnemingsvermogen of bestaansveld liggen’ (m.a.w. buiten de drie dimensies onzer ruimte), ja, dan... Dit geheele boek spreekt op den toon der ‘affirmatie’ tot hen die al voor een deel het geloof deelachtig zijn. Als eenige reden van wetenschap herhaalt zich een beroep op ‘de tallooze zieners die hebben getuigd.’ Wij zijn volgaarne bereid, nieuwe of oude waarheden aan te nemen, wanneer hare verkondigers zich van hun kant de moeite en de beleefdheid willen getroosten, ons deze op redelijke gronden aannemelijk te maken. | |
[pagina 387]
| |
Bepalen zij zich tot bloote verzekering, dan kunnen zij zich niet beklagen, zoo deze ons koud laat. Wanneer de telkens op hoogen toon verklaarde zekerheid van kennis, gegrond op voor den lezer verborgene waarneming en ervaring, slechts eens een enkele maal bescheidenlijk plaats maakte voor de mededeeling van een klein, voor gewone menschen controleerbaar feit, ware dit boek minder ongenietbare lectuur, dan het thans is. V.K. | |
Esoterisch Christendom of de kleine mysteriên, door Annie Besant. Uit het Engelsch vertaald door H.J. van Ginkel. (2e druk, geauth. uitgave). - Amsterdam, N.V. Theosofische uitgeversmaatschappij.Dit is een interessant boek. Het is wel een feit van algemeene bekendheid, dat elke godsdienst een diepere philosophische zijde heeft, die men door inwijding kan leeren kennen. Aan de groote menigte worden de eeuwige waarheden gegeven in den voor haar passenden vorm van tot het gemoed en de zintuigen sprekende symbolen; in de diepste beteekenis dier symbolen kunnen zij, wier geestelijke ontwikkeling hen daartoe in staat stelt, na zekere inwijdingsplechtigheden worden onderwezen. Dit dubbele aanzien - een buitenkant en een binnenkant - kennen wij reeds aan den godsdienst van het oude Egypte; wij hoorden, vooral in den laatsten tijd, veel van de geheime wijsheid van het oude Indië; de ‘mysteriën’ van Hellas en Rome werden vaak genoeg vermeld; Platoon maakt in verscheidene zijner geschriften toespelingen, waaruit verband met wat wij thans van Egyptische en Indische theosofie weten, aan den dag komt; en in het Christendom treft ons, dat Jezus zoo vaak in gelijkenissen spreekt, tot zijne discipelen zeggende dien vorm te kiezen om, met het oog op het geringe bevattingsvermogen der groote schare, haar aldus waarheden deelachtig te maken, terwijl Hij dan later aan de discipelen, zooveel zij er rijp voor zijn, een nadere verklaring geeft; ons treft de diepzinnige metaphysische leer, in het evangelie van Johannes verborgen; en buitenstaanders vernemen dat ook de Katholieke kerk onderscheidingen maakt in aanpassing aan het bevattingsvermogen der menigte, en aan dat van hen, die de priesterwijding ontvingen. De schrijfster onderneemt het nu, een beeld te geven van de metaphysische leer, de wijsgeerige theorie omtrent God en wereld, aan den Christelijken godsdienst ten grondslag liggende. Het is beter, dezer uiteenzetting niet in kort bestek weer te geven; evenmin zal hier een critische toetsing daarvan worden ondernomen. Maar de vorm, waarin de schrijfster dezen denkbeelden goot, maakt een ernstigen en waardigen indruk. Zij voert doorloopend bewijsplaatsen en plaatsen van vergelijking aan, daarbij blijk gevende van ernstige studie. De gedachtengang is logisch sluitend, hoewel bij een philosophische materie als deze het speculative element zoo min als in eenige andere metaphysica geheel ontbeerd kan worden. Ernstige en nauwgezette overdenking is dit boek waard en de daaraan besteede tijd mag niet verloren geacht worden. Bij bl. 92 mag worden opgemerkt, dat de daar voorgedragen theorie aan kracht wint, wanneer men, naar H. St. Chamberlain's betoog, waarvoor veel pleit, Jezus niet als een ‘Hebreeër der Hebreeërs,’ maar als een Joodsch staatsburger van Arische afkomst beschouwt. V.K. | |
[pagina 388]
| |
Nieuwe uitgaven der tooneelbibliotheek.Arthur Schnitzler. MinnespelEen Lebensschnitzel van den Weener dramatischen medicus. Een van zijn vele operaties op het gebied der liefdes-chirurgie. Vermaard is hij om zijn zekere hand. De lancetten, die hij gebruikt, zijn van een bijzonder soort. Na gebruik glinsteren ze even hel als te voren, zoodat het lijkt of ze niet in een bloedwarm lichaam sneden, maar voor een ets waren gebezigd. Van een bekoorlijke schetsmatigheid is deze epigramfijne éénacter-in-drieën. ‘Vrouwen hoeven niet interessant te wezen, als ze maar zijn wat ze wezen moeten.’ ‘De vrouwen zijn zoo gelukkig in hun gezonde menschelijkheid - wat dwingt ons dan, per se demonen of engelen van ze te maken?’ ‘Wij haten de vrouwen die we liefhebben - en de vrouwen die ons niet kunnen schelen hebben we lief.’ Ziedaar drie Schnitzler-lancetjes. Zij werken om in de schetsmatig op den achtergrond gehouden ziel van Fritz, en maken ook de lieve kleine Christiene slachtoffer van hun vlijm-scherpe punten, het meisje, dat Fritz niets kan schelen, en dat hij toch lief heeft om haar gelukkige gezonde menschelijkheid. Wat hem dan dwong, als duellant te vallen voor een daemonische vrouw? Als Schnitzler dàt had vermogen te toonen, was ‘Minnespel’ een drama geweest. Nu hield hij de helft van zijn tooneel versluierd - zijn Maeterlincksche gewoonte. Als Christientje den dood van haar hartedief verneemt - vergis ik me of spreekt ze dan niet met tooneellaarzen aan? 't Lijkt me of een actrice, die deze rol goed voelt, zou voor het slot liefst haar eigen uitingen kiezen. In het warmste goudlicht der liefde straalt haar figuurtje op het souper bij Fritz (acte I) Hemeltjelief, wat is dat mooi, innig, plechtig. En wat een weemoed herfstdraadt er door het heele spel, Weener kinderen die zoo ver allemaal staan van het zegefeest der liefde. Ook in dit opzicht is het tragisch speelken van een echte Schnitzlerische stemmingsfijnheid. De reden, waarom Frans Mijnssen het woordje ‘men’ afkort tot me' kan ik niet doorgronden. Overigens mondt de vertaling opperbest en bleef vrij van realistische opzettelijkheden. | |
Heinrich van Kleist. Kate van Heilbron.In de vertaling van Van Suchtelen vinden we gereede aanleiding, eens de aandacht te vestigen op S. Rahmer's studiewerk ‘Heinrich von Kleist als Mensch und Dichter.’ De schrijver verzet zich in zijn verhandeling over Käthe tegen de algemeene opvatting, welke dit figuurtje tot een ‘sexualpsychopathin’ bestempelt. ‘Kate heeft niets van een ziekelijk nerveuze somnabule - zooals du Prel beweerde - en is, naar haar vaders getuigenis voor het veemgericht “gezond aan lijf en ziel.” Kleist wil de liefde van een uitgekozen hoogstaand meisje van volkomen lichamelijke en geestelijke ontwikkeling ten tooneele voeren. Daartoe kiest hij de buitenechtelijke dochter van den Duitschen Keizer. De Keizer beteekent niet, zooals men Kleist wil verwijten, den deus ex machina; maar hij is de noodzakelijke vooropstelling. Volgens het naief geloof der middeleeuwen is de Keizersdochter waardig, | |
[pagina 389]
| |
dat haar de hemel door een engel een bruidegom toevoert. Dat geschiedt eerst in den dubbeldroom gedurende den Sylvesternacht. Die droom wetenschappelijk te verklaren, is onhoudbaar. In den gevolgenketen gelijkt Käthe uiterlijk op een gehypnotiseerde, maar in werkelijkheid wil de dichter haar niet vertoonen onder den opzettelijken invloed van een hypnotiseur, maar onder den dwang eener hemelsche liefde. Zij moet op het tooneel niet aandoen als een nederige naieve, maar als de uitverkoren en daadkrachtige heldin, de hoogedele Keizersdochter. Tegenover Kaatje moet men de absolute kritiek thuis laten. Het sprookje voegt zich nu eenmaal niet naar de wetten van het drama.’ Hoe kunnen wij deze beschouwing ten volle beamen bij de herlezing van dit sprookjesdrama! En in de vertaling zijn het bronzen romantische geluid en de teere, eêle Jeanne d'Arc'sche klanken van het origineel zorgvuldig bewaard gebleven. | |
J.M. Synge. De heiligenbron.L. Simons vertaalde van deze merkwaardigen Ier een bijzonder vreemd tooneelspel. Daarin worden de ijdele illusies van doode menschen op een wel zeer origineele wijze in het licht gesteld. Een blind paar, dat elkander voor zeer schoon houdt, wordt door een heilige weer ziende gemaakt. Groot is hun haat, als ze elkander slechts als stuntelige menschenstompjes zien. In den man is bovendien nog de liefdestrek die hem ongelukkig maakt, want de mooie vrouwen keeren zich weerzinnig van hem af - na eerst gehypnotiseerd te zijn van zijn schoone woorden. Door het gezicht ontkerkerde zijn ziel zich en nu moet weer in het vunze gevang terug, omdat niemand hem toeluistert en de haat aan zijn oogen de zegenende genade heeft ontnomen. Dan ontmoeten man en vrouw elkander weer blind, beiden nog te vervuld van wederkeerige leelijkheid om vrede te hebben. Maar als de vrouw de bedenking oppert, dat zij later de schoonste en eerwaardigste grijze vrouw der omgeving zal zijn, en de man zich een baard voorneemt te laten groeien van zes dagen mooi weer, smelten hun harten weer ineen, en weigeren zij de genade van den heilige, om weer ziende te worden. Dit geval is verwonderlijk mooi gedramatiseerd - weliswaar ijl, zooals Simons terecht opmerkt, maar toch o zoo innerlijk sterk en met een doorzichtigheid, een klaarheid, een wijdte, waarin de oneindigheid bruischt als de zee in den schelp. Dat we dezen pracht-Ier leerden kennen, is het lofwaardige werk van Simons. En van welk een koloriet is de vertaling! | |
Mevr. J.A. Simons - Mees. Sint-Elisabeth.De tweede druk van dit stemmingsfijne tooneelspel begroeten wij met veel genoegen. Wellicht dat het stuk de aanbevelende persuittreksels had kunnen missen, want wij betwijfelen of de schrijfster zelve er mede in zou willen stemmen, de gansche moderne literatuur, de Scandinavische ingesloten, te hebben overtroffen. Zulk een oordeel dunkt me te ras geformuleerd, ook al zal ieder het betreuren dat tooneelgezelschappen het drama niet in meerdere mate tot hun eerzucht rekenen. | |
[pagina 390]
| |
Een korte vraag. Kan het wel juist zijn, dat de man van Sint Elizabeth aan de mededingster bekent: Och, je kent haar nog niet, geloof ik: haar koele strenge, onbewuste reinheid en haar haast ongenaakbare hoogheid van ziel. En 't was zelfs iets (zichzelf onderbrekend).... 't is zoo vreemd, ik durf jòu alles zeggen, je alles toonen, ook het lèelijke in me - 't was iets pervers in me, dat me het verlangen gaf haar te bezitten, om het koele, strenge heiligenbeeld leven en passie in te blazen. terwijl hem door dit strenge heiligenbeeld later voor de voeten wordt geworpen: Al zoo gauw na ons huwelijk liet je me merken, zei-je 't me zelf met ronde woorden, dat liefde, zooals ik die voor je voelde - zinnelijke liefde, noemde je het - iets leelijks en laags was. Die klank alleen van dat woord ‘zinnelijk!’ ik voel nog de schaamte er over in me gloeien. Ik ging 't langzamerhand gelooven. 't Werd 'n voortdurende strijd in me. Ik trachtte m'n gevoel voor je te onderdrukken en ik kon 't niet. Kon 't alleen in me verbergen, heel diep, zonder er iets van te uiten. Later, 's nachts, toen ik boven sliep, ik lag dikwijls uren lang wakker. Ik verlangde zoo naar je, ik had naar je toe willen komen, was soms zelfs op weg. Maar dan hielden de schaamte en de angst me terug. 't Was immers zondig, dat wilde verangen in me, jij zoudt er me om verachten.... | |
Hendrik van der Wal. Nero en Agrippina.Het eerder in den Nieuwen Gids verschenen forsche drama van Hendrik van der Wal zal binnenkort in het Duitsch vertaald zijn en hopelijk spoedig een tooneelgezelschap vinden, dat het nobele dichtwerk meer recht zal doen wedervaren, dan hier in ons land geschiedde. Overigens wat doet men hier met klassiek gebarende dramatiek! Het tooneelvennootschap dat er zich den naam voor verschafte een klassiek repertoire te brengen, waar bleef het met zijn aangekondigden Faust, Julius Caesar en Nero en Agrippina? Dat alles is onder het stuivend meel van den klappermolen der alledaagschheid begraven. Vivat het salonwerk! Moeten wij den Don Quichotte spelen en ridderlijk de lans richten tegen dien stofboel, welke het tooneel een der beste uitingen van onze moderne dramatische literatuur onthield? Is het dan maar niet beter, de erkenning in het buitenland weg te dragen? Wij wenschen den nog jongen dichter Van der Wal veel succes toe met zijn zeldzaam schoon gespierd drama, dat een handeling heeft welker eerste, tweede, en derde plan met een intens spannend leven zijn bezield, en waarin de figuur van Nero uit het zacht getinte mozaiek der fijnzinnig gereconstrueerde Romeinsche Oudheid naar voren treedt met een beef-zware menschelijkheid, hijgend van hartstocht en hijgend ook nog naar idealen. Want het is de jonge Nero, wien het noodlot nog niet de zuivere instincten vertroebelde, en die het leven ingaat als een gretig snuivend koninklijk wouddier.
Deel I der Vondels spelen telt thans drie boeken, waarin zijn opgenomen: Het Pascha - Jeruzalem verwoest - Palamedes - Gijsbrecht van Aemstel - Maagden - Peter en Pauwels - Maria Stuart en Leeuwendalers. Wat L. Simons en C.R. de Klerk met deze uitgave tot stand gebracht hebben, is van een draagwijdte, die de literaire beschouwer niet licht te | |
[pagina 391]
| |
ver zal kunnen stellen. De Vondelbestudeerders van heden en in toekomende tijden hebben beiden letterkundigen grooten dank te weten, een dank waarvoor zij nimmer de schuld zullen kunnen inlossen. Van het Wereldbibliotheek-monument is de hernieuwde Vondeluitgave en -studie de hoeksteeenGa naar voetnoot1.. Verder verscheen hier de merkwaardige beschouwing van prof. Theobald Ziegler op de geestelijke en sociale stroomingen der 19e eeuw. Later zal Leo Polak ons nog het tweede deel brengen, doch voorloopig kan men zich aan het nu reeds lijvige boekdeel zooveel emporlesen als maar mogelijk is. Eveneens verscheen hier een vertaling van Plato's verdediging van Sokrates door dr. A. Rutgers en Tickner Edwardes ‘Het verhaal van de Honingbij.’ A.Z. | |
Nederlandsch proza.Madonna. Roman uit Limburg, door Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. - Amersfoort, Valkhoff en Co., 1912.Een verhaal uit het leven der Limburgsche boeren. De forsche onomwonden voorstelling van feiten, die den dader voor het gerecht brengen, mogen de lezers alleen uit auteurs mond vernemen. Er iets van te vertellen zou, daar de inkleeding zeer eenvoudig is, aan de belangstelling afbreuk doen. Dorpen hebben hun chronique scandaleuse zoo goed als steden. Het gaat er ruwer, heftiger, ook meer gemoedelijker toe. Een boer zal uit natuurdrift snel in eigen geding eigen rechter willen zijn en wel scherprechter, maar hij zal, door zijn pastoor daartoe aangemaand, later voor de ziel van zijn vijand een vroom gebed prevelen. Onder het lezen van dit werk rees mij voor den geest in weemoedige herinnering, hoe Limburg in een lang gestorven schrijver, reeds jaren geleden, een uitnemend schetser van het boerenleven aldaar, met zijn eigenaardige zeden en gewoonten heeft gehad. Behoef ik den naam van Emile Seipgens te noemen? Had auteur van Madonna, die Limburg zoo goed kent, niet eveneens door schilderachtiger beschrijving en geestiger gesprekken meer kleur en diepte aan zijn novelle kunnen geven? Een realistisch verhaal is toch ook een vorm van kunst, die hooger eischen stelt dan schr. heeft willen voldoen. Styn Streuvels' dorpsvertellingen bewijzen, hoe aan vorm en inhoud in zulk een geval gelijk recht kan worden gedaan. Van gloed en leven tintelen zijn tooneelen, het hart van Vlaanderen klopt in zijn schetsen. En Clara Viebig! Hoe bekend is door haar de arme Eifel en zijn ruwe bevolking geworden. Haar schitterende beschrijvingen, hoe realistisch zij personen en toestanden mogen teekenen, hebben honderden aangelokt tot kennismaking met dit van uitgebrande vulkanen doorzaaide plekje gronds. Ik vraag nu: Welken indruk krijgt b.v. de lezer van Madonna, als hij op p. 23 leest: ‘Een warme zonnige avond in Augustus. Een roode gloed aan den horizon, waarin geweven breede streepen van | |
[pagina 392]
| |
smaragd; een geheimzinnige glans spreidt zich uit over de bloemen, die bontkleuren het weelderig groene grastapijt, waartusschen het Riviertje de Roer ruischend voortkabbelt, de vogels hebben gestaakt hun getjilp, hun gezang, hun gekweel en gekir, alleen de fauvette, die nog zijn gouden trillers van uit een boschje over de aarde spreidt; de insecten slapend in de schorsspleten der boomen, doen niet meer hooren hun suizend gegons; slechts enkele bruingrijze nachtvlinders, voortwiekend op logge vleugelen, of een enkele vleermuis, die zigzagt door de lucht, de planten en struiken wiegen sluimerend hun kruinen.’ Doet het begin dezer beschrijving niet denken aan telegramstijl, waarbij het vervolg slecht past? Vooral dat getjilp, gezang, gekweel en gekir is een onnoodige uitvoerigheid. Ook de plaatsing der werkwoorden acht ik vaak verre van natuurlijk. Het spreiden van gouden trillers over de aarde (!) lijkt mij even zonderling, als het woord log toegepast op de vleugelen van een nachtvlinder. Behooren struiken niet tot de planten? Zoo zou ik kunnen doorgaan. Dit alles is niet gezien, niet gevoeld. Auteur had aan het kleed zijner Madonna meer moeite kunnen besteden. E.S. | |
Als 't hart jong is. Roman van Eline van Stuwe. Modern Bibliotheek van Holkema en Warendorf. Amsterdam.Exotische gewassen kunnen op Nederlands bodem niet anders gedijen dan in broeikasatmospheer. Wil men zulk een teere plant in koeler lucht zoogenaamd harden, zij laat al spoedig bloem en bladeren hangen, verflenst en verlept. Voor haar is de stille, weelderig warme, vochtige lucht der kas een levensquaestie. Enkele menschenkinderen gaat het niet anders. In weelde geboren en getogen, is een alledaagsch bestaan met arbeid en ontbering hun wat de koude buitenlucht is voor het kasplantje. Uit hun sfeer gerukt, gaan ze kwijnen, voelen zich misplaatst, ongelukkig. Alles liever dan een leven van ontbering, denken zij, terughunkerend naar de élégance der groote wereld, haar luxe, haar loome luiheid, haar het druk hebben met nietsdoen. Zoo gaat het ook de heldin van dit verhaal, met zijn onmogelijk leelijk prentje op den omslag: er is veel verbeeldingskracht noodig, om in deze stijve tante een mooi jong meisje te zien, dat armoede en vernedering ontvluchtend, een onbeminden, veel ouderen man naar het altaar volgt. Maar zij is goed door auteur geschetst, dit meisje van weelde, naïf egoïstje, verzot op odeurs en allerlei dure dingen, waarvan zij het gemis tot krank wordens toe gevoelt. Haar broeder werkt; werkt voor haar, lijdt voor haar, leent rechts en links geld, om klein poesje te kunnen koesteren. Zij vermoedt niets van zijn zorgen en opofferingen, althans zeer weinig. Haar eigen pogingen om iets te verdienen mislukken. De krachten begeven haar. Zij wordt ziek. Het verfijnde wezentje blijkt niet bestand tegen den ruwen adem der werklijkheid... Doch rijke familie treedt bemiddelend tusschenbeide en dan komt de deus ex machina. Een huwelijk brengt uitkomst. ‘Beter ware het U geweest....’ zegt de Schrift. Mooi geteekend is Helene's gemoedsleven gedurende de bruidsdagen; het contrast van hare eigene gevoelens en die eener jonge gelukkige verloofde in hare omgeving; ook de reeks moeilijkheden en teleurstellingen in haar huwelijksleven, tot eindelijk als climax de groote verzoeking komt. Het jonge hart opent zich | |
[pagina 393]
| |
voor den jongen man, een vriend van eigen leeftijd.... Maar wees niet bang, lezer, dat ge een Fransch romannetje onder de oogen krijgt. Dit teere, verwende popje is langzamerhand tot een sterke vrouw gevormd, een vrouw, die weet te leven en te lijden voor haar plicht; die het kruis niet ontvlucht, maar het moedig op de schouders neemt, zij 't onder tranen. Ook het nieuwmodisch kleed der rijke vrouw kan een boetgewaad verbergen, geslagen over de diepe wonde, niet eens vermoed door hem, wien zij jeugd, schoonheid en zelfs hare liefde heeft geofferd. E.S. | |
Maurits Sabbe. De Nood der Bariseele's - (Bussum, Van Dishoeck).‘Der Nibelùngen Noth’... denkt wellicht iemand bij dezen titel, en kan dan een glimlach niet onderdrukken, wanneer hij dit boek inziet. Want in plaats van tusschen de breede lijnen van het Oud-Germaansche epos, beweegt men zich hier, op modern terrein, in een klein-burgerlijk-Vlaamsche omgeving. De ‘nood’ is van een heel ander soort dan die der Oud-Rijnlandsche houwdegens; maar zij gaat daarom niet minder diep. En het vrouwelijk element speelt er een heel andere rol in. De drie eenzame Bariseele's - vader en twee zoons - verbeelden zich wel vrouwenhaters te zijn, en hebben daar tijdelijk aanleiding toe; maar zoowel aan het begin als aan het einde van het boek viert vrouwelijke goedheid en verzoeningskunst hare hoogste triomfen. Er is eenig geduld noodig om al hunne wederwaardigheden, al het gebeuren in hun kleinen kring van woord tot woord te volgen. En de ééne lezer heeft die gave in ruimere mate dan de ander. Om dit boek geheel door te lezen, moet men houden van detailschildering, van die ‘Klein-malerei’, die de buitenlanders in onze Noord- en Zuid-nederlandsche kunst zoozeer plegen te waardeeren. En ik mag er dadelijk bijvoegen, dat de teekenaar zich niet bepaalt tot uiterlijke details, maar vooral zeer trouw het innerlijke leven der personen van dit huislijk drama onder handen heeft genomen. 't Is een droeve historie; vooral in het eerste deel. In het tweede komt af en toe wat humor, van grover en fijner allooi, eenige afwisseling brengen. Vermakelijk op zich zelf is, voor ons Hollanders, het Vlaamsche idioom, zoo vaak, tusschen zuiver, vloeiend Nederlandsch door, allerlei speciaal in België thuishoorende uitdrukkingen haar aanspraak op de haar rechtmatig toekomende plaats doen gelden. G.C. | |
Een Indisch Troepje, door Clémence M.H. Bauer, schr. van Miesje. Een nieuwe wereld in, met Bandteekening en 10 platen van Rie Cramer. - Gouda, G.B. van Goor, Zonen.Benijdenswaardig talent, voor kinderen zoo te kunnen schrijven als auteur van dit vroolijke Indische troepje, en dan in Rie Cramer een verluchtster te vinden, die echt weet door te dringen in den geest van den tekst. Ik ben overtuigd, dat dit verhaal zich vele vriendjes en vriendinnetjes zal maken. Die schuldeloos ondeugende Toto en Titi, met hun grappig taaltje; Etty, met haar moeilijk humeurtje en toch zoo goed hart, haar helder hoofdje en haar aankomend talent. Vele kinderen zullen er hunne Indische kameraadjes, ook wel zich zelf in herkennen. | |
[pagina 394]
| |
Dit is geen overgevoelige geschiedenis, maar een vertelling der natuur afgezien. De jonge lezers zullen wel eens hartelijk lachen en zich verkneukelen, vooral in Toto's stoutigheden. De bengel geeft papa en mama soms de handen vol, maar hij meent het niet kwaad. Hij is zoo onbewust egoïst en kan zoo guitig uit den hoek komen, dat men hem zijn wandaden al gauw vergeeft, Vooral de historie van Toto en poes Fifilijntje is prachtig! De innige liefdeband, die grootma en het Indische troepje, stille Aukje ingesloten, omstrengelt, maakt dit boekje, zonder zedelessen zoo leerzaam, tot een bijzonder aantrekkelijk geschenk. Elise Soer. | |
Tweede Kerstboek voor Jong Holland, onder Redactie van Dr. C.E. Hooijkaas. - (Maassluis, J. Waltman.)Even als in het vorige jaar is er weer een ‘Kerstboek’ van Dr. C.E. Hooijkaas verschenen, wiens naam genoeg zegt tot kenschetsing van den inhoud. Gelijk het ‘Eerste’ zal ook dit ‘Tweede Kerstboek’ welkom zijn aan vele ouders, die zoeken naar vertellingen en versjes om bij den Kerstboom te gebruiken. Voor verschillende leeftijden is er wat in te vinden. Met veel tact zijn ook de illustraties gekozen. Bijna alle bladzijden zijn er mee versierd. De met hulst omwonden bengelende klokken, uit wier klepelgelui de eerste tonen van het ‘Stille Nacht’ de wijde wereld invliegen, zullen wel bijzonder in den smaak van muziekleerende kinderen vallen. G.C. |
|